borst als een gat gekomen, van binnen in heur hart, en zij dacht dikwijls aan Tilla, die hier nu moest geweest zijn, opdat zij met haar zou kunnen spreken en zeggen, als het avond werd: ‘Kind, zet het eten op!’ Aan haar grote beren van jongens had zij geen troost. Soms gebeurde het ook, dat zij aan Salemon dacht, aan dat vuil stuk mannenmens, dat haar verstoten en laten zitten had, alsof zij hem niet geven kon wat hij verlangde en ginder in een vreemd land, met een luizig wijf zijn dagen sleet en in zijn beestigheid gelukkig was. Als het nu zo ver kwam, dat hij eens terugkeerde, uitgewoed en -geleefd, hoe zou zij hem ontvangen en betaald zetten wat hij haar had aangedaan?
‘Tilla is dood,’ zou zij hem zeggen, ‘en ga vanwaar ge gekomen zijt, of ik vermoord u waar ik u kan vinden.’
Eens had ze Joren Spey opgezocht, toen zij hoorde dat hij uit Frankrijk thuisgekomen was en zij had hem gevraagd of hij niet gewaar kon worden, waar Salemon Bracke was beland.
‘Salemon,’ zei Spey, ‘die moet al lang in de kerkeput liggen. Een mens houdt dat niet uit, ver van zijn huis, met een wijf die de zijne niet is.’
‘Hij zou hebben wat hij verdient!’ besloot Liska en zij liep langs de vijver, als iemand die iets zoekt, zonder goed te weten wat het is en waartoe het zou moeten dienen.
Soms voelde zij dat zij zelf oud werd; zij was de veertig voorbij en had nog niets van haar kracht verloren, maar het leven scheen haar iedere dag zwaarder, zo alleen tussen water en bos, nu er niemand meer was voor wie ze vechten moest, op wie zij kon vloeken en die zij diende te beschermen als een roofdier zijn welp. Tilla mocht niet gestorven zijn. Er is geen recht op de wereld, maar dat de tak voor de boom valt, is wel het onrechtvaardigste van al.
Weer was de winter op komst en het regende hele dagen, meer dan vroeger in de schone tijd, toen zij nog een jong meisje was; de rook die uit de schoorsteen walmde, werd door de wind naar de grond gedreven en het haardvuur kon de kilte niet verjagen, die door de voegen tussen de uitgebrokkelde stenen, naar binnen drong. Liska's zonen waren thuisgekomen en hadden geld meegebracht, veel geld, dat zij achteloos op de tafel gesmeten hadden en dat zij voorzichtig had opgeraapt en weggeborgen. Daarom had de oudste verklaard, dat het de laatste keer zou zijn, dat zij op zijn loon mocht rekenen, want hij wilde gaan trouwen, omdat het zijn tijd geworden was. Hij had zich aan harde woorden verwacht en het stemde hem onbehagelijk dat zijn moeder niet sprak en het natuurlijk scheen te vinden, dat hij naar een eigen nest uitzag.
‘Ik ga trouwen!’ riep hij nogmaals, woest, als had hem iemand misdaan.
‘Meent ge misschien dat ik doof ben?’ beet zij van zich af. ‘Gij moet daar niet zoveel spel van maken, de mensen trouwen al.’ Zij lachte de mensen die trouwen of niet trouwen, de wereld en al wat daarbuiten is en kan zijn, vierkant uit. En toen zij weer stil werd, bleef zij de hele avond zwijgen.
Het was drie dagen later, het regende en het zag er naar uit, alsof het zou donker worden lang voor de avond, toen zij opkijkend door het venster, langs het wegeltje dat van het dorp kwam, een man zag naderen, met een klak op