Als hij merkt dat iedereen naar hem luistert, wordt K'ang nog meer uitbundig. Met zijn knoestig gezicht roept hij nu luid: ‘Dat gespuis verachtte het leven; maar hij moet het zelf weten. Ik heb er echter niets bij gewonnen, want zelfs de klederen werden door de gevangenisbaas, de rood-oog, meegenomen. Wie er het best mee vaart is onze vriend Sjwan, en dan hebt ge ook nog de derde grootvader Hsia, die de beloning van de 25 ons zilver alleen op zak steekt en er zelfs geen cent van meedeelt.’
Kleine Sjwan komt zachtjes uit de binnenkamer gestrompeld met beide handen zijn borst vasthoudend. Hij hoest zonder ophouden. Bij het vuur gekomen, haalt hij een tas koude rijst boven, giet er warm water op en begint te eten. Moeder Sjwan gaat met hem mede en vraagt zachtjes: ‘Voelt ge u wat beter, mijn jongen? Zijt ge nog steeds zo hongerig?’
‘Wees maar gerust; de genezing is verzekerd.’ K'ang wenkt kleine Sjwan en gaat voort met tot het volk te spreken.
‘De derde grootvader Hsia, is een doortrapte kerel. Had hij bij het gerecht geen aanklacht ingediend, dan was heel zijn familie thans uitgeroeid. Maar nu integendeel... zilver! Er was trouwens met dat gespuis niets aan te vangen. Toen hij in de gevangenis zat, trachtte hij nog de baas aan te zetten zich bij de opstandelingen aan te sluiten.’
‘Dat is het toppunt’ roept een man van ongeveer twintig jaar, die achteraan zit, met verontwaardiging.
‘Ge moet weten dat de baas met de rode ogen de zaak nauwkeurig heeft onderzocht. Doch de veroordeelde lokte een gesprek met hem uit. Weet ge wat hij zei? Dat het rijk van deze Ts'ing dynastie voor alle Chinezen moet zijn. Denk eens, hoe durft een mens zo te spreken. De rood-oog wist eigenlijk wel dat hij in het geheel geen familie meer had tenzij een oude moeder. Maar dat hij tenslotte zo arm was, kon niemand denken. Hij kon er geen duit meer uitpersen en was daardoor ten zeerste geërgerd. En dat gespuis durfde de tijger nog te tergen. Hij kreeg dan ook een paar flinke oorvegen.’
‘Onze vriend de rood-oog heeft stevige knuisten; met die twee oorvegen zal hij genoeg gehad hebben’, en de bult wordt ineens opgeruimd in zijn hoek.
‘Die worm zat met slaan niets in en sprak bovendien nog van medelijden.’
‘Wie zou met zulk een schurk nog medelijden hebben?’ antwoordde de witte baard.
K'ang zegt spottend: ‘Ge hebt me niet verstaan: aan zijn uitdrukking kon men merken dat hij medelijden had met de gevangenisbaas.’
De ogen van de luisteraars kijken strak, ze begrijpen er niets meer van, Kleine Sjwan heeft gedaan met eten. Hij zweet over heel het lijf; en zijn hoofd dampt.
‘Medelijden met de gevangenisbaas! Onzin. Hij was noch min noch meer gek’, zegt de witte baard, met overtuiging.
‘Hij was gek,’ zegt de man van ongeveer twintig jaar, eveneens beslist
Er komt weer leven onder de gasten, ze praten en lachen. Met al dat rumoer