| |
| |
| |
Fr. Nooyens
Herman de Man
Een ontwikkelingsgang
Amper achtenveertig jaar oud kwam Samuel Hamburger, beter gekend als de Nederlandsche romancier Herman de Man, bij de vliegtuigramp te Schiphol op tragische wijze om het leven. Een sensationeele dood stelde een einde aan het bewogen leven van dezen Katholieken Jood, van nature een zwerver, voortgedreven door innerlijke onrust en verlangensdrift; een Jood, die zich een banneling op aarde wist, smachtend naar het Hemelsche Jeruzalem.
Door milieu en opvoeding scheen hij geenszins tot een schrijversloopbaan voorbestemd. Hij werd geboren in het kleine Zuid-Hollandsche stadje Woerden op 11 Juli 1898 als zoon van een Joodsch koopman in ellegoed, die kort daarop naar het afgelegen buurtschap Polsbroek verhuisde. Na de lagere school te Oudewater doorloopen te hebben, wou hij goudsmid worden. Doch vader Hamburger meende dat het met de studie van zijn jongen al welletjes was en, volleerd voor het koopmanschap, kon zoontje dadelijk met hem de baan op. Met een kruiwagen, volgeladen met koopwaar, liep de jonge Hamburger toen de dorpen en boerenbuurten van den Hollandsch-Utrechtschen polder af en door dit te voet rondvoyageeren leerde hij van nabij het leven kennen der menschen, die huizen in de Lekstreek.
De nawerking van dit zwervend koopmansleven kan men gemakkelijk waarnemen in het werk van den schrijver. Herman de Man is geen auteur, die zijn wijsheid op de schoolbanken of achter de leestafel heeft opgedaan. Hij ziet de wereld niet van uit zijn kamer, doch hij staat te midden der werkelijkheid: op het boerenerf of in het daggelderskot, aan den dariebeugel of in den melkbocht. De zwaarbeslagen landhebbers en de kromgewerkte ploeteraars, de keuensnijers en de varkensknorsen, de schippers en de bedelaars, de stoepmeiden en de arme-luis-kinderen, die hij in zijn werk teekent, zijn hem lijfelijk voor oogen blijven staan vanwege het jarenlange samenzijn met hen, dag aan dag. Het uitzicht van zijn gewest, de wisseling der seizoenen en de eigen sfeer der dorpen en buurtschappen is hem vertrouwd, hij kent de doenwijze en de hebbelijkheden van eenieder en het stemgeluid en de spreekmanier van den polderbewoner zijn hem door het dagelijksche gebruik zoo eigen geworden dat hij als poldermensch, schrijvend over poldermenschen, er nooit totaal afstand van kan doen.
| |
| |
Bij het uitbreken van den eersten Wereldoorlog ving voor Herman de Man een tijd aan van zware verdienste in den handel. De prijzen stegen met den dag en alles werd verkoopbaar. Herman de Man werd toen opkooper van antiek, verdiende grof geld en maakte groot verteer. Met vrienden van zijn soort trok hij op het plezier af tot hij bij zijn spitsbroeders in de schuld geraakte en de gevolgen ervan voorkwam door hen te vluchten. Geruimen tijd zwierf hij rond van streek tot streek en leidde een ongeordend leven, dat hem vaak in aanraking bracht met landloopers en bedelaars, met spinhuishoeven en would-be artisten. Ondertusschen was hij reeds begonnen te schrijven. Verscheidene zijner eerste verhaaltjes bevatten als kern een met schijnbaar genot beschreven naakttafereeltje, doch in elke figuur, die aan haar sensueele neigingen toegeeft - het zijn telkens vroegrijpe praepuberes -, is er toch, zwak en onbewust een geestelijk tegenwicht aanwezig. Het thema van den strijd tusschen ziel en zinnelijkheid, dat hier aangeheven wordt, zal men later in haast elk werk van den schrijver kunnen weervinden.
Uit deze Ahasverusperiode dateert, meenen we, eveneens de aanvang van het bekeeringsproces, dat Herman de Man zou doormaken. Zijn leven werd tijdens deze zwerversjaren uit zijn verband geslagen, het kende geen regelmaat meer en geen doel, waarheen het met vaste hand kon gericht worden. In hem was een verachting gegroeid voor traditie en moraal, die door hun conventioneele levensnormen, naar hij meende, het wezen der menschen vervalschten. Alle zedelijke wetten moesten verdwijnen, alleen de innerlijke waarachtigheid erkende hij als dwingenden levensregel. In deze anarchistische rebellenmentaliteit verwierp hij alle zekerheden, waarop hij voorheen zijn leven had gebouwd. Elke vooringenomenheid met een bepaalde wereldbeschouwing schoof hij terzijde en zijn gemoed ontving daardoor een ontvankelijkheid voor velerlei invloeden. Hij doolde rond, zoo naar de ziel als naar het lichaam, langs alle zijden onrustig zoekend naar den weg, die hem naar zijn wezensbestemming voeren moest. Hij zocht en kwam op velerlei dwaalpaden terecht, doch hij bleef zoeken met de wilsovertuiging eens de Waarheid te zullen vinden, omdat hij haar met zijn vurige begeerte vinden moest! Met zijn haat tegen alle conventionalistische leerstelsels zocht de nog onevenwichtige jongeman eerst zijn heil in allerlei modismen, die zich als nieuw konden aandienen. Zeer vlug zag hij er echter de ijdelheid van in. Reeds toen hij in 1918-19 begon te schrijven, scheen zijn hart natuurlijkerwijze door het Katholicisme aangetrokken te zijn. Waar hij zich van in den beginne heftig kant tegen het Calvinisme, dat hij haast bij elke gelegenheid als dor en levenloos voorstelt, wordt het Katholicisme in zijn jeugdwerk reeds in een gunstig daglicht gesteld; zijn sympathie gaat duidelijk die richting uit.
De innerlijke spanning, die Herman de Man in zijn zwerversjaren beleefde, nam nauwelijks af toen hij werkzaam werd in de journalistiek en aldus naar een meer regelmatige levenswijze terugkeerde. Zijn eerste werken zijn de vrucht van een zoekenden geest, die naar klaarheid streeft en tracht af te rekenen met eigen dwalingen.
| |
| |
Zijn debuut in 1922 was, alle verhoudingen in acht genomen, zeer merkwaardig. Zijn eersteling Aardebanden was een kleine, nog onvoldragen roman, die een nieuw persoonlijk geluid te hooren gaf. Het boekje was het werk van een drie en twintigjarige, die niet de minste litteraire opleiding genoten had, en het is sedert lang en met reden in den vergeethoek geraakt. De innerlijke waarde van Aardebanden kon het werkje geen duurzaam literair bestaan verzekeren, maar naast zijn onvolkomenheden bezat het kwaliteiten, die lieten vermoeden dat de auteur in de nabije toekomst zijn woord zou mee te spreken hebben. Men voelt dadelijk bij de lectuur dat men te doen heeft met iemand, die het schrijven in het bloed heeft. Het boek leest gemakkelijk en vlot, maar, wat meer is, uit de woorden en zinnen, die de auteur schrijft, klinkt er een toon op, dien men te voren zelden elders gehoord heeft. In de keuze en den klank der woorden, die hij gebruikt, zit er iets dat den lezer dichter bij de realiteit der dingen brengt en toch zal iedereen, die zich in den geest van Aardebanden tracht in te leven, er zich wel voor hoeden den auteur een zuiver realist te noemen. Minder nog dan eenig ander werk van Herman de Man is deze korte roman een getrouwe weergave der werkelijkheid. Door de volzinnen, die soms onwezenlijk wegvloeien, wordt men gelokt naar een bovenzinnelijke droomsfeer, waarin de tast- en voelbare dingen hun stoffelijkheid verliezen en zich met het bewustzijn van den mensch, met dit van alle menschen, vereenigen in een ‘Albewustzijn’. De mensch komt langzaam tot het besef dat hij met den geest en de stof der Aarde en der andere menschen een psychische eenheid vormt. Dien zin wou de auteur aan het verhaal van Aardebanden hechten. Hij is er niet in geslaagd de stof van zijn verhaal en de beteekenis, die hij er aan geven wou, tot een organisch geheel te verwerken, doch de lezer behoudt den indruk
dat de auteur ten volle gegeven heeft wat hij geven kon op dat oogenblik van zijn leven, een indruk, dien latere werken van Herman de Man slechts zelden zullen nalaten. De auteur wou uiting geven aan een levensvisie, die hij meer dan eens pantheïstisch zal heeten, doch zijn ‘pantheïsme’ is zoo vaag en onduidelijk dat men het niet kan omschrijven zonder kans te loopen het verkeerd voor te stellen. Het heeft weinig te maken met eenig philosophisch stelsel. Herman de Man schijnt zich vastgeklampt te hebben aan enkele losse, slechts ten deele begrepen, gedachten, welke hij instinctmatig trachtte te integreeren in het complex zijner gevoelens en strevingen. Niet lang bleef hij zich een aanhanger van een theoretisch pantheïsme wanen, doch het ‘pantheïsme’, dat we in 1922 zien leven in zijn gevoels- en wilswereld, draagt verder dan men vermoeden kan. Het vurige verlangen naar een alles en allen omvattende Liefde, dat in Het Wassende Water de drijfveer van Gieljan Beijen's leven zal zijn, is er slechts de voortzetting van.
Weideweelde (1923), het volgende boek van Herman de Man, is op zichzelf volkomen waardeloos en kan enkel hem interesseeren, die de evolutie van den auteur volgen wil. Sandertje Goegebuur, de hoofdfiguur, vlucht het alledaagsche, benepen leven der kleinstad en, vol wild verlangen om eens teu- | |
| |
gelloos te genieten van de heerlijkheden der Hollandsche natuur, maakt hij een vacantietocht doorheen den polder. Naar aanleiding van Sandertje's avonturen houdt de auteur een pleidooi voor de schoonheid van eigen land en oefent hij heftige critiek uit op het exotisme. Alles samen is het echter een onbeduidend verhaal, dat na de belofte van Aardebanden den lezer diep moest ontgoochelen.
De schrijver zou zich evenwel spoedig hervatten. Nog voor het einde van 1924 had hij drie romans voltooid, waarvan de literaire waarde een stijgende lijn volgt: De Eenzame, Rijshout en Rozen en Het Wassende Water, dat zijn meest ophefmakende boek zou blijven. Met deze drie werken wist hij voorgoed de aandacht op zich te vestigen.
In De Eenzame laat hij den al te luchtigen, zelfgenoegzamen toon, dien hij in Weldeweelde aansloeg, varen en opnieuw spant hij, in hoogen ernst, zich in om met de kracht van al zijn vermogen in de verholen diepten van de menschelijke ziel binnen te dringen. Hij peilt het leed van den vereenzaamden enkeling, wiens onbegrepen strevingen en verlangens in niemands gemoed een weerklank vinden. Hubert Montijn, de eenzame, is echter een stoïcijnsche leedtorscher. Hij lijdt om zijn eenzaamheid, doch hij wil niet lijden, niet gebukt gaan onder zijn smart. Maar ondanks zijn wil wordt hij overweldigd door het leed, te meer daar hij beseft dat hij, zijn levensleer ten spijt, verteerd wordt door zijn zinnelijke begeerten. In het stoïcisme ziet hij ten slotte geen uitkomst meer, alleen het offer van zichzelf kan hem nog redding brengen.
De Eenzame bekleedt een aparte plaats in het oeuvre van Herman de Man, hoofdzakelijk om de ontledingstechniek, die de auteur aanwendt. Alleen in dit werk analyseert hij systematisch den voortdurend wisselenden zielstoestand van zijn held. De Eenzame is een aaneenschakeling van innerlijke monologen, die het inwendig leven van Hubert Montijn moeten verduidelijken. In geen enkel ander boek gaat de belangstelling van Herman de Man zoo uitsluitend naar de ziel van de hoofdfiguur. Het thema daarentegen is niet ongewoon bij hem. Het eenzaamheidsmotief en de strijd tusschen ziel en zinnen domineeren in het heele werk van De Man.
Voor de eerste maal deed Herman de Man in De Eenzame een poging om zijn wezenheid volledig tot uitdrukking te brengen. Het werd een ernstig, maar tevens een zeer eentonig boek. De methodische introspectieve analyse ging den auteur niet goed af. De zelfbespiegelingen van Hubert Montijn ontleenen in de eerste plaats hun belang aan de problemen, die zich aan zijn geest opdringen; psychologisch zijn zij echter veel minder interessant. Weinig genuanceerd, zijn zij in vele gevallen een herhaling van een vorige zelfbeschouwing van Hubert. Deze is de spreekbuis van den auteur, representeert sommige van diens gevoelens en strevingen, maar tot een levende romanfiguur is hij niet uitgegroeid.
In de eerste helft van Rijshout en Rozen schijnt de schrijver eindelijk zijn weg gevonden te hebben. Hij vertelt van zeven geslachten, die achtereenvolgens een eenzaam kooikershuis bewonen. Zijn verhaal is als een kroniek:
| |
| |
nu eens uitvoerig, dan weer beknopt resumeerend. De auteur laat een gansch kooikersgeslacht voorbijtrekken en het leven van die menschen wordt kort en bondig, met enkele algemeene trekken slechts, gekenschetst; lange levensperioden worden in één enkelen zin samengevat en alleen een paar belangrijke levensmomenten worden in het licht gesteld met sobere en rake bewoordingen. Dit deel van het boek is uitstekend geslaagd. Herman de Man bekeek het leven van zijn helden van buiten uit, hij schouwde van buiten naar binnen en in een eenvoudig gebaar wist hij meteen heel hun diepere zieleleven sprekend te maken. In de tweede helft van het boek verwatert het verhaal. Daar laat de auteur het conflict van het boek plaats grijpen, een conflict tusschen vader en zoon, tusschen een verstarrend conservatisme en een naar levensvernieuwing strevend progressisme. Deze strijd, gesymboliseerd in den titel Rijshout en Rozen, wordt hoofdzakelijk geprojecteerd in de ziel van den jongen Rijkaart Gaaikhorst. Het verhaal wordt nu veel langdradiger en veel minder levensecht. De auteur bekijkt de buitenwereld haast uitsluitend vanuit Rijkaart's ziel. Bij kleine, soms onbeduidende, gebeurtenissen blijft hij stilstaan om in de psyche van zijn held de reactie daarop na te speuren. Deze psychologische ontleding is minder overtuigend dan de sobere karaktersuggestie uit het eerste deel. De schrijver misbruikt zijn analyse's overigens ook te zeer om zijn eigen ideeën, op een te opvallende wijze in zijn roman te infiltreeren.
Waren De Eenzame en Rijshout en Rozen problemenromans, Het Wassende Water is het niet minder. Dit is Herman de Man's bekeeringsroman, al wordt het Katholicisme er niet eens in vernoemd. De schrijver legt zijn eigen vurig Godsverlangen in de ziel van Gieljan Beijen, den held van het boek. Op diens liefdedrang heeft hij den nadruk gelegd. Het Wassende Water is het ‘water van verlangen’, dat Gieljan in zijn smartelijke Godshunkering naar de lippen rijst. Maar voordat hij het water van verlangen in zich voelde wassen, had hij reeds éénmaal, op het uiterlijk meest heroïsche oogenblik van zijn leven, voor ‘het wassende water’ gestaan: voor het wassende water der rivier, voor die ontembare natuurkracht, waartegen niet te vechten viel, voor het water, dat zich niet bedwingen liet, maar ondanks allen arbeid immer hooger en hooger wies. Even onstuimig als het water is Gieljan's liefdehonger, even ontembaar is zijn verlangen naar een vurige Godsbelevenis. Gieljan vecht er tegen, te vergeefs. Ten slotte beseft hij dat hij, even als eertijds aan de rivier, pijnlijk voor een catastrophe komt te staan; slechts een bovennatuurlijke macht kan deze afwenden, slechts door Gods Genade kan zijn verlangen vervuld worden.
In 1927 werd Het Wassende Water met den van der Hoogt-prijs bekroond en voor velen is het Herman de Man's beste boek gebleven. Met de figuur van Gieljan Beijen heeft de auteur een held geschapen, waarmee men dwepen kan. Hij is edelmoedig en rechtschapen en wordt voortgestuwd door een vurige verlangensdrift, die alle banden, die hem omknellen, breken wil om, los van uiterlijken dwang, te leven als een mensch van vrijen wil. Gieljan Beijen is een romanfiguur, die men niet vergeten kan, en rondom hem leeft
| |
| |
heel de Lekstreek, die de schrijver in een krachtige, ruige taal zoo machtig uitgebeeld heeft dat het boek hoog uitsteekt boven den gewonen heimatroman. De uitbeeldingskracht van den auteur en de diepe menschelijkheid, die elke bladzijde doortrilt, verheffen Het Wassende Water boven den door zijn milieuverhoudingen beperkten en verkleinden streekroman. Is het leven van Gieljan ten andere ook geen aanklacht tegen hen, die de vrije ontplooiing van hun wil door hun omgeving laten stremmen?
Het Wassende Water besloot in het leven van Herman de Man een zeer bedrijvige periode. Na de voltooiing van dat boek kwam er een stilstand in zijn productie. Gedurende geruimen tijd zette hij geen werk van langen adem meer op. Hij schreef verschillende korte verhalen, die zich meestal slechts door hun kleineren omvang onderscheiden van zijn grootere werken. Pas met Maria en haar Timmerman (1932) liet hij opnieuw zijn verhaal uitgroeien tot een omvangrijker werk, waarvan de fabelkern de afzonderlijke elementen wist te centraliseeren. De geringere productiviteit van Herman de Man gedurende deze periode (1925-1931) meenen we te mogen toeschrijven aan zijn overgang tot het Katholicisme. Tot 1924-25 leefde hij in voortdurende spanning: hij zocht en bleef zoeken naar een hoog artistiek, ethisch en religieus ideaal. Met Het Wassende Water heeft hij zekerheid en bevrediging gevonden. De kalmeering van het innerlijke dynamisme, dat hiermee samenging, bracht als rechtstreeksch gevolg ook een verminderden scheppingsdrang mee. Herman de Man aanvaardde een nieuwe wereldbeschouwing en het zou een tijd duren vooraleer zijn affectief leven zich bevrijd had van de bezinkselen, die zijn vroeger levensinzicht onbewust in hem had achtergelaten, om dan gansch vrij te kunnen ademen in een nieuwe atmosfeer. Men moet er zich dan ook niet over verwonderen dat de werkjes, die Herman de Man op Het Wassende Water liet volgen, bij vergelijking met de voorgaande weinig verschil van grondhouding tegenover het leven vertoonen. Eerst in De kleine Wereld (1932) klonk er een beslist katholieke toon uit zijn werk op.
De twee verhalen, die op Het Wassende Water volgden, zijn de meest waardevolle, die Herman de Man gedurende dezen overgangstijd schreef: Van Winter tot Winter (1926) en vooral De Heersers van het Gewest (1927). Het eerste is weerom, na De Eenzame, Rijshout en Rozen en Het Wassende Water, een lied van eenzaamheid: een droevig lied van teere menschen, die zachtjes treuren om hun eenzaamheid zonder deze evenwel, zooals Hubert Montijn, te ondergaan als een foltering. De levensstemming dezer menschen uit zich in den stijl van den schrijver, die hier voornaam, nooit heftig is en in een steeds beheerscht en vertraagd tempo het verhaal uitspint.
Met De Heersers van het Gewest heeft De Man o.i. - in zoover vergelijking mogelijk is - Het Wassende Water overtroffen. Is dit tevens niet zijn gaafste boekje? Het werd eerst in 1941 in boekvorm gepubliceerd en bleef - althans in Vlaanderen - nagenoeg onbekend. Het dateert nochtans van 1927, toen het reeds een eerste maal verscheen in De Stem onder den titel Nieuwe Boeren. Weer staat een zoon op tegen het ouder- | |
| |
lijk gezag, tegen een maatschappelijk vooroordeel, dat kankerend invreet in het leven van vele machtige boerengeslachten. De personen zijn uiterst eenvoudig, doch ze zijn buitengewoon krachtig uitgebeeld. Hun zieleleven wordt niet ontleed, maar wordt door de beschrijving, door de weergave van uiterlijk gebaar of woord, voelbaar gemaakt. De personages zijn ternauwernood geïndividualiseerd, het zijn typische boeren en in hun wezensuitingen wordt het gansche leven hunner omgeving weerkaatst en samengevat. Het rijke, weelderige proza van De Heersers van het Gewest is daarbij het krachtigste, dat Herman de Man ooit neerschreef.
In de verhalenbundels Jan Allemachtig en enkele andere Verhalen (1926) en Meester Lampelaar (1929) handhaaft De Man zich niet op hetzelfde peil. Hij schijnt het zich gemakkelijk te maken en op het oogenblik dat de bundels verschenen moet men den indruk gehad hebben dat de auteur zich leeggeschreven had. Door retrospectie kan men daarin evenwel waarnemen dat er nieuwe werken (Maria en haar Timmerman en De barre Winter van Negentig) in hem aan 't groeien zijn. De stilstand in zijn oeuvre is een stilte voor den nieuwen aanzet. Vanaf 1931 zal hij gaan schrijven zonder verpoozen, in zulk een tempo dat de lezer zijn productie haast niet meer kan bijhouden.
De kleine Wereld (1932) was het eerste van tien omvangrijke boeken, die hij op min dan acht jaar publiceerde. Het bracht, al kan men het boek niet geslaagd heeten, een grondige vernieuwing in zijn werk. Vroeger was hij de getormenteerde schrijver, die vechtend met zichzelf zijn levensdoel vinden wou.
Dit gaf aan Het wassende Water het dynamische karakter, waaraan het boek grootendeels zijn succes te danken had. Thans heeft hij zijn plaats in het leven gevonden en de toon, dien hij aanslaat, is er veel rustiger mee geworden. De kleine Wereld is, evenals Een Stoombootje in den Mist (1933), De barre Winter van Negentig (1936) en De Koets (1937) een kaderverhaal. Twee bedelaars, Chef en Jochem, trekken van Schoonhoven naar IJselstein en onderweg beleven zij allerhande avonturen. De omraming (de tocht van de vroolijke duitenvangers), is niet van dien aard om aan de bonte verhalenreeks een hechte eenheid te schenken, doch in het levenslicht van beide mannen zit er iets, dat bij een meer gebonden doorvoering, de verhalen van hun uiteenloopende lotgevallen tot een stevig geheel had kunnen samensnoeren. De twee nietsnutters Chef en Jochem, die vroolijk naast de maatschappij door het leven wandelen, zien de wereld als een klein, nietig gedoetje aan hun oogen voorbijgaan en zij beseffen dat het heele menschelijke bestaan een spel is van af de wieg tot aan het graf. Alle dingen gaan voorbij en elk menschelijk geluk is vergankelijk, een droom, die vervliegt, doch door de menschen voor durende werkelijkheid wordt gehouden. Hun houding tegenover de wereld is echter niet genoegzaam met hun wezen vergroeid en hun karakter zelf blijft te vaag en onwezenlijk. Daarbij stijgt hun humor en hun levenswijsheid op vele plaatsen niet boven het banaal-alledaagsche uit.
Een Stoombootje in den mist (1933) is in zekeren zin een vervolg op De kleine Wereld. De compositie is dezelfde, al is het omvademende hoofdverhaal
| |
| |
veel sterker uitgewerkt. Het kader herinnert aan Boccaccio's Decamerone, technisch procédé dat trouwens sindsdien zoo vaak werd gebruikt! Een bont gezelschap van kooplui, marktkramers en bedelaars vaart naar de jaarmarkt te Goes, doch wordt onderweg door den mist drie dagen op het water opgehouden; om den tijd te korten vertellen de passagiers en de scheepslui elkaar allerhande verhalen. De hoofdvertelling bevat ditmaal een echte gebeurtenis, die flink uitgebeeld wordt en de aandacht van den lezer gespannen houdt spijts een lichte inzinking aan het einde van het boek. Een Stoombootje in den Mist is weer een soort ‘kleine wereld’, het volkje uit de heele Lekstreek lijkt er samengestroomd en eenieder wordt treffend getypeerd. Ditmaal staat er bovendien ook werkelijk een man in het centrum van dat wereldje. Wel mogen de praathelden Chef en Jochem andermaal passief toezien en af en toe hun schelmachtig woordje plaatsen, maar de hoofdrol wordt vervuld door schipper Jas, een levenskrachtige figuur, die gang en stuwing in het verhaal brengt. Met een grooten eenvoud van middelen voorgesteld, behoort hij nochtans tot de meest overtuigende romanhelden van Herman de Man.
Als geheel overtreft Een Stoombootje in den Mist de drie andere raamvertellingen. De ondergeschikte verhalen gaan meer au fond dan deze uit De kleine Wereld en het geheel is veel minder fragmentarisch dan De barre Winter van Negentig en De Koets. Vooral dit gemis aan eenheid belet De barre Winter van Negentig een zeer groot boek te zijn. Stilistisch is het voorzeker het beste werk van De Man en niemand zal hem overtreffen in de uitbeelding van dien onmenschelijken winter, die in negentig het leven van ieder mensch uit Lek- en IJselstreek in zijn klauwen hield. Door tien afzonderlijke verhalen wordt de algemeene ontreddering van het leven onder invloed van dien abnormalen winter geïllustreerd. Het was totaal onmogelijk hiermee een roman met een sterke eenheidsstructuur op te bouwen, doch het pleit toch voor de kracht van den auteur dat in deze uiteenloopende verhaalstof de grootsche totaalindruk niet verloren ging.
Dit kan niet gezegd worden van De Koets. De negen verhalen van dezen cyclus hebben zeer weinig met elkaar gemeen. De hoofdfiguren van de onderscheiden vertellingen hebben allen op een belangrijk moment van hun leven in een koets gereisd. Dat is alles. Het boek is op vele bladzijden slordig geschreven, de verhalen zijn erg ongelijk van waarde en de toon ervan klinkt meer dan eens valsch. Niettemin vertoont De Koets symptomen van vernieuwing. Er is een ruimte en een levensvolheid in deze verhalen, die in geen enkel der vorige werken van Herman de Man in zulke mate aanwezig was.
Naast de vier voornoemde raamvertellingen schreef Herman de Man na 1931 twee daggelderromans, drie scheepsverhalen en drie religieuze problemenromans. De daggelderromans Marie of hoor ook de Wederpartij (1937) en Geiten (1940) zijn de minst belangrijke. Een diep gevoel van deernis met het lot van de armsten der armen spreekt uit beide werken en het is juist dat medelijden dat ze beide doet mislukken, want het heeft den schrijver zoo kortzichtig en partijdig gemaakt dat hij niet meer in staat was de
| |
| |
tragiek van zijn ongelukkige figuren uit te beelden.
Op veel hooger plan staan de drie scheepsromans: Scheepswerf de Kroonprinces (1936), Kapitein Aart Luteyn (1937) en Aart Luteyn de andere (1938). In elk van deze drie werken wordt als achtergrond een verschillend facet van de Hollandsche schipperij beschreven: in Scheepswerf de Kroonprinces de scheepsbouwerij, in Kapitein Aart Luteyn het leven der varenslui op de binnenvaart tusschen Rotterdam en Utrecht en ten slotte in Aart Luteyn de andere het grootere transportvervoer op den Rijn.
Cato, de hoofdpersoon uit Scheepswerf De Kroonprinces, is het evenbeeld van de onvermurwbare weduwvrouw Beijen uit Het wassende Water. Ook zij is een resolute, onbarmhartige, op geld beluste koopmansvrouw, een stug, ongenadig baaswijf, heerschend over haar werf en over haar werkvolk zonder eenige tegenspraak te dulden. Verborgen in haar binnenste sluimeren echter ook meer teedere gevoelens. Door een toevallige ontmoeting zullen die ontwaken en in conflict komen met haar harde, mannelijke koopmansdrift tot zij ten slotte tot het bewustzijn komt dat zij een vrouw is en geen werfdragonder, die met den stok achter het werkvolk jagen moet. Cato is een even sterk levende figuur als Gieljan Beijen. Psychologisch zijn haar daden beter gemotiveerd. Ook is het verhaal meer verwikkeld en beter gebouwd dan Het wassende Water. Het getuigt van meer levensrijpheid en van een grootere technische vormbeheersching. We plaatsen het boven Het wassende Water, waarvan de lyrische toon en het onstuimige, meesleepende dynamisme op velen evenwel grooter indruk zullen blijven maken dan de meer rustige bezonkenheid van Scheepswerf De Kroonprinces.
Kapitein Aart Luteyn en Aart Luteyn de andere zijn losser van structuur en tasten den mensch ook minder diep naar de ziel dan den eersten scheepsroman. Nochtans kunnen beide werken, het eerste vooral, den lezer voldoening schenken. Aart Luteyn nummer één is een in zichzelf gekeerde schipper, die zijn plicht van naastenliefde beleeft en naleeft bijna tot in het absurde toe. Het verhaal biedt een ietwat taai-eentonige aaneenschakeling van te weinig gevarieerde episoden, doch na de lectuur vraagt men zich af of deze eentonigheid wel schaadt aan het boek en of ze door den auteur niet opzettelijk nagestreefd werd. Ze past in ieder geval bij het stille droomkarakter en het trage reactievermogen van den held. Het wezen van Aart Luteyn is vergroeid met het water der rivier, dat kalm en eender, in tragen gang, voortspoelt en toch immer blijft gaan en keeren, en het is alsof de helderheid van dat water zijn starende oogen verklaart. Hij is een ietwat naïeve zonderling; het kan als een verdienste van den schrijver gelden dat hij zijn apart karakter aanneembaar heeft gemaakt.
Aart Luteyn de andere is geen vervolg op het voorgaande werk en het bevat in feite twee afzonderlijke verhalen, die de auteur met een lossen draad aan elkaar geknoopt heeft. Deel I is het levensrelaas van een kloeke schipperin, die droomt van een glorietijd voor de Rijnschipperij, die komen zal wanneer de Middellandsche Zee door een net van kanalen met den Rijn zal
| |
| |
verbonden worden. Het verhaal van haar heldhaftig leven en van haar hooge verwachtingen wekt in haar achter-kleinzoon Aart Luteyn een woest verlangen naar het volbrengen van grootsche schippersdaden. Hij wordt bezitter van een eigen rijnkast en weldra de machtigste schipper, die vaart op den Rijn. Tijdsomstandigheden brengen hem echter plots ten ondergang. Dit is de inhoud van Deel II. Het verband tusschen beide deelen is zeer gering en de auteur is er niet in geslaagd de illusie te scheppen dat ze samen een geheel vormen. Dit is het hoofdgebrek van het boek dat, wat milieuschildering en persoonsuitbeelding betreft, weinig voor de twee andere schipperromans moet onderdoen. Het is werk van een krachtig auteur, die alle finesses of subtiliteiten schuwt.
Ten slotte blijven ons nog de drie romans over, die Herman de Man het meest aan het hart lagen: Maria en haar Timmerman (1932), Zonen van den Paardekop (1939) en Heilig Pietje De Booy (1940). Hierin wou hij zijn hoogste bestrevingen tot uitdrukking brengen. In deze drie boeken heeft hij het immer aangedurfd de uitbeelding der Genadewerking in zijn verhaal te betrekken.
Maria en haar Timmerman was minstens reeds vanaf 1925 in hem aan 't groeien. Het gegeven was al in kiem vervat in het korte verhaal Jan Allemachtig. De publicatie van Maria en haar Timmerman kwam echter eerst zeven jaar later. Dit feit schijnt, samen met de geringe productiviteit van De Man gedurende deze tijdspanne, er wel op te wijzen dat de uitwerking van zijn opzet hem niet gemakkelijk afging. Het thema van het boek is een conflict tusschen ziel en zinnen. Chris, een ruwe keetvent, komt er onder invloed van zijn verloofde toe zijn zinnelijke driften te beheerschen en een rein leven te leiden. Hij vreest evenwel dit niet te kunnen volhouden, tenzij door het volstrekte offer van zijn zinnelijkheid. Hij verzaakt derhalve aan het huwelijksleven uit vrees voor de zonde en omwille van zijn hoogere geestelijke liefde tot God en wordt kloosterling. De roeping van Chris op zichzelf wist de schrijver geloofwaardig te maken op grond van het gegeven karakter van zijn held, de psychologische motiveering voldoet echter niet. We aanvaarden dat Chris in het klooster treedt, doch de auteur is er niet in geslaagd den lezer duidelijk te maken hoe dit besluit in hem gegroeid is. Maria en haar Timmerman is niettemin een eerlijk werk; is het geen eerste rangsroman geworden, dan komt dit wel doordat De Man zich hier op een voor hem weinig geschikt terrein heeft gewaagd: in de uitbeelding van de geleidelijke evolutie van een zielsleven was hij niet bijzonder sterk.
Ook Zonen van den Paardekop is een bekeeringsroman, maar is dat niet uitsluitend. Deze roman geeft een grootsch opgezette familiegeschiedenis, die zeer breed uitgewerkt wordt. Herman de Man verhaalt het levensverloop van den vrijdenker Sebastiaan Paardekop, van diens vrouw en later van hun drie zonen en hun meiden. Het werk is ingedeeld in drie deelen: Martha, Grada en Tonia. Rond deze drie vrouwen speelt zich het leven af van dit machtige paardekoopersgeslacht, dat na den dood van den grooten Bas Paar- | |
| |
dekop al zijn energie blijkt verloren te hebben. Met opzet zonderen de verlichte Paardekoppen zich af van het domme, bijgeloovige volk uit den koepolder. Aan praatjes over God hechten zij geen waarde, zij hebben genoeg aan hun verstand. Door het voorbeeld van de oprecht levende Tonia komt de laatste van het geslacht echter tot het besef dat een hoogere irrationeele macht, buiten de rede van den mensch om, het leven beheerscht. Gods Genade roept hem, maar hij gaat er niet op in en vlucht Gods roepstem. Hij zal ze echter nergens kunnen ontvluchten.
Handig liet Herman de Man de eigenlijke bekeering van den jongen Bas Paardekop plaats grijpen na den afloop van zijn verhaal. Aldus ontweek hij de psychologische uitbeelding van dit zielsproces, die, gezien zijn zwakke zijde, wellicht de waarde van het boek zou verminderd hebben. In Zonen van den Paardekop is niet, zooals in Maria en haar Timmerman de kern van het boek de tweestrijd in de ziel van één man.
In dit werk scheen De Man eindelijk den romanvorm gevonden te hebben, waarin hij ten volle zijn kracht kon ontplooien. De geslachtsroman lag hem beter dan de één-persoonsroman, waarin hij zich noodgedwongen te veel moest inlaten met de voorstelling van de psychische ontwikkeling van den held. Daarin lag nu juist zijn sterkte niet. Bij de uitbeelding van personen en gebeurtenissen kon hij evenwel zijn man staan, te meer daar hij op het gepaste oogenblik wist te zwijgen, wanneer de verfijnde invoeling van ingewikkelde zielstoestanden of van een subtiel groeiproces zijn talent te boven ging. Hier kon hij zich ten volle uitleven: de stof leende zich best tot een krachtige typeering van een veelheid van menschen en toestanden en het chronologische verloop van de gebeurtenissen gaf het boek een hechte structuur zonder dat de schrijver tot compositorische krachttoeren zijn toevlucht moest nemen. Hierdoor kon Zonen van den Paardekop het meesterwerk van den schrijver worden. Het is een even forsig werk als Het wassende Water, doch het is een roman van veel grooter formaat. Het is wel niet vrij van onvolkomenheden en sommige onderdeelen lijken wel niet volledig afgewerkt, maar zooals het is bewijst het boek voldoende dat het talent van den schrijver pas nu, na zijn veertigste jaar, tot zijn volle rijpheid komen ging.
Heilig Pietje de Booy staat niet op dezelfde hoogte. Pietje is een onnoozel halskopje en leeft alleen voor God en de eeuwigheid zonder waarde te hechten aan de aardsche dingen. Hij draagt de bijzondere voorliefde van den schrijver weg en deze tendentieuze houding ten overstaan van zijn subject is er mede oorzaak van dat de auteur reeds in de honderd eerste bladzijden van zijn boek volledig gezegd heeft wat hij over zijn held te zeggen had. Lag het trouwens wel in zijn macht om, vier honderd bladzijden lang, de zielsreacties van één mensch weer te geven? Daarvoor was het psychologisch nuanceeringsvermogen van De Man te zwak en daarvoor is bovendien de psychische gesteldheid van Pietje - dit lag in de bedoeling van den schrijver - te simpel. Hierdoor wordt de teekening van dit heilige ventje veel minder overtuigend dan die van den vrijzinnigen Bas Paardekop.
| |
| |
10 Mei 1940 kwam de literaire bedrijvigheid van Herman de Man stilleggen, juist op een oogenblik dat hij misschien zijn hoogtepunt ging bereiken. Bij toeval ontsnapte hij aan den klauw van den bezetter, doch zijn vrouw en zijn kinderen - behalve één - deelden het vreeselijk lot, dat duizenden Nederlandsche Joden beschoren was: zij vonden den dood in een Duitschen gasoven. Onverwachts ging thans ook hij de eeuwigheid in, waarheen hij zoozeer had gehunkerd. Op aarde ging zijn verlangen Nog Niet in vervulling, hopen wij dat hij Thans Wel volledig bevrediging gevonden heeft.
***
Men situeert Herman de Man dikwijls in de buurt van en zelfs naast Antoon Coolen. Hierbij laat men zich vooral leiden door een bijkomstigheid in het werk van beide romanciers. Beiden zijn schrijvers van regionale romans; doch oordeelt men niet te oppervlakkig, wanneer men hen wil rangschikken volgens het uiterlijk milieu, waarin zij hun romans laten afspelen? Zulke indeeling is enkel te rechtvaardigen, wanneer de auteurs zich werkelijk beperken tot het uitbeelden van hun streek en van het typisch-gewestelijke in het denk- en gevoelsleven van den mensch.
Dit is bij Herman de Man niet het geval, al dragen de menschen, die hij voorstelt, alle onbetwistbaar den stempel van het gewest, waarin zij leven. De Lekstreek bepaalt voor een goed deel hun physiognomie en hun uiterlijke gedragingen, hun levenswijze en gewoonten, alsmede de stugheid van hun karakter. Hun innerlijk leven wordt evenwel weinig beperkt door hun regionalisme. De innerlijke wereld, die Herman de Man in zijn werk schept, wordt alleen gedetermineerd door het inzicht in het binnenleven van den mensch, waarover de auteur als kunstenaar beschikt.
Al zijn romanfiguren zijn verankerd in de realiteit. Het zijn menschen, die met beide voeten op de aarde staan. De mensch wordt in het werk van De Man voorgesteld zooals hij zich gedraagt in de werkelijkheid. De lezer heeft den indruk dat hij waarlijk zóó handelt, als de auteur hem handelen laat, en dit ondanks het feit dat zijn daden vaak onvoldoende psychisch gemotiveerd zijn. De levenswaarachtigheid van den mensch, dien de schrijver in zijn werk schept, is gebaseerd op de observatie van de realiteit. En toch kan men niet zeggen dat Herman de Man een realist is! De mensch, die uit zijn romans naar voren treedt, wordt voortgedreven door een romantisch verlangen. Zijn ziel is verscheurd door de tegenstellingen in zijn wezen, hij voelt zich als een eenzame op aarde, als een balling in een oord van ballingschap en zijn verlangen ontvlucht de realiteit. Hij wil ontkomen aan den doem der werkelijkheid, hij snakt naar een geluk, dat het leven hem niet biedt. Hij wil het leven vernieuwen, het anders maken dan het is; hij verzet zich tegen een levenswijze, die gefundeerd is op conventie en traditie, hij wil het leven omvormen naar het oordeel, dat hij vaag gedroomd heeft. Hij is in zijn verbeelding gericht naar de toekomst, naar een nieuwen tijd, die zijn ideaal verwezenlijken zal.
| |
| |
Zoo is hij vooral in het jeugdwerk van den auteur. Doch ook in de latere romans van Herman de Man wil hij ontsnappen aan de knelling en de begrenzing van het heden en is zijn blik hoopvol verlangend naar de toekomst gekeerd; echter niet meer zoozeer naar een toekomst op aarde - daar kan men immers niets bestendigs verwezenlijken, daar blijft het verlangen van den mensch immers toch altijd onvervuld -, maar meer naar een toekomst, die na het aardsche leven aanbreekt. Hartstochtelijk verlangt hij naar een geluk, dat onvergankelijk zal zijn, en volledig-bevredigend, naar de gemeenschap met God. Zijn Godsverlangen is niet zuiver geestelijk, het heeft een sensueelen ondergrond, die er een hartstochtelijken toon aan verleent. Het heeft veel van het gepassioneerde Messiaansche verlangen van den geloovigen Jood.
Van dit eeuwigheidsverlangen is de mensch echter niet elk oogenblik van zijn leven vervuld. Hij leeft in het werk van De Man ook op aarde en jaagt ook het aardsche geluk na, zij het dan telkens te vergeefs. Hij is een mensch, bezeten door een woeste begeerte naar aardsche macht en naar bevrediging van zinnelijke lusten. Hij is een driftmensch, hij is resoluut, de vrouw zoowel als de man. Hij is een mensch van de daad, een wilsmensch, die zich door niets of niemand van de wijs laat brengen. Met volle zeilen stevent hij naar het doel, dat hij naar zich voorgeschreven heeft, voortgedreven door een hartstochtelijk verlangen. Doch onverwachts, op een keerpunt van het leven, wordt ook deze vastbesloten mensch voor een dilemma gesteld. Hij kan twee wegen uitgaan, maar hij weet niet welken hij kiezen moet. Hij aarzelt en er ontstaat een hevige onrust in zijn gemoed. Hij ervaart de tegenstelling in zijn wezen; hij wordt naar twee tegengestelde richtingen getrokken en de paalvaste, onwrikbare wilsmensch, die hij was, wordt een twijfelaar en een zwalker. Wanneer hij echter eenmaal definitief zijn weg gekozen heeft, volgt hij dien standvastig tot het einde toe. De lijn van zijn leven is voortaan onverbuigbaar. De mannelijke figuren, die Herman de Man uitbeeldt, zijn meestal kloeke, forsche mannen, vol ingehouden drift en levenslust, maar in deze krachtige kerels zit er tevens een kern van teederheid verborgen. Ze zijn mannen, die zich soms weemoedig over het leven kunnen neerbuigen en mijmerend kunnen droomen van zachte, onbestemde dingen: ruwe, woeste kerels met een zoete inborst. De vrouwen zijn van hetzelfde slag: krachtig en teeder tegelijk; weelderige, levenslustige meiden, tevens zachte ‘moederskeindjes’; bleue, breekbare meidjes in hun jeugd, vrouwen, brandend van zinnelijke begeerte in hun volwassenheid en na gestilden storm weer broze, gevoelige wezentjes.
Vooral door het verhaal van hun handelingen en van hun lotgevallen beeldt Herman de Man het psychisch leven zijner romanhelden uit. De lezer ziet hen optreden in verschillende omstandigheden en uit hun gedrag kan hij den aard van hun zieleleven afleiden. De schrijver baseert de schepping zijner figuren meer op observatie dan op introspectie. Hij is een volmaakt waarnemer. Elk typisch woord en gebaar heeft hij gevat, hij heeft gezien hoe de menschen uiterlijk reageeren, wanneer ze zich in een bepaalden zielstoestand bevinden, en hij weet hun uitwendige gedraging haast perfect weer te geven. Vooral de
| |
| |
voorstelling van het uiterlijk gedrag van zijn helden geeft aan den lezer de illusie dat hun leven waarachtig is.
In het motiveeren van de subtiele overgangen in het zielsleven van den mensch slaagt hij in den regel minder dan in het oproepen van het psychisch beeld van een persoon. Hij kan veel minder doordringen in het ‘verloop’ van het psychisch leven zijner figuren, het is hem veel moeilijker het in zijn evolutie te vatten dan het als statische gegevenheid voor te stellen. Hij bezit meer het vermogen karakters te suggereeren dan ingewikkelde psychische complexen te analyseeren. In enkele trekken beeldt hij met vaste hand het zielsleven zijner helden uit en de menschen, die hij schept, zijn eenvoudige menschen, wier eenvoudig leven, evenals hun uiterlijk voorkomen, scherp is omlijnd. Hun psyche is weinig gecompliceerd en de lezer weet onmiddellijk klaar en duidelijk wat hij aan hen heeft.
In het opbouwen van een roman is Herman de Man niet sterk, wel knap. De bouw van zijn boeken is in vele gevallen meer het werk van een acrobaat met de pen, van een vindingrijken geest dan van een klaar-ordenenden architect. Hun compositie is eerder behendig dan eenvoudig en stevig te noemen. Zelden worden de verschillende onderdeelen van zijn verhaal gegroepeerd rond de fabelkern, de middelpuntvliedende kracht is in zijn werk haast immer sterker dan de middelpuntzoekende. Herman de Man is gemakkelijker geneigd zijn verhaal uit te breiden in de breedte dan het door concentratie tot verdieping te dwingen.
Deze zucht naar uitbreiding van het verhaal komt gedeeltelijk op rekening van zijn groot vertellerstalent. Hij kan een vertelling voorbrengen op een manier die doorloopend de aandacht van den lezer gespannen houdt. De verschillende verwikkelingen weet hij zoo te schikken dat hij sluw de hoogste troeven in handen houdt om er zijn lezer op het gepaste moment mee te verrassen. Alle dingen worden concreet benaamd, en elke gebeurtenis weet hij de kleur en de levendigheid te geven van het nog maar pas gebeurde of het nog geschiedende.
***
Herman de Man was een katholiek, een katholieke Jood. Men kan het duidelijk waarnemen in zijn werk. Hij ziet den mensch als een eenzame op aarde, als een balling, als een pelgrim, die op weg is naar de eeuwigheid. Hij is een zwerver, die ronddwaalt, onrustig den weg zoekend naar het verloren paradijs. Innerlijk verdeeld, tracht hij te ontkomen aan zijn zelfverdeeldheid, aan zijn eenzaamheidsgevoel, aan zijn vergankelijkheid; smartelijk worstelt hij om zijn bestemming te bereiken, om in de gemeenschap met God zichzelf te bestendigen in een eeuwig Geluk, om door Hem de tegenstelling in zijn wezen te vernietigen. De levensvisie van den schrijver is pessimistisch, doch zijn pessimisme wordt getranscendeerd door een hooger optimisme. Hij ziet het leven niet als een zwerftocht zonder uitkomst. De mensch leeft in ballingschap
| |
| |
op aarde, doch eens wordt hij in zijn Vaderland weer opgenomen; hij is een eenzame, een uitgestootene, doch eenmaal worden de banden der eenzaamheid verbroken; hij verlangt smartelijk naar het Geluk en bereikt het...... nog niet op aarde, maar eens komt de tijd, die geen tijd meer zijn zal en dan zal ten slotte zijn verlangen niet ijdel zijn. Het altijddurende verlangen van den mensch naar gemeenschap en geluk is de stem van God, Die hem roept naar het Hemelsche Paradijs, de stem, die immer roept, zonder verpoozen. Door de Genade van God worden de onmacht en de ijdelheid van den mensch opgeheven. Thans is de pelgrimstocht van Herman De Man ten einde, want het is zooals hij schreef: ‘God is Liefde, stond in het Boek’. Zijn verlangen is dus vervuld!
|
|