| |
| |
| |
Julien Kuypers
De minneborre
Toen Melsen Donaes dien avond laat, de voordeur behoedzaam dichtgemaakt en gegrendeld, tree voor tree de trap opklauterde naar den zolder, kraakte die trap en klonk uit de ouderlijke alkoof de vraag of hij het eindelijk was.
‘Ja 'k, moeder.’
Eenmaal in bed aan moeders bazigheid ontsnapt, overstelpte hem zijn jong geluk. In een zotte kuur stak hij zijn armen uit de ijle donkerte in, om het te omvamen. Want dit geluk droeg thans een naam: Klasientje! ‘En zie je mij zoo geerne, Melsen-jong?’ had zij glunder gevraagd toen hij het aarzelend en haperend uitbracht: of zij met hem wou verkeeren? In zijn trouwe hondenoogen huiverde 't wachten op haar bescheid, haar donkere blik doorboorde hem.
Zij had een schalkschen lach, met een rinkeling van kristal. 't Was immers Ommegangsdag, op Ommegangsdag hing er leut in de lucht. Vroeg in den morgen al, staken de vlaggen uit, luidden de klokken en knalden de musketons. Waar de schuttersprocessie luisterrijk door zou trekken, rond Onze-Lieve-Vrouw ten Savelen, waren de straten met groen en bloemen gepaleerd. Na den middag (eens de wagens binnen, met tafereelen uit het leven van Jezus en de Moedermaagd; eens de magistraat met de knieën onder tafel, op het groot gildebanket), kwamen de reuzen uit hun schuur gehuppeld, begroet met salvo's van de bombarden en 't gejubel van de burgerij. Op de Nedermarkt was Klasientje komen kijken, waar Melsen hielp als figurant in de Maria-blijdschap van dit jaar, de Aanbidding der drie Koningen. Als dienaar van Balthazar die geschenken aanbracht, herkende zij hem, zij was dol op tooneel.
Na de vertooning, nog in den roes van het succes, had hij zijn stoute schoenen aangetrokken, voor eenmaal. En 't bleek haar welgevallig, het pakte! Zijn lief was zij nu, zijn kermislief, hij hoopte voor altijd. Naar de barakken bij de poort van Obbrussel, trokken zij tezaam. Gisteren nog een bloodaard die geen handeling van meisjes had, gedroeg hij zich vandaag als een man. Fiks van stap liep zij naast hem, haar gulgelipte mond kersrood, haar gitoogen guitig achter de floeren wimpers. Zij vertelde, haar tante Triene zou zij treffen op een hoek van de Hoogstraat.
| |
| |
Lag het aan de prikkeling van den wafel- en oliebollenreuk op de Kapellemarkt, aan dat ronddrentelen getweeën, in den roezemoes van de foor verloren? Stonden zij te lang vóór die tent van een wonderdoener te gapen, die 't publiek met tromgeroffel lokte, en vóór dichte zeilen waarachter ze wilde beesten hoorden brullen? Of voor de heerlijkheid van paardjesmolens, flonkerend van goudfranjen en zilverschilfers? - Zij waren tante Triene vergeten, van Tante vonden zij, op den hoek van de Hoogstraat, geen spoor. Toen wou Klasientje terug, dadelijk terug, hij had mooi praten. Maar het ging toch de stille stadswallen langs en deemsterige steegjes door, waar gekir en gefluister hing van vrijende paren. En hij liep zalig gearmd met zijn brunette, hij kreeg er een duizeling van telkens als zij hem lodderig belonkte van terzij. In een prieeltje (het was nog vrij vroeg, waarschijnlijk was Tante niet eens thuis) hadden zij dampende wieloksen gegeten, en schelletjes gedroogde schol bij een pot bier: haar lippen smaakten er zout van, wanneer zij ze hem dankbaar bood. Verrukt had hij haar een kammetje gekocht, smal en hoog met glinsterende steentjes, om achter in haar nattigblinkenden haarwrong te steken, kraaizwart als haar wimpers en wenkbrauwen, en haar bedwelmende kijkers. Zijn laatsten duit besteedde hij er aan, voor een ring schoot niets over.
Tante Triene, de goedhartigheid zelf, moederde zoowat over haar broers kinderen, Colijn was al drie jaar weduwnaar. Zij woonde in Sinte-Dorotheahof, op den hoek van de Oude gracht en 't Klein Zenneken. Boos betoonde zij zich niet, of althans niet lang, haar keurende spotlach voelde Melsen nog op zich wegen! ‘Een Donaes, de zoon van Donaes-den-berkoois? Ha zoo.’ Meteen begreep zij alles. Zij hadden haar verloren gespeeld, - niet waar? - een ouden marteko leer je geen smoelen trekken. Maar Klasientje legde 't fijntjes-fleemend aan boord, Tante-lief mocht niet kijven, toe!
Van fikfakkerij en gescharrel was er bij Tante geen sprake meer, ook de zachte teederheid van haar hand ontzegde Klasientje hem. En daarbij, zij was niet zoenerig. Netjes moest hij blijven en altijd doen wat zij vraagt. Anders...
O! de gezelligheid van dat roodgeplaveid keukentje in het halfdonker, er hing een begijnenlucht in Sinte-Dorothea. En nieuwsgierig dat tante Triene deed, haar rammel stond niet stil. Hij had moeten vertellen, van zijn werk in vaders warmoezerij en van Het Korenbloemken vooral, de retrozijnen-kamer waar hij zich wekelijks oefende in tooneelspel en in versbouw, een moeilijke kunst. Volgend jaar kreeg hij niet langer een stomme rol in de vierde van de zeven Blijdschappen, de terugvinding van Jezus in den Tempel. Hij zou ècht meespelen! Zij zouden er van staan zien. Want nu meer dan ooit wilde hij zijn best doen, vlijtig leeren en repeteeren, onder leiding van Goosen de Heyder, den ouden, ervaren facteur, in niets anders had hij zooveel zin...
Bij den glimp van Tantes spaarzame oliepit brandde in Klasientjes blikken een nog fellere vlam. Van bewondering? Haar zachtronde hals schemerde
| |
| |
boven den witten kraag (kant van eigen maaksel) die hem zuiverlijk omsloot, in haar kam (de zijne!) blonken de kleurige steentjes. Klasientje, zijn Muze voortaan, hoe zou hij ze in refreinen noemen? De schoonste, geleerdste naam: Galatea, Polyxena of Venus zelf, geen voldeed hem geheel. Evenmin Helena die Paris van Troje volgde; of Bersabea, van dien anderen koning, David. Het lag aan hem. Hij, Melsen Donaes, was geen veroveraar, geen krijgsman, geen held. Mijn donkere violette, mijn zwart pampoezeken, dat klonk inniger, dat paste beter voor een rederijkertje op droog zaad. Mijn peerlamoerken.
Ja, Peerlamoerken, dat was een naam naar zijn hart. Hij proefde hem na, hij zegde en herzegde hem halfluid: ‘Peerlamoerken!’ en smakte er bij. Daarin stak iets van haar zwier en haar gloed. Zij, de beeldschoone dochter van Colijn Cornelissen, een te goeder naam bekenden wever die, sinds hij alleen nog harde Spaansche wol te bewerken kreeg, of vlas voor tijk en ander goedkoop linnen, een bijwinst zocht in groentenkweekerij en troost in glazekens meertsbier.
Naar haar vaderhuis had hij ze begeleid, dat mocht van tante Triene. Dat hij een serieuze jongen was voor een fatsoenlijke stille verkeering, zag zij wel, een die haar nicht in alle eer en deugd wilde winnen. Met haar broer Colijn zou zij er eens over spreken...
In dit seizoen met de lange vroegzomeravonden is de klaarte nooit geheel van de lucht. Onderweg naar de Papenvest, bij de brug van 't Slijpmoleken waar de kruisboogschutters van de Sint-Jorisgilde navieren in Den Bloemenhof, was zijn hart sneller gaan kloppen. Zou hij andermaal durven? Troebele begeerte bekroop hem, met zijn handen wist hij geen verblijf. Haar in den arm nijpen, haar aan zijn wambuis prangen, zoodat hij haar hartje voelde kloppen: wist hij zelf wat hij wenschte? Een durver, een doener was hij nooit geweest en zou hij denkelijk nooit worden. Zij was een babbeltje, en zooveel flinker dan hij. Plots, op de Papenvest, zette zij het op een loop, kwajongensachtig-uitdagend, met een gilletje. En hij haar achterna! Natuurlijk haalde hij ze in, hij had ze niet eens tot afscheid gezoend. Doch bij haar aan huis mocht hij nog niet komen, althans vandaag niet: het was te laat, haar broers waren danige plaagstokken en vader, met een stijve pint op, kon leelijk doen.
Gelukkig was Tante Triene er. Die kende de Donaes'en van oudsher, zij vond het een geschikte vrijage. ‘'s Donderdags ga ik geregeld naar Schaarbeek, bij mijn zuster op den Heiligenberg. Klasientje gaat weleens mee.’ Zij had het droogjes gezegd, met een knipoog van goeden verstaander. Bij den Heiligenberg, te Schaarbeek, daar ligt in het dal van Josaphat de Minneborre. Daar zouden Peerlamoerken en hij 's Donderdags ronddolen, onder de hooge beuken en popels waar het lekker lommerig is en frisch, den holleweg langs, waar het loover hun hoofden zal overwelven als een groene kapel. Een refrein moest hij er op dichten! Want daar zouden zij van het bronwater drinken, uit een zelfden kroes, en hun handen ineenslaan lijk
| |
| |
vanmiddag. Dan trouwen zij binnen het jaar, Klasientje Cornelissendochter, zijn Peerlamoerken thans, - en hij!
‘Is 't bijkans uit met dat gewoel? Je wordt stapelzot!’ Lieven pruttelt aldus, Lieven-broer met wien hij zijn stroozak deelt, en die begint te schoppen en te stooten. - Maar wat zou Melsen zich weren? Hij houdt zich onnoozel en mommelt als een die in zijn slaap wordt gestoord. Hij werpt zich om en keert zich dan nog eens half. Niets kan hem wat schelen, hier in huis, nu hij een lief heeft. Dien snotaap van Lieven zeker niet, noch moeder die ze allen onder de plak wil houden, noch vader en het klein grut. In een wazig verschiet verdoezelen zij, door avondlijke nevelslierten omhuld, welke aldoor schuiven en verglijden, zich krinkelend leggen om een heerlijk beeld. Onze-Lieve-Vrouw ten Savelen? Een Madonna althans, van meer dan natuurgrootte, matbruin van teint en zwart van haren.
‘'t Is nu recht leden omtrent een jaar
Dat wij hier speelden in 't openbaar
De tweede Blijdschap van Onzer Vrouwen.’
Zoo declameert de facteur van 't Korenbloemken, Goosen de Heyder die ook als koning Melchior optreedt. Zelf hoort Melsen zich (hoe kan dat, hoe kàn dat?) het rondeel voordragen dat hij van buiten kent:
‘Balseme van gratiën, zoet honigrate,
Wilt uw groote genadigheid hier bewijzen.
Verwerft ons in gloriën de hemelsche zate.
Daar men de zielen mag eeuwig spijzen...’
Maria luistert gevallig naar zijn stem. Haar oogen blinken, zij twinkelen hem vriendelijk toe. Net de gitoogen van Klasientje! Klasientje die zich nederbuigt over hem, waar hij ligt op zijn schamelen beddezak onder de hanebalken. Die hem speelsch bij zijn schouders vat: ‘En zie je mij zoo geerne, Melsen-jong?’ - ‘Ja 'k, Peerlamoerken.’
Ja, zoo is het goed. Zoo is alles goed.
***
Ei mij! dat Peerlamoerken.
Nog eer het winter werd, al dronk zij water van den Minneborre uit Melsen's kroes, liep zij in haar verderf. Bijzit werd ze ('t is godgeklaagd!) van een Spaanschen hopman. Geen theaterheld lijk Melsen Donaes, maar een echte: Don Diego de Ghevara, welk een lust hem aan het hoofd van zijn vendel te zien defileeren, in den trots van zijn bevelhebberschap! Toen hij alzoo opzettelijk voor haar de Papenvest langs kwam, waar zij schijnzedig voor 't raam te spellewerken zat (kaarsrecht in zijn gepijpten halskraag, een geelbepluimden vilthoed op, met een rapier dat glom in de zon telkens als zijn brokaten mantel omsloeg) toen bezweek zij in haar hart.
| |
| |
Hoe en waar zag zij hem terug? Met welke sluwe streken en looze beloften bracht hij haar hoofd op hol? Was het waar, van die koppelaarster die dure kant kwam bestellen? Voor de juiste maat moest Klasientje dan de stad in, vliegen vangt men immers met honing. De dukaten rammelden in zijn zak. Een ring en een borstspeld verzocht hij, complimenteus, hoewel haar schoonheid onwaardig, in gratie te willen aanvaarden. Heusch als hij daarbij salueeren kon, zijn hoofddeksel met de lange krulpluim zwierig wuivend, en hoe den charmeur uithangen, o mi corazon! Verstand had hij van een halve en een geheele slag, van Brusselsche, Mechelsche, Vlaamsche kant, hij wou een collectie aanleggen en wenschte raad. Over een dasleeren handschoen lubberde de keurigst gestikte pofmouw, gespleten op purper fluweel, zijn wambuis was eveneens van purper. Den Turk had hij bevochten met zwaard en dagge, Madre de Dios! Zijn recht zwart snorretje, aan beide zijden smal uitgestreken, trilde boven zijn dunne lippen wanneer hij het over Soliman had, den aartsvijand van de Christenheid, dien alleen de Koning-Keizer voorgoed had kleingekregen.
Wat voor droevig figuur sloeg Melsen daarnaast, schuchter aanbidder die van geen aanpakken wist, noch hoe met vrouwen om te gaan! Druipend van de bravigheid; een poëetje dat van tooneelrollen droomde, en in slaafsche onderwerping naar haar opzag, zóó dat zij weleens lust kreeg hem vast te pakken en door elkaar te schudden. Een groenteboer bovendien, die amper genoeg verdiende om een aanminnig meisken eens een cadeautje te doen op zijn pas. Zelfs niet wanneer hij, de argelooze, het eindelijk in de gaten kreeg dat er wat haperde met dien hopman en zijn kantenliefhebberij. Misschien, indien hij toen had toegetast: in hartstocht zijn armen om haar geslagen, of haar een rammeling gegeven...? Voor Don Diego huiverde zij altijd wat, die kon haar binnenste buiten keeren, die kon met zijn penetranten blik een vrouw doorpriemen en tegelijk omvangen, of ze daar naakt stond, naar lichaam en ziel doorschijnend, van glas. Zóó doorgrondde haar nooit een man. Gevoelens woelde hij los, waarvan zij nauwelijks vermoedde dat ze in haar leefden. Terwijl zijn fleemend, in de landstaal vaak teemerig woord haar vrouwelijkheid als ontluisterde...
Tot zij naar hem toevloog, als een mot op een waskaars. Op een kamer langs den kant van den Berg van 't Hof, zat zij nu. Zij droeg een keurslijf van roodgebloemde zij, spits uitloopend vóór haar wespentaille, de brandschoone linnen kraag en lobben waren fijn in de plooien geschikt, en kraaknet. Zij dronk malvezije of Rijnschen wijn en at naar hartelust kapoenen, pasteien van wild en dure lekkernij. In menige taveerne werd zij met haar hopman gezien, ze maakten er goede sier. Ringen droeg zij aan elken vinger en op haar borst bloeide een camee. Tot een bijna echte dame had hij ze omgetooverd, met schoentjes van goudleer en een kapsel van zwarte kant, de soort die Spaansch werk wordt geheeten. Per la alma mia, ze was menige Spanjoolsche waardig, zij had het type en het temperament.
Haar vader, Colijn Cornelissen, beukte met de vuist op tafel en zwoer ze van
| |
| |
een der Sinter-Goeletorens te werpen als hij ze ooit levend te pakken kreeg. Tegen zijn zuster Triene voer hij uit, die had het zien aankomen, vrouwen weten daar meer van. (Een douceurtje af en toe op Sinte-Dorotheahof bezorgd, had Tante met den nieuwen toestand verzoend.) Wever is maar een zuur stuk brood in dezen duren tijd, arme menschen moeten veel verdragen en begrijpen. Dat hij echter zoo'n schand aan zijn Klasientje beleefde!... Alleen meertsbier, ettelijke glazekens donker, zoet meertsbier bezorgden hem troost en lafenis.
Wist die Melsen, de oudste zoon van Donaes-den-berkoois, die aldoor achter haar rokken zat, er soms meer af? Hun vrijage mocht hij anders wel zien, de Donaes'en waren van goed komaf en genoten den naam van welgesteldheid. Toen Colijn den jongen eens ontmoette, die hem ontweek, hield hij hem tegen. Niet waar, ook zonder moederlijke leiding was zijn dochter opgegroeid in eer en deugd? Zijn kort grijs varkenshaar (was dat de vader van Peerlamoerken?!) sidderde van alteratie, zijn groene spleetoogjes fonkelden. Bij hem stond het vast: die vreemde luis (alweer een die naar hier is overgewaaid sinds de Hertog tevens keizer is, en koning van Aragon, en 't landsbestuur aan vrouwen overlaat, zoodat niets meer gaat lijk het behoort), dien verwaten sloeber moesten ze een pandoering geven waar hij heugenis zou van houden. Of Melsen morgenavond even wou aanloopen, voor nader overleg met zijn zoons en de vrienden?
Van die wraakexpeditie kwam echter niets terecht. Den kapitein van een vendel huurlingen, geprangd in stalen kurassen: hellebardiers met spiesen en javelijnen, musketiers met zware buksen en vorken, pak je, zelfs in den donker, niet zonder handschoenen aan! Wat baat het bovendien, dacht Melsen in zijn eentje, de liefste in levenden lijve weer te zien, thuis, voor haar kantkussen gebogen, wanneer het niet van harte gaat en vroegere beloften niet meer binden? Wie weet ook welk een leed het haar zou doen haar minnaar te zien binnenbrengen, gekwetst of halfdood?
‘Onze treurwilg,’ schampte moeder Donaes, in haar bazigheid toch bezorgd om haar oudste die zijn eigen niet meer was. ‘En dat voor de eerste de beste mamesel met strikskens in heur haar en een licht roksken aan haar gat!’
‘Niet zeggen, moeder, niet meer zeggen!’
Maar moeder raasde door: over dertien in een dozijn, met de namen er bij van Anneke Segers en Mieke Jaspers en Margriet van Bossuyt en den tweeling van Vercruyssen's. ‘Hoeveel wil je 'r? Al treffelijke dochters, uit families die er goed inzitten, al pottekens die op een deksel wachten! Maar nee, dat vreet zich op van chagrijn, dat is van zijn eet af, dat zet zijn zinnen op een soldatenhoer!’
Wanneer ze dat er uit stootte, haar stem schril piepend van nijdigheid, haar vuisten op haar heupen van struische volksvrouw geplant, kon Melsen zijn moeder haten!
Alleman wist nu klaps over Klasientje: leugens waren het, leugens!
| |
| |
Kletspraat van jaloersche kwatongen met trouwlustige dochters. Dat gerel hing hem de keel uit.
Door de avondstad doolde Melsen, zijn dagtaak gedaan, of hij zijn leed op zijn handen droeg. Geen rooden duit was het leven hem nog waard, de eenzaamheid kreeg hij lief. In het nachtelijk duister van zijn zolderkamer lag hij soms urenlang te dubben, te luisteren: weerklonk daar niet de rinkellach van Peerlamoerken? Helder en toch met een somberen ondertoon. Of was het de ozing die drupt? Eeuwig dezelfde gedachten begonnen een rondedans door zijn moe-gesard hoofd, hij voelde het leegloopen en toch bleef het zwaar. Het geruisch van de boomen, langs de gracht, had de teederheid van haar aaiende handen. En in zijn hart ondervond hij de oude waarheid dat onze smart oneindig vergroot door de aandacht die wij er aan schenken.
Bij toeval geraakte hij aan den zwier, een paar dagen en nachten aan één stuk: met een groep retrozijnen in Het gulden Kasteel, na 't jaarbanket van De Lelie. Muziek, zang en jolijt maakte zij op alle straathoeken. Menigen stevigen pot werd gezopen bij 't tuischen in kwade taveernen. In de stegen van Bovendael en de ribaudenbuurt van de Zwaardstraat wemelt het van venusdierkens (‘Psst, lieve jongen!’), - van Peerlamoerkens.
‘'t Gaat over,’ filosofeerde vader Donaes, gelaten als altijd, ‘'t gaat over. Ja, wat gaat er niet over? Onze Melsen moet leeren het leven te nemen gelijk het is...’
Inmiddels gingen de dagen weer open en had hij thuis veel te doen met spitten en harken: de uitkomen zong door het land. Op een Zondag trok hij de Schaarbeeksche poort door, den Haachtschen steenweg op, en sloeg rechtsaf naar den Minneborre. Bruin schoten de popels hun vettige botten, en bescheiden hingen de beuken de prille groenigheid uit van een vroegblarenden ondertak. Wanneer aan de oosterkim een guldene driekwart-maan verscheen, zag zij Melsen tegen een boom geleund, luisterend naar stroelend water.
Hier dichtbij stond indertijd een burcht: ietwat hoogerop naar den Heiligenberg toe, vanwaar je den toren van Diegem kon zien. Een kasteelheer sleet er zijn ouden dag in vree, na lang oorlogen heinde en ver. En de glimlach van zijn eenige overgebleven dochter legde een laten zonnestraal op zijn levensavond. Herlindis was zestien jaar oud en beeldschoon.
De jonge Theobald, een gravenzoon, ontvlamde in liefde voor haar. Met wederliefde werd hij spoedig beloond. Haast elken dag, in het schemeruur, vonden zij elkaar bij de bron aan den holleweg, waar het pad naar den burcht opstijgt. Dra wisten de warandehoeder en de kastelein dat, maar ze bewaarden het geheim, ze hadden er hun vreugde aan. Al vreesden zij voor den afloop van 't avontuur; Herlindis was slechts een gewone riddersdochter, terwijl Theobal een machtig rijke baanderheer en graaf te wege.
Toentertijd moest Theobald naar de wapens grijpen en den Hertog volgen als knaap in verre, Overmaasche landen. Dus wilde het zijn gestrenge vader en eischte het de eer van zijn geslacht. Herlindis onvoorziens alleen geble- | |
| |
ven, paaide zich met spiegelbeelden en zoeten waan: voor de toekomst stond het verleden immers borg. Waarom zou zij haar Theobald niet vertrouwen, ook indien zijn vader dwarsdreef? Waarom gewanhoopt aan zijn behouden wederkeer?
- Weken, maanden verliepen. Van het hertogelijk heer dat roemvol overwon, waren de meesten al lang in hun burcht terug. Theobald echter gaf taal, noch teeken. Toen knaagden onrust en berouw haar, die den afreizenden beminde niets had geweigerd, ook niet datgene wat, sinds de wereld bestaat, de mannen aan de vrouwen vragen. Het geloof begaf haar. En vertwijfeld dook Herlindis, het hoofd voorover, in de bron waarbij zij Theobald zoolang vergeefs en weenend had verbeid. Herlindis, arme hinde. In water en modder, in wier en slijk, vonden ze haar lijk.
- Melsen schrok.
Hij voelde zich binnen den ban van het oude verhaal dat deze plek haar naam heeft gegeven. En door wiens tooverkracht? Van de gul-lachende driekwart-maan daarboven? Of van de feeën die in de hazel- en elzenheesters fezelen, tusschen de bengelende katjes, en in de jonge-blarenwemeling der beuken bij den zoetreukigen avondwind?
Onzeglijk had hij zich in Peerlamoerken vergist, belogen en bedrogen had zij hem. Maar hij had mede schuld. Hij, een droge Piet, die zelden of nooit eens grappig deed, een groenteboer. Hij een stuk poëet, een mijmeraar, een dienaar van de kunst van rhetorijke, - hoe mikte hij zoo hoog? Naar een vrouw als Klasientje, levenslustig en vol temperament, van een fatale schoonheid....
Straks bracht Brussel-kermis de verjaring van hun eerste, glorieuze wandeling samen. Reeds liepen bruingebrande zigeuners rond, hun vrouwen met kinderen op den arm en den rug, in de verslenste pracht van hun wijde, waaiende rokken, zoo slordig en slonsig. Straks roffelden weer de trommelen en trok de Ommegang plechtig door gepaleerde straten. Dan luidden de klokken van Onze-Lieve-Vrouw ten Savelen, Kapellekerk en Sinter-Goelen, en knalden de salvo's van 't stadsgeschut, het mirakuleus Mariabeeld en de reuskens ter eere. Het Korenbloemken repeteerde vlijtig voor de vierde Blijdschap van dit jaar, dat vulde drie avonden in de week.
Op zoo'n avond meldde Goosen de Heyder, de steunpilaar van de Kamer, dat er vraag was naar een Tafelspeelken om een bruiloftsmaal op te luisteren. Een klucht had hij klaar, van eigen vinding, royaal te betalen met een smulpartij en twee ankers malvezije. Een buitenkans was 't voor de spelende gezellen, tusschen hun ernstiger bezigheden door. Vijf jonge krachten koos hij uit, die in de Blijdschap niet te zeer betrokken waren, Melsen behoorde er bij.
Eindelijk dan toch een sprekende rol!
Pas nadien vernam hij wien het gold: een Spaanschen hopman die aan het hof verkeerde. (Maar dat was Don Diego!) Een bruidschat uit het rijke geslacht-Serhuyghs veroverde hij, de Soliman-verwinnaar; vanochtend was hun
| |
| |
eerste roep in de Kathelijnekerk gegaan.
- En Peerlamoerken? Peerlamoerken ocharmen, wàt met haar? Verlaten en verstooten, het onnoozel schaap? En 't schoon liedjen al uitgezongen?...
Zoo'n lorejas van een Diego verdiende ketelmuziek op zijn trouwdag, maar kocht zich een bruiloft-tafelspel! - en hij, Melsen Donaes mocht meedoen (zijn eerste èchte rol!), zich in het geel-witte pak van de zotten steken. Liever den boel op stelten gezet en het heerschap een scharminkeling bezorgd! Bot weigerde hij, hoe volvaardig hij zich anders betoonde en hoezeer het ook in strijd was met zijn eed - bij God en Sint-Sebastaan! - op de statuten en ordonnantiën.
- Zij zou goed varen, freule Serhuyghs, bij haar hoereerenden bruidegom! Moest hij ze, in geweten, niet verwittigen?
‘Voor mijn part mag hij haar de Spaansche pokken vereeren, of de schurft!’
Een schok doorvoer Melsen, waar hij halfluid op straat te spreken liep. Voor zijn inwendig oog verscheen een ovaal gelaat, met ravenzwarte haren en wimpers, en breede fluweelen wenkbrauwen boven oogen van vuur, - de teere huid door puisten geschonden. Hij schaamde zich: zij droeg den sluier met groenen band dien de lichte vrouwkens dragen. En hij gruwde: was dat zijn bloeiend lachebekje van voorheen? Die straks, als het andermaal oorlog wordt tegen den Franschen koning of de Geldersche benden van Maarten van Rossum, wellicht als marketenster opmarcheert, - als meideken van pleizier den troep achterna?
Klasientje toch, ach Peerlamoerken!
Had er ooit een liefde bestaan gelijk de zijne? Was ooit een minnend hart zoo toegetakeld? Bezeten bleek hij door een lichaam dat hij nauwelijks had gestreeld, een ziel waarvan hij de grondelooze onbetrouwbaarheid te laat had leeren inzien. Uren van inkeer had hij beleefd, zichzelf vermeid in droomerijen zonder uitkomst, doch die hem dierbaar waren geworden. Hoe dikwijls betrapte hij zich op de gekste gedachten en invallen! Wanneer hij fijngekartelde kervel sneed, of kroeze peterselie, en het pluimige kruid van jonge worteltjes tot een bussel bond, dan leek het soms of hij, al woelend in deze weligheid, het kroezelhaar van Peerlamoerken aaide. De sierlijke lijn van de prei, waar die boogswijze overgaat in 't groen van het blad, riep de herinnering wakker aan een slanken, blanken meisjeshals, dien hij in vervoering had gezoend. Vaders luttele bloemenperken (hij kweekte slechts wat geld opbracht) kregen zin en beteekenis sedert hij in een roomgele roos of in laatzomersche dahlia's iets van hààr wezen, hààr glimlach terugvond. En de immergroene heesters van het geslacht der laurieren trok hij zich bijzonder aan: waren zij geen modellen van trouw?
Moeder, op haar ruige manier, had gelijk: aan zijn drogbeelden moest hij zich ontrukken, - genoeg gelabbekakt! Zijn eigen weemoed had hij te zeer gekoesterd, zijn leed in refreinen geklaagd. Hij zou het leeren verbijten.
| |
| |
Ommegangsdag naderde, Ommegangsdag kwam. Zonder eenige bekoring, ditmaal. In de vierde Blijdschap van Maria geen rol voor hem, had Het Korenbloemken beslist, na zijn bedankje voor dat bruiloft-tafelspel...
‘Niet naar de Groote Markt, Melsen?’ vroeg tante Triene die hij langs de Oude gracht ontmoette, waar hij te hangen stond voor een veld jonge erwtjes en kropsalaad. ‘Je speelt toch mee, dit jaar, niet waar?’
Lachte zij hem uit, hield zij hem voor den aap? Toch niet, noch haar taal, noch haar houding wezen daarop. Hij zou ze dan maar van antwoord dienen, op luchtig-superieuren toon. Tante mocht het voortvertellen aan haar nicht, hoe weinig die hem nog kon bommen.
‘Spijtig dat we niet kunnen komen,’ babbelde 't besje door, terwijl hij geen stom woord over zijn lippen kreeg; ‘mijn zuster is ziek, die van den Heiligenberg, je weet wel, van indertijd met Klasientje. We gaan er straks naartoe.’
Dit was nu de derde of vierde keer, deze week, dat hij op tante Triene botste: alsof zij om hem draaide, zijn doen en laten bespiedde. Had zij hem wat te zeggen, te vragen wellicht? Op den Berg van 't Hof doet zij de wasch en den strijk, de lucht van haar nicht hangt om haar.
Het werd hem te sterk, hij liet ze staan, onbeholpen mompelend van voorbij en vergeten.
Maar minder dan ooit hield Melsen het uit in een op jolijt gestelde, kermisvierende stad. Naar den Minneborre joeg zijn hart. O, niet ter wille van den Heiligenberg, gedane dingen nemen geen keer. Lang genoeg had hij op een folterbank gelegen, los zou hij zich rukken, vandaag nog, dadelijk. Uit een gat in den muur achter zijn beddebak haalde hij den kroes dien hij daar verborgen hield als een relikwie, samen hadden zij er uit gedronken verleden jaar. Die kroes moest weg, die kroes bezat geen tooverkracht. De Minneborre had immers geen woord gehouden, wat was de legende anders dan boerenbedrog, oude-wijvenpraat? Eén worp, en hij zou verlost, genezen zijn. Eén worp, en hij zou weer weten dat alle meisjes mooi zijn in Mei. Voortaan zou hij zich echter mijden voor vrouwenknepen en -streken.
Vaak had hij tot nog toe het gevoel - evengoed tehuis als daarbuiten - niet of nauwelijks mee te tellen. Ook dat moest veranderen. Het kwam niet alleen door zijn tyrannieke moeder, het lag eveneens aan zijn eeuwige vrees om op te vallen, om ridicuul te zijn. Niemand aanzag hem voor vol, ook Klasientje niet. Alleen in den eersten roes van hun vrijage, precies een jaar geleden, was dat anders, toen voelde hij zich een man. Kwam het soms doordat zijn leven hem, sinds Peerlamoerken's verraad, zoo luttel meer interesseerde? Buiten de kunst van rhetorijke stelde hij nergens belang in, en Het Korenbloemken sloot hem uit. Goosen de Heyder betoonde zich onhandelbaar, en bij Het Boek aanvaarden ze geen afgedankten van elders. Er bestaan wel andere Kamers, bij De Lelie kon hij 't probeeren, maar dat zijn zoo'n pottenzuipers. Liefst zou hij gezel worden bij de groote Gilde, al is die erg vermemeld.
| |
| |
Stralenbundels schoten door 't loover, de lucht trilde van gulden stofjes waar zonnevlek zich legde naast zonnevlek. Uit boomen, struiken en hagen botte en barstte het zomergroen, overdadig, in duizend schakeeringen van groen, het diepst in het gras op de bermen, naast het warme goud van dotterbloemen. Een merel, gedistingeerd zwart prinsesje, hippelde op het pad.
‘Net de allures van Peerlamoerken,’ glimlachte Melsen. Maar zijn glimlach viel toen hij meteen besefte hoezeer hij nog van dat meisje behekst was.
En een nameloos medelijden met zichzelf welde in hem op, tranen sprongen hem in de oogen, uit louter verteedering over zijn eigen lot. Thans was hij zelfs geen rederijker meer, - om haar! Tot in de sterren had hij haar beeld verheven, in den Olympus een plaats opgeëischt voor haar, godvergeten Peerlamoerken, onbetrouwbaar als alle vrouwen...
Floep!
Het tin van zijn kroes gaf een smak. Omkantelend, schepte hij water in, verzonk. Een rimpeling deinde. De ban van den Minneborre was gebroken, voorgoed...
Stappen. Een gil. Even een aarzeling, en Klasientje sprong om zijn hals, plompverloren.
‘Melsen!’
‘Peerlamoerken, jij!’
Zij snikte aan zijn borst, die hij dadelijk hoog zette.
Een broze vracht lag in zijn armen, op zijn warm hart. Een lichte bloem, midden in groene weligheid. Doch ook een fatale, een zwarte bloem: Klasientjes haarwrong, losgeschud, begaf, de donkerglanzige pracht stroomde neer. Haar gezichtje verborg zij ten halve.
‘Laat me los, adieu Melsen!’
Maar zelf hield zij hem vast, eerst bij de polsen, dan bij de schouders in een eertijds vertrouwd gebaar. En zij fixeerde hem wild, er glom een traan in haar omwalde koortsoogen.
‘Hou me tegen, of ik verdrink me! Vaarwel!’
Louter waanzin was dat. Herlindis, het maagdelijn uit de legende mocht zij niet nadoen. Neen, dat mocht ze niet!
Het was een perfect gespeelde wanhoopsscène, tante Triene zou content over haar zijn. En 't gemoed van den voor tooneeleffecten gevoeligen jongeling raakte zij er mee als verwacht. Dat hij, juist híj, in de rol van graaf Theobald haar van dit besluit kon afbrengen, verrukte hem.
‘Niet doen, Klasientje,’ suste hij, ‘niet doen. Ik ben er immers nog.’
‘Melsen,’ onderbrak zij bijtijds haar klaaggeschrei, ‘kan je 't mij vergeven? Als je eens alles wist!...’
Haar stem was teer, vol en toch zoo fleemend. Jachtig ging haar borst op en neer, die zoet naar muskus geurde.
‘Peerlamoerken!’
Zichzelven geen meester meer van puur geluk, kuste hij haar voorhoofd, zij was dus geen looze droom. Bij het traagzaam opslaan van haar oogleden
| |
| |
scheen het of alle schatkamers der Inca's voor hem opengingen.
‘Peerlamoerken, jij? Waar ben je zoolang gebleven?’
***
‘En je haasten, kinderen,’ besliste tante Triene (gelukkig meisje met zulk een moei!) dien zelfden avond nog. In het roodgeplaveid keukentje zaten ze, op Sinte-Dorotheahof, hun handen gestrengeld. ‘Hoe rapper getrouwd, hoe beter.’ Dat was de sprong terug in het gewone leven.
‘Morgen spreek je met moeder, he Melsen, ik loop ook wel eens aan. Voet bij stek houden, natuurlijk.’
Nog was het jaar van den Minneborre niet om: de tooverkracht hield aan, de ban was niet gebroken.
Moeder Donaes had mooi schampen en sputteren, de moeite kon ze zich besparen. Vader distilleerde vergeefs zijn levenswijsheid. Melsen wist voortaan wat hij wilde, en gedroeg zich navenant.
Amper vier weken later trouwden ze samen, behoorlijk ingezegend, op de Oude gracht. Hun trouwdag verliep eerder stil.
‘Op dat feest krijgen ze ons niet te zien,’ had moeder Donaes gezworen en ze hield haar woord. Doch vader kwam in den namiddag eens kijken. Colijn Cornelissen trakteerde de buurtschap op twee amen meertsbier, voor 't vrouwvolk lag er een ankertje landwijn. ‘'t Plezier komt uit den kelder!’ filosofeerde Donaes-de-berkoois, en zat mede aan tot laat in den nacht. Van ketelmuziek, geen spraak. Alleen een scherpziend matronenoog kon merken dat er een reukje was aan de bruid.
Hun eerstgeborene had zwart Spanjolenhaar en een matbruin vel. Net als Klasientje, overigens. In alle geval zou hij den achtenswaardigen naam der Donaes'en dragen, en opgroeien tot een trouwhartig onderzaat van den grooten Karel, Keizer van het Heilige Roomsche Rijk, Koning van Aragon en Hertog van het zoete Brabant, thans veroveraar van Tunis waar hij duizenden Christenslaven uit het Barbarijsche roofhol heeft bevrijd. Karel, eerelid van Het Korenbloemken en eere-gezel van de groote Gilde, die voortaan geregeld op Melsen beroep doen voor hun jaarvertooning van de zeven Blijdschappen, vóór 's Hertogenhuis op de Nedermarkt.
Eens, na de geboorte van haar derde kind, toen een flikflooier van den Gentschen steenweg te ijverig rond Peerlamoerken kwam fleeren (die er geen erg in had, naar ze zei, ze vond hem wel aardig), schoot Melsen in een Fransche koleire en gaf haar een klets om de ooren, die klonk. Meteen klapte hij de voordeur dicht:
‘Binnen, blijf binnen! Genoeg van die kuren!’
De kinders krijschten, de oudste stak een vuistje uit naar Pa die zoo woest deed, en wreef zijn oogen rood. Maar Peerlamoerken zweeg, goedkeurend: Melsen betoonde zich eindelijk een man!
|
|