| |
| |
| |
† Felix Timmermans
Adriaan Brouwer
(vervolg)
8
Daar stond ik nu met mijn pluimen en den armband. Waar was ze! Wat deed ze daar? 't Was zoo lang geleden, en er was al zooveel water door de Schelde gevloeid.
Dan toch de Walen ingetrokken, meer uit verlatenheid en ledigheid en koppigheid, dan om Isabel te vinden. Zoek maar naar een speld in een hooiopper!
'k Ben tot aan de Maas geslenterd, heb er wat rotsen geteekend, tot al mijn geld op was, en dan weer lusteloos bij het rijzen van de bladeren naar Antwerpen afgezakt.
Met een stoppelbaard, hol van honger, verwaarloosd en verzonken kwam ik Antwerpen binnen, met het gedacht in ‘Genua’ torens vleesch te eten, en dan acht dagen te slapen. Als ik in de Lepelstraat kwam, rook het bij den bakker op den hoek naar versche broodjes, zoo weldadig om ineen te zakken! Carolus werd het ook gewaar en bezag mij met opstookoogen. ‘Doe het!’ - ‘Doe het!’
Ik er binnen en kocht voor mijn laatste pitjes een handsvol koeken met korenten. Een jonge vrouw geriefde. Kastanjebruin haar en groene oogen. Jong en slank, een abrikozenvel. Daar zat iets van een engel in en van een jaguar. Een model voor Van Dijck. Dat ga ik hem zeggen!
- Goed weer, hé schilder! zei ze gespraakzaam, met een minachtende blik naar mijn kleeren die meer strooi dan bed hadden gevoeld. Wie mijn kleeren kwetst, kwetst mijn hart. Het gaat in de wereld om de kleeren! Ha! om ze met een stamp op haar maag, een bedwelmende mondkus te geven. Ze zag nog eens verachtelijk naar mijn bussel papieren.
- Schoone dingen gemaakt? Ge schijnt van ver te komen? vroeg ze spottend. Ze wou de pieren uit mijn neus halen. Ge zaagt, zoo een die tegen de kunstschilders was. Voor wie een kunstschilder een halfgaar produkt is van de natuur, een soort van die luilakken, zuipers, armoezaaiers, bandeloozen. Ik was dat, ja! maar ik duldde niet, dat ze, met mij te vernederen, heel onze schildersgilde over één kam scheerde. Ik was gekrenkt.
| |
| |
- Heb ik betaald? Goed, en de rest zal ik niet aan uwen neus hangen, schoon stuk vleesch! Dag!
Ik draaide naar buiten. Toen ik, al bijtend in een molligzacht koekske, omzag, stond ze in de deur, en zei iets tegen twee buurvrouwen, die met haar meelachten; ge zaagt, 't ging over mij, in den slechten zin. Ik voelde dat van ver. Hoe er in zoo'n schoone kreaturen, zoo'n distel kan steken! Ha, dat is spijtig. En misschien al goed, want anders werden wij er allemaal op verliefd. Ik kan het niet slikken, dat een lieve vrouw mij beleedigt. Het ergste dat een man kan overkomen. Het roept om wraak! En juist dat zij zooiets van Isabel weg had maakte het geval nog puntiger. Ik zal bij dien mislukten engel, een van deze dagen, als ik mij gewaardig nog aan haar te denken, weer eens binnen loopen, maar dan met de knevel in de pin. Curieus of ze dan nog zal spotten!
Dat binnenkomen in Antwerpen met die vrouwelijke vernedering, trok mijn maag zwaar naar beneden. Toen ik in ‘Genua’ kwam, zakte ik bijna op mijn knieën. Had die Joos Van Craenbeeck, die loeder van een bakker van 't Zuiderkasteel, die purperen zweetbiet, sinds verleden week, wegens dat geleend geld, niet heel mijn boeltje doen aanslagen, en door de notaris doen opschrijven, om een dezer dagen openbaar verkocht te worden op de Vrijdagmarkt of anders heel mijn boeltje in ruil voor de schuld, tot zijn bezit te maken! Om in zeep te veranderen! Baas Dandoy en zoon moesten mij tegenhouden om niet alles in kort en frut te stampen. Zulk een arm schildersboeltje, dat een Franciskaan nog niet zou oprapen, moest verkocht worden: wat borstels, een versleten broek, een gebarsten drinkglas en andere vodden, en natuurlijk eenige onafgewerkte paneeltjes en grijsjes van mijn hand en dan dit schoon portret van Van Dijck, want tafel, stoel en bed was eigendom van Dandoy, de waard. Ha! die roode knobbelkomkommer, die zoo aan mijn schilderijkens zocht te geraken. Hij is er nog niet half! Een kapmes! Dat ik ze in duizend splinters klief! Ik steek hem door als hij er zijn ongewijde pollekens naar uitsteekt! Ik op den loop naar Van den Bosch. Zoo en zoo'n geval. Hij neemt de schuld over. Ik ga voor hem schoon landschappen schilderen!
Ha! nu staat die gevlekte paddestoel in zijn hemd te blinken, die zatte deeg, die mislukte korentenkoekenoven!
En wat een pretentie! 's Anderdaags, ja 's anderdaags reeds, Dandoy moet hem verwittigd hebben, komt dat speenverken op zijn zijden kousen met den steert tusschen de beenen mij opzoeken, en verontschuldiging vragen. Ik sla hem het schuldgeld dat Van den Bosch mij gegeven had, verontwaardigd op de tafel.
- Daar uw slijk! Daar uw tyrannie, waarmee gij mij hebt willen onteeren. Daar uw slavernijketting, waarmede gij mij wilt ketenen aan uwe gulzigheid. Nog voor geen duizend miljoen, krijgt zoo'n soort beest met kleeren aan, een vingerlid schilderij van mij!
Hij zou bijna geknield hebben, de tranen murmelden over zijn trompetterskaken. Hij dacht, ziet ge, dat ik van mijn reis nooit zou weerkomen. En daarom. Z'hadden zelf gezegd dat ik dood was. 't Was toch eigenlijk zijn schuld
| |
| |
niet, ziet ge, verstaat ge, dat ziet ge van hier, zijn schuld!
- Ik heb een veel te goed hart voor de menschen van de edele schilderskonste. 't Is de schuld van mijn vrouw en ook van mijn tante Beth, die een echt stekelverken is. Ha! Meester Brouwer, als ik alles moest vertellen, uw kam kwam recht staan op uw kop. Dat zijn familiekwesties. Ik zwijg daar liever over. Laat ons liever een pot muscateller klieven. Baas doe toptig vol!
Zoo zat hij te janken en te kankeren, tot het weer al drinkende over het schilderen ging. Hij was ook begonnen, zoo in mijn aard, natuurlijk zoo goed nog niet.
Mag ik mijn werk eens komen laten zien?
- Goed kom het dan maar eens laten zien, maar na het daglicht, want ik wil veel gaan werken.
- 't Spreekt van zelf dat mijn vrouw mij uit lacht, zei hij, maar ik lach haar ook uit!
- Alle bakkersvrouwen doen dat, zei ik, 'k ken er zoo nog!
- En tante Beth is razend. Maar de kunst vóór alles! Weg met de wijven en de tantes. Ik heb die oude notenkraakster in de kantien van 't kasteel alleen laten zitten. Zij houdt daar de kantien, ziet ge, ook weer een stomme familiekwestie. Ge weet, wij woonden bij haar in, op 't kasteel ziet ge. Neen, ik wou dat eeuwige ganzengekwek van Tante Beth niet verder hooren, van haar niet meer afhangen, en 'k ben met vrouw en kind in de stad gaan wonen. Wel wat klein, maar 't gaat. Ik bak in den kelder en schilder op zolder. 't Is op den hoek van de Lepelstraat. Elke dag ga ik naar 't kasteel het baksel doen voor 't garnizoen, verder ben ik vrij, en moet op dat zuur gezicht niet meer zien. Thuis bak ik voor mijn eigen, verdien aldus een piaster meer, en tusschen twee ovens in schiet ik naar mijn zolder om te schilderen. Wanneer mag ik met mijn werk eens afkomen?
- Ach, vriend Joos, doe de moeite niet. Ik zal zelf eens komen zien. 't Is toch op den hoek van de Lepelstraat?
- Op den hoek van de Lepelstraat.
- Goed, ik zal dan zelf eens komen zien, want ik dacht dat ge op het kasteel woonde, en bij die Spanjaards zet ik geen voet over den dorpel. Ah! Dus dat was zij, die vrouw, die met mij gespot had! die jaguar-engel. Nu kan ik mijn wraak laten schitteren!
- Als ge komt geef ik u een schoon rozijnenbrood mee. En als ik zoo nu en dan eens wat les krijg, zal ik wel tot iets geraken, en u eeuwig dankbaar zijn!
- Ik ken dat. Ik zal u les geven, maar zal uw vrouw mij niet scheef bezien?
Hij schokschouderde minachtend.
- Nog een pot baas!
Als ik mij in 't nieuw had gepikt, met het geld van Van den Bosch, en bij een jood wat zakgeld was gaan leenen, tegen nog te maken schilderijkens, trok ik er op af. Ik was weer de Adonis, en probeerde mij de air te geven, die Van Dijck mij geleend had. Die madam zal nog al maanoogen trekken!
| |
| |
Maar zoo zijn de vrouwen, ze deed of ze mij niet kende, alsof ze mij nog nooit gezien had. Om te bersten. Zijn werk was zus en zoo, slap en niet gekund, maar er stak een wil in en een geestdrift om er iets op te krijgen. En daar moet ge toch mee beginnen.
- Ik zal nog wel eens terug komen.
- De meester zal een schoon korentenbrood meenemen, zei hij.
- Menheer kan gerust met ons mee eten, zei de vrouw.
- Niets afslaan dan vliegen, zei ik.
Terwijl hij naar den zolder liep, om nog eenige teekeningen te halen, ben ik zoo onnoozel van haar te zeggen.
- Een week geleden ben ik hier nog in den winkel geweest, niet waar?
- Gij?
- Gij hebt mij toch geriefd, dien schilder, met dien hond; g' hebt nog gevraagd of ik van verre kwam.
- Ah, er komt hier zooveel volk over den vloer.
Ze wou mij de gelegenheid niet gunnen haar een steek onder water te geven op haar vroeger gespot.
Van toen nam ieder van ons zijn houding aan. Zij was heel vriendelijk, ik deed heel vriendelijk. Maar uit ieders oogen sprak: Ik loop er niet in. Ik wil u niet. Zoo spanden wij elkander netten om er niet in te vliegen. Waarom dan netten spannen? Ik weet het ook niet, of beter, ik weet het wel, er was van weerskanten de vrees om malkander te gaan geerne zien.
Zij wou mij niet, ik haar niet, en juist door al dat niet willen en door dat goed te laten zien, stortte heel de boel in elkander. Hoe is het leven toch ineengedriegd?
Ge vraagt u af: Wat is van ons, wat is van God? Ik kwam er natuurlijk nog verschillende keeren, maar telkens als ik wist dat de bakker 't huis was. Ik wou haar kristalhelder laten zien, dat ik volstrekt geen gelegenheid zocht, om maar één minuut met haar alleen te zijn. Als ik er kwam, en hij zat op zolder te prutsen, zei ze eenvoudig:
- Ga maar naar boven, menheer.
Daar lag duidelijk in: Ik houd u niet tegen. Ik zei ook niet meer dan noodig was en teende kordaat de trappen op, naar den zolder, waar ik tegen goesting les gaf aan den onnoozelen Joos. Onder 't eten, 'k moest er telkens blijven mee eten 's avonds, was zij gespraakzaam en vriendelijk, lijk ze dat was tegen God en alleman. Och, verdorie, wat was ze toch schoon als ze zoo bezig was, en als z' het kind op haren schoot had; en als ze dronk, een breede, witte keel.
Ge weet met uw handen geen blijf, ge zoudt op uw vingertoppen kunnen bijten. Maar elke klop van mijn hart zei. Toch krijgt ge mij niet. Wat dacht zij over mij? We kunnen in elkanders harten niet lezen, maar ge kunt dat zoo gewaar worden, zij dacht hetzelfde. Thuis ben ik er onder het werk zoo zitten aan denken, dat ik er het penseel liet van zakken, en er met den hond begon over te spreken.
| |
| |
- Ewel Carolus, jongen wat peinst gij er van? Z'is schoon, man, maar ze krijgt mij niet. Ik wil haar niet.
Na het eten trok ik er met den bakker gewoonlijk van door, op staminee, om er eenige kruiken burgemeester te maken, en om de broodkliënten ook wat te gunnen, zei hij. 't Werd elke keer een gat in den nacht. Ik moet rechtuit zeggen, ik kon veel drinken, maar dat was magere kaas tegen die deegkneder; dat viel daar binnen lijk in 'n bornput, dat schuurde geen wanden. We zochten de kleine kavitjes en bordeelkens op, waar het stonk van smoor en bier, waar de echte baskonters en rabouwen zaten, en nog geuzen van 't echt bloed, onze kameraden en modellen; daar kost ge nog eens hartstochtelijk kaarten, uw lits eens uitslaan, en als 't noodig was, eens vechten.
Soms ging het ook naar ‘Den Robijn’, waar d'artisten samen kwamen stoefen.
- Nu wil ik daar nog niet veel komen, zei Joos. Ze gelooven nog niet in mij, maar later, dan stoef ik en drink ik hen dobbel door elkander!
Zoo 't scheen bracht dat uitgaan en verteer thuis veel ruzie, maar hij loste er geen kraaksteen over. Als ik vroeg, wat zijn vrouw daarover zei, dan haalde hij minachtend zijn schouders op:
- Zij verstaat niet dat een kunstenaar zijn zwier moet kunnen nemen, en voor de rest zijn er familiezaken in het spel.
Dat moest daar krioelen van familiezaken, maar daar was hij heel karig mee. En ik vroeg er hem niet naar. Andermans doen en laten, bezit en toestanden, hebben mij trouwens nooit mijn hals doen rekken, om over 't muurke te zien.
De kwestie voor mij was, dat die vrouw mij noch rust of duur liet in mijn gedachten, en dat ik hem over haar wou doen spreken, zonder dat het opviel. Er was geen kloksken uit te krijgen. Lijk zoete priemen doordrong haar beeld mijn hart. Ik was scheutig om er naar toe te gaan, en een uur op voorhand kon ik al niet meer werken, van aandoening. En toch wist ik, dat ik geen pink zou uitsteken, om haar te hebben, en dat wist ik van haar ook, voor wat mij betrof, en dat het altijd zoo zou blijven. Wij maakten het koud tusschen ons. Ik had er mijn plezier in.
Op een avond was Joos nog niet thuis gekomen van 't Zuiderkasteel. Nu stonden wij daar voor den eersten keer alleen tegenover elkander. Ik wou weggaan.
Hij zal daar seffens voor 't eten zijn, zei ze. Niet om mij te houden, maar omdat zij er zeker van was. Wij met ons tweeën tegenover elkander. Het doet vreemd aan. Ik had het mij niet kunnen voorstellen.
Vervelend, zoo twee, die elkander niet willen, malkander vermijden, vreezen en malkander niet willen vangen. Ge weet niet wat zeggen. Als twee vreemde kinderen. - 't Was van: zet u neer. Slecht weer vandaag, met al die nattigheid. Hoe is 't met de kleine? En zoo zit ge over d'onnoozelste dingen te zeeveren, terwijl de zielen tegenover elkander als fakkels knetteren. Dan weer stilte. Zij ziet eens naar de potten, roert in 't stoofvleesch. Zucht omdat de Joos zoolang weg blijft. En staat eens aan de wieg, als de kleine verroert. Stilte.
| |
| |
Zonder het te weten zit ik in mijn eigen te zingen, met de handen tusschen de knieën genepen. Terwijl zie ik haar na. Hoe is 't Gods mogelijk, dat zoo'n jonge, teere blankheid in 't bed gevallen is van zoo een klamme raap. De liefde maakt iemand blinder dan een pier, ay may, als d'oogen opengaan, en ge moet daar heel uw leven zitten op zien! Dat is een vagevuur op zijn eigen.
- Ge schijnt goed te kunnen zingen, zei ze.
Spotte ze?
- Een miljoen in mijn keel! - gekte ik terug.
- Zing eens iets?
Ik zingen voor haar? Was het nu spottens of meenens. Een lied kan wonderen verrichten. Ik beet door. Niet verlegen, niet klein zijn in haar oogen! 'k Heb immers nog gezongen, als de nood aan den man was!
- Wel ja! Een schoon liedje van mijn geliefde Breeroo! Ik deed of ik de luit tokkelde en zong, terwijl ik haar bezag. En ik weet bij ondervinding, als men al zingend iemand blijft bezien, slaan ze de oogen altijd opzij of omneer. En al zingend kunt ge altijd iemand beter bezien, dan anders. En ik koos er een fijn liedje uit, als gesneden voor de gelegenheid. Een weinig ingehouden, maar met veel gevoel ging het van:
Die zonder hoop moet minnen,
die dwarrelen al zijn zinnen,
dat ik ze niet krijgen mag.
Nochtans voel ik mij drijven
van zeker tocht tot haar,
Ik zag tranen uit haar gesloten oogen komen. Ik zong voort, met een beetje leedvermaak en bewust van mijn blik en mijn macht. Hoe! Gij hebt mij om mijn kleeren durven bespotten, om mijn stoppelbaard, om mijn honger, maar ik zal uw ziel onderste boven keeren!
Ze zat aan tafel en lei haar hoofd in haar handen. Beter zoo, want als een vrouw weent wordt ze leelijk, met een rooden neus en een vertrokken mond.
Nu vond ik haar houding schoon, die tien fijne, roze vingeren over dit gelaat en daarboven dat kastanjegouden haar. Ha, de sterren waren met mij, dat er geen kliënt voor een brood of een koekske in den winkel kwam.
Ik zong beulachtig mijn lied uit. Zij begon te snikken. Zie daar kan ik ook niet tegen. Dat was geen bewogenheid meer, nu kwam er verdriet aan de oppervlakte. Ik had te diep geploegd. Nu stond ik daar als een die schoone
| |
| |
dingen gebroken had. Ik had door 't venster willen springen op mijn teenen wegsluipen. En dat laatste was ik ook van zin. Wees niet laf! Ik bleef. Zeg iets, doe iets! Ik deed dan zonder overleg, dat houd ik eeuwig staan, de twee. Iets zeggen en iets doen. Ik streelde haar handen, en zei:
- Ge moet niet weenen.
Ze snikte voort. Ik streelde voort.
- Zoo vatbaar voor muziek? vroeg ik.
Ik streelde door haar schoon, dik haar.
- Ach, ik ben zoo ongelukkig, snikte zij.
Ik meende al te zeggen: ik geloof het.
- Kom, kom. Ik richtte haar op. Zij liet zich oprichten. Zonder handen kan men iemand niet oprichten. Mijn handen waren aan haar schouder en in haar zijde. En doe die daar maar eens af! Zij leunde weenend tegen mijn borst, ik neep in haar handen, zoende haar handen, streelde in haar haar en over haar wangen.
- Trek het u niet aan! zei ik, alsof ik alles wist, terwijl ik haar dichterbij trok. Men wil ineens een trooster, steuner en redder zijn. Men is verheugd en fier van zoo gemakkelijk te helen. Men voelt zich als de mantel der liefde.
- Och! kloeg ze, tegen mijn borst geleund, als een kind, dat zijn nood klaagt aan zijn moeder. Ge weet niet hoe ongelukkig ik ben, ge kunt niet beseffen hoe schandelijk hij mij vernederd heeft.
En toen kreeg ik een uitleg te hooren, die ook niet van de poes was, en heel die ‘zekere familiezaken’ uit hunnen kelder deden kruipen. Haar vader, bakker op 't zuiderkasteel, was enkele jaren geleden door een anderen bakker uit Mechelen doodgeslagen. Dan woonde zij met Tante Beth, de zuster van haar sindslang overleden moeder, in de kantien van 't kasteel. En Joos van Craesbeeck, de bakkersknecht, nu hoofdbakker geworden, had de handen toen vrijer en begon het schoone, jonge meisje te verlokken en te verleiden, en toen hij haar een beestje in het oor geblazen had, deed hij van klaverenaas, en zei: 't is niet van mij. Nu mocht die kwaje Tante Beth op haren harden poot spelen, dreigen en tieren, kennissen en paters er bij roepen, die hem fleemden en met wijsvingeren naar Hel en Hemel wezen, hij roerde geen vin, en zei: ‘Ik trouw niet, 't is niet van mij’, zoo dat heel Antwerpen daar schande over sprak, de dochter van den vermoorden bakker gaat een kind koopen, en ze weet niet wie de vader is!
Ja, in de negende maand, de negende, eenige dagen vóór de bevalling, deed hij het dan eindelijk toch, mits hem zooveel en zooveel te betalen.
Zoo had hij haar vernederd in 't aanschijn van alle menschen. Dan kwam er nog een geldkwestie bij, de kwestie van 't zoengeld, dat de moordenaar aan de dochter, 't eenig kind van den vermoorde, moest aftellen. Daar zij minderjarig was, alhoewel nu getrouwd met Joos, kwam die som in de handen van Tante Beth, die het om geenen waarom in de handen van den bakker wou geven, waarvoor het dan altijd ruzie en storm was.
- Ik kan hem niet meer zien, snikte Anneken, ik walg van die vent!
| |
| |
Ik kon haar geen ongelijk geven. Een smeerlapperij zonder weerga. Ach! dat waren dus die familiezaken, die Joos liever in den zwijgkelder, in den smachtput had verborgen gehouden. Zij drong hulpeloos en hulpvragend tegen mij aan. Zij was uitgeput van 't vertellen en blij dat ze haar hart had kunnen openzetten.
- Arm Anneken, ik begrijp u kind... En zij deed haar oogen toe, en ik zoende haar op het voorhoofd, om te beginnen.
- Van toen ik u de eerste keer zag, toen ge die koekskens kocht, och... och... ik wist niet, wat mij op 't harte pakte...
- En bij mij dan Anneken! Een kus op den mond!
- Kom hier! We sloegen de armen om elkander. De netten klapten toe. Gevangen in ons eigen verweer. Onze vrees was bewaarheid geworden.
Later, nog al veel later kwam Joos binnengewaggeld, zat lijk een kanon.
(vervolgt.)
|
|