| |
| |
| |
Aster Berkhof
In memoriam Jozef Simons
Voor een paar maanden overleed te Turnhout de Kempische volksverteller en liederdichter Jozef Simons. Deze eenvoudige, in-goede man is zonder groot gerucht door het leven en de letterkunde gegaan, maar in beide heeft hij op ontroerend-oprechte wijze getuigd voor zijn katholiek geloof, zijn Vlaamse overtuiging, en zijn liefde voor het stug-wroetende, vroom-biddende, olijkvertellende Kempische volk. Wanneer wij nu een terugblik werpen op zijn werk, dat om en rond de veertig (grote en kleine) banden beslaat, dan maakt men twee opmerkingen. De eerste, een enthoesiaste uitroep: ‘wat kan die Jozef Simons toch vlot en boeiend en smakelijk vertellen!’ De tweede, een verwonderde vraag: ‘wat heeft deze begaafde kunstenaar, met zijn heldere stijl, zijn warm hart, en zijn bezonken levenswijsheid, belet, na zijn leerjaren, buiten de grenzen van de volkse novelle te treden, en, in de volle kracht van zijn rijpere ouderdom, het grote in de kunst na te streven?’
Wie was Jozef Simons? Hij werd geboren te Oelegem in 1888, deed zijn humaniora aan het Klein Seminarie te Hoogstraten, deed handelsstudiën aan het St. Ignatius-instituut te Antwerpen, was precepteur bij een adellijke familie, kanonnier en tolk aan de Ijzer, correspondent van de Maasbode, bediende bij de Boerenbond, en tenslotte handelsdirecteur bij een Turnhoutse firma.
Hij begon zijn literaire activiteit omstreeks de jaren 1910 met een reeks novellen en schetsen, gepubliceerd in verspreide Nederlandse tijdschriften. Zijn eerste langer verhaal De Danstent werd door Juul Persijn in ‘Dietsche Warande en Belfort’ geplaatst. Verschillende studententijdschriften namen ook werk van hem op, en zijn eerste roman Bonifacius Suyckerbuyck verscheen voor het eerst als feuilleton in ‘Ons Volk Ontwaakt’, een tweede maal in ‘De Belgische Standaard’ van Mejuffrouw Belpaire aan het front. Samen met Juul Grietens, J. Muls, Aug. en Fr. Van Cauwelaert is hij de stichter geweest van het algemeen weekblad ‘Het Vlaamsche Land’, waarin toenmaals de artikels van L. Dosfel ophef maakten.
Tijdens en onmiddellijk na de oorlog is hij voor goed aan het vertellen gegaan. Zijn verhalen zijn bijeengebracht in een kleine twintig bundels, uitgegeven onder de Kempisch-klinkende titels: Mastentoppen, Mastenvlimmen, Harslucht, e.a. Naast die novellenbundels heeft J. Simons vijf korte romans geschreven, waarvan er twee ten dele autobiografisch zijn: Bonifacius Suycker-
| |
| |
buyck en Victor Ceuleman, en de andere drie: Eer Vlaanderen vergaat, Dientje Goris, en Van twee Koningskinderen uiting geven aan zijn katholieke en Vlaamse overtuiging. Zijn gezelligste boek is de bundel De Zeven Hoofdzonden, het ontroerendste De laatste Fles, het best-geschrevene Harslucht, het vurigste Eer Vlaanderen Vergaat, het bitterste In Hoger Sferen, het diepst bezonkene Victor Ceuleman, en het knapste verhaal is Valentijn, waaruit L. Lambrechts het libretto heeft getrokken voor Arthur Verhoeven's gelijknamige opera, die, bij mijn weten, nog nooit werd gecreëerd.
Jozef Simons heeft ook vijf reisverhalen geschreven, en ongeveer driehonderd vijftig liederen en gedichten, waarvan sommige door niet minder dan vijf verschillende componisten op muziek werden gezet. De beste van die liederen werden een zestal keren gebundeld onder verschillende titels, eerst Blonde Garve, dan Vlinders in den Regen, en in 1941 Bonte Garve, waarin ook de beste Duitse en Franse vertalingen opgenomen zijn. Ook prozawerken van J. Simons werden in het Frans en in het Duits vertaald, o.a. door de Nederduitse schrijver Franz Fromme. Sinds Victor Ceuleman (1937) heeft hij buiten vertaalwerk uit het Spaans, het Engels, het Duits, en het Zweeds meestal sprookjes en vertellingen, verwant aan eigen werk) niets meer gepubliceerd. Alleen nog enkele gelegenheidsliederen en een twintigtal nieuwe gedichten, die door de zorgen van de Vereniging voor Kempische Schrijvers posthuum werden uitgegeven en verspreid.
Jozef Simons behoort tot de zogenaamde ‘regionalistische’ school van Arie Sanden, E.P. Fleerackers, E. Claes, Fr. Verschoren, Alf. Jeurissen, J. Grietens, L. Baekelmans, E. Van Hemeldonck, Fr. Francken e.a., allen schrijvers, die van hun werk een liefdevolle evocatie hebben gemaakt van het leven en het landschap van het gewest, waarin zij geboren zijn, of waarmee zij na overplanting vergroeid geworden zijn.
Voor J. Simons is dit gewest de Antwerpse Noorderkempen, met haar wilde, schrale heiden, waar de wind en de wolken overheen jagen, haar zilveren vennen, die als rustende spiegels onder de hemel liggen te glanzen, haar roerloze dennenbossen, waar 's Zomers niets beweegt en alles ruist en ritselt en gonst van onzichtbaar leven, haar magere, stoffige akkers, waar de rogge, als het helmkruid op de duinen, het droge, grauwe, eeuwig-verstuivende zand krampachtig omkneld houdt, haar lage, oude hoeven, verdoken in een ring van beschuttende olmen, haar reusachtige hooioppers, die 's avonds als vreemde, onaardse woningen van geesten en kobolden tegen de donkere, onheilspellende lucht afgetekend staan, haar warme zandwegen tussen gouden korenvelden, waarboven de lucht stikheet te trillen hangt, haar verre einders, haar sidderende populieren, en haar avond-stille vlakten met kerktorens op elke kim. Jozef Simons heeft zijn ganse leven in dit landschap rondgewandeld, en in zijn verhalen heeft hij het als een fijne etser met verliefde aandacht nagetekend.
En het volk dat erin woont: de magere, kromgewerkte wroeters, met spieren van leer over knoken van ijzer; de koppige kneuters, die weten dat hun grond
| |
| |
niets waard is, en van geen heengaan willen weten; de pioniers, die met een schup en een bijl op een bultige heide vol zwartgebrande stronken gaan staan, om er vijf jaar later nog te staan tussen dunne, spichtige roggehalmen, die het oogsten niet waard zijn; de vrome bidders, die litanieën kennen, die op beeweg gaan naar Sint Leonardus en Kapellekensmarkt en Heilig Bloed, die wijwater sprenkelen als het dondert, en palmtakjes in de schouw laten metselen als ze een verdieping op hun huis zetten; de zitters en de thuisblijvers, die 's Zondags na de hoogmis een pijp staan te roken bij hun velden, en nog voor het donker is al gaan kijken of ze morgen goed weer gaan hebben bij hun werk; de zwijgzame dikkoppen, die geen woord lossen als ze werken, maar wonderschone vertelsels kennen; de onhandige pummels, die, als ze bij hun lief zijn, geen blijf weten met hun veel te groot en te geweldig lijf, en, als ze willen trouwen, vragen: ‘hoe is 't, heeft dat lang genoeg geduurd?’; de loebassen, die in de week hun floeren broeken met een koord of een hondenriem ophouden, maar als Sinte Cecilia teert, met hun trouwfrak en schoenen, die altijd ergens nijpen, fier als burgemeesters achter de fanfare gaan, of met glinsterende ogen tedju staan te zeggen van plezier, als er een stoet uitgaat met vlaggen en ruiters en metekens en veel muziek; de dikke boerinnen, die kalveren en veulens ter wereld sleuren, en daarna met een zachte, tedere vinger een holleken in de wieg gaan peuteren; de brouwers, die aan politiek doen; de kasteelheren, die geen Vlaams kennen; de pastoors, die op kranske gaan en moppen kennen; de secretarissen, die een hoge boord dragen; de fabriekswerkers, de stropers, de zatlappen, de duivenmelkers en de zonnekloppers; het is een wereldje apart en Jozef Simons heeft het gezien, hij heeft erin geleefd, hij heeft ervan gehouden, hij heeft erover geschreven.
Hij heeft hun overleveringen en hun vertelsels beluisterd en herschreven, hun folklore in kleurige taferelen tot nieuw leven gewekt, en zijn oorspronkelijke novellen gebouwd op de motieven van hun leven en hun dood, hun werk en hun lijden, hun zonen, die naar de fabriek moeten, hun dochters, die in de stad verlopen, hun tegenslagen met het vee en met de oogst, hun bloedige drama's soms, hun gebed en hun kermissen, hun eenvoud, hun onthechting, en hun diep-gelovig Godsvertrouwen.
De grenzen van het Kempische landschap en het Kempische volksleven zijn de grenzen van Jozef Simons' kunst. Deze grenzen zijn nauw, maar geen plekje op aarde is zo klein, of er is de grond en er is de hemel. En waar geen plaats is voor breedte, is altijd plaats voor diepte en hoogte. De vertelkunst van Jozef Simons is geen ingewikkelde kunst, maar haar heldere oprechtheid reikt zeer diep, en haar eerlijke, optimistische, diepgelovige eenvoud is van een hoge waarachtigheid.
Heeft Jozef Simons nooit verlangd of gepoogd deze grenzen te verruimen? Heeft hij er nooit aan gedacht eens over de grenzen van het Kempische eiland uit te kijken naar de woelige zee daarrond? De grote sociale crisissen van de eeuw-wisseling, en het duistere gemor van de steeds aangroeiende proletariërsmassa's zijn langs hem heengegaan. Vermeylen's drang naar verbreding der
| |
| |
einders vond bij deze bij uitstek locale schrijver geen gehoor. De roep om meer hersenen van de Van Nu en Straksers klonk dood in de Kempische vlakten, waar het gevoel en het instinkt regeerden, en het listige boerenverstand zich als enige vorm van intellekt kon handhaven. Het verlangen van de jongeren om het menselijk drama van het landschap naar het hart te verleggen, en de kunst tot een verzorgd, wijsheid-verzamelend commentaar te maken bij een inwendig conflict, heeft zich in het werk van deze naar-buiten-kijker niet verwezenlijkt. En de problematiek van de vroeg-oude existentialist, die zich bewust is van zijn ik, en nadenkt over de zin van zijn bestaan in een wereld, die hij als ondergaand beschouwt, werd door deze eeuwig-jonge idealist en flamingant geen enkele maal behandeld.
Talrijke bladzijden van J. Simons zijn autobiografisch van inslag, maar deze zelf-beleefde bladzijden verschillen in niets van de andere, die hij heeft horen vertellen, of zelf verzonnen. De kunst is voor J. Simons geen bezinning naar binnen toe over het wezen en de bestemming van de mens, maar een bestendig zich naar buiten keren, om zo getrouw mogelijk te beschrijven en te vertellen over wat hij, in zijn onmiddellijke nabijheid, ziet.
In zijn novelle Kamerspel is een brief van een vriend ingelast, waarin deze hem vraagt, hoe ver het staat met zijn ‘grote roman over de aristocratie’, waarvoor hij sinds lang ‘dokumenten’ verzamelt, en een ‘schetsboek’ heeft aangelegd. Het schijnt wel vast te staan, dat J. Simons inderdaad aan het schrijven van zulkdanig werk heeft gedacht. Hij heeft het echter nooit geschreven. In een andere novelle De Geschelpte Duiver is de hoofdpersoon een huisleraar bij een adellijke familie, die een prozawerk geschreven heeft, regelmatig gedichten maakt, en nu werkt aan ‘een groot klassiek historisch drama’, waarvan hij bij het slot aankondigt, dat het ‘binnenkort op de boekenmarkt zal verschijnen’. De gestalte en de bezigheden beantwoorden volkomen aan die van de schrijver: J. Simons is nl. veertien jaar lang huisleraar geweest, het prozawerk is verschenen, de gedichten ook, maar het grote drama is achterwege gebleven. Hij blijkt er echter wel ernstig aan gedacht te hebben.
In het laatste gesprek, dat ik met hem heb gevoerd, enkele maanden voor zijn dood, zei hij mij: ‘het is eigenaardig, wij in onze tijd hebben niets dan kleine dingetjes geschreven, en nu komen ze allemaal met zo'n grote dingen voor de dag’. Hij had toen juist de trilogie De Groene Swaen van zijn vriend Van Hemeldonck op de knie; terwijl hij dat zei, lag er weemoed in zijn stem, en in de stilte, die volgde, voelde ik, dat hij zichzelf de vraag stelde: ‘waarom heb ik eigenlijk ook eens niet iets groters gemaakt? Ik kon een goed verhaal ineenzetten, ik schreef een goede stijl, ik heb tijd gehad, en in sommige van mijn verhalen, zoals Het Kogeltje, dat naar het schijnt even goed door Hemingway had kunnen geschreven zijn, ligt, naar mijn vrienden zeggen, veel meer dan ik zelf weet. Waarom heb ik het niet gedaan? Mijn eerste verhalen zijn zo goed als mijn laatste, en mijn laatste zo klein als mijn eerste. Had ik te weinig verbeelding? Te weinig schrijversdrift? Te weinig visie?’
Ik weet het niet. Wij zullen het nooit weten. Maar we hebben een dank- | |
| |
plicht tegenover deze man, die een van onze beste volksvertellers, en een van onze populaire volkszangers is geweest. Zijn verhalen en zijn liederen zijn zuiver als bronwater, en gezond als tarwebrood. Hij heeft van zijn volk gehouden, en in zijn geschriften op de bres gestaan voor zijn Vlaamse aard en zijn oud, Kempisch geloof. Wij hebben genoten van zijn sappige, kruimige vertellingen, we zullen nog lang zijn liederen zingen, en als we oud zjin, zullen we ze aan onze kinderen voortleren.
Hij ruste in vrede.
|
|