| |
| |
| |
De goede mensch op reis
Min of meer ouderwetsch verhaal
door Lode Zielens
De held van deze waarachtige geschiedenis, Frans Frederik G., is een bizonder achtenswaardig burger van midden de vijftig. Iederen dag, torst hij op een scheepvaartkantoor de zwaarste lasten zonder noemenswaardige inzinking, dit is met bewonderenswaardige gelijkmoedigheid. Het hoogere personeel versast zooveel als doenlijk is van de loopende zaken naar hem, het lagere vertrouwt op zijn geschiktheid voor alle werk. Wie het eerst op het kantoor verschijnt verrast Frans Frederik reeds aan de dagtaak, de laatst vertrekkende heeft nog afscheid te nemen van hem, die dan nog altijd even wat te doen heeft. Zoo zacht en beminnenswaardig is Frans Frederik, dat het aantal van zijn vrienden eenvoudig niet te tellen is. En deze vrienden bevinden zich in alle lagen van onze geëerde maatschappij. Frans Frededrik is de kleine man behulpzaam in het schrijven van smeekschriften naar de autoriteiten, zoo burgerlijk als militaire en bij het invullen van de aanslagbiljetten in de belasting - de beter gesitueerde in het maatschappelijk bestel weet Frans Frededrik te vinden voor een gelegenheidsversje, waarvoor Frans Frederik nooit verlegen zit. Laat hij in dagelijkschen doen eerder woordkarig wezen, als hij, onder dichterlijke inspiratie, de pen op papier zet, vloeien hem de woorden toe in schoone abondantie. Zij zijn dan gedragen op een zachten, ietwat teemerigen rhythmus, nogal wervelloos, daarom niet zonder hart, integendeel! Wie van ver of van dichtbij iets met Frans Frederik heeft te stellen prijst zijn gemoedsrust. Hij beseft niet, dat deze gemoedsrust niets anders is dan berusting en deze berusting dan weer niets anders dan aanvaarding van 's levens nederlaag.
Zooals hij dat iederen avond pleegt te doen, komt Frans Frederik, na treffelijken bureelarbeid, te zijnent, moe en ietwat hongerig.
| |
| |
In de hall van hun woonvertrekken wacht hem zijn vrouw, Anna Amalia, een beetje zenuwoverspannen, wat haar meermalen geschied, een bizondere reden hoeft daartoe niet aanwezig te zijn. Minzaam knikt Frans Frederik Anna Amalia toe, haar daarbij van terzijde aankijkend.
Laten wij zwijgen over de physieke verschijning van Frans Frederik, de lezer heeft reeds begrepen dat zij zoo weinig opvallend, zoo weinig karakteristiek is, dat daaraan geen regel dient te worden gewijd.
Anna Amalia, echter, is vreeselijk corpulent. Maar deze zwaarlijvigheid is niet uitsluitend het motief, waarom Anna Amalia in geen jaren de straat en haar fauna en flora met lijfelijke oogen heeft aanschouwt. (De woonvertrekken van de G.'s zijn aan den achterkant van het flatgebouw). Van huize uit, is Anna Amalia menschenschuw. Om de een of andere reden, heeft deze menschenschuwheid, al de jaren door, toegenomen, zooals dat met een slepende ziekte het geval pleegt te zijn. Toen Frans Frederik om de hand werfde van het bij een groottante opgevoed meisje, meende hij dit ingeogene, dit wereld en leven onttrokkene, een van Anna Amalia's grootste aantrekkelijkheden. Te dien tijde achtte Frans Frelderik zich nog een bizonder mensch, want van den dichterlijken spanader gesneden, en hij voelde zich onverklaarbaar geboeid door dit menschenschuwe, etherische wezen, zoo ver verwijderd van de banaliteit des gewonen levens, waaraan ook Frans Frederik meende een gruwel te hebben. Dat is nu voorbij. Wij zouden Anna Amalia's wereldvervreemding eenigzins kunnen begrijpen, indien zij een uitzondering geliefde te maken voor Frans Frederik, den besten der mannen, een van de zachtmoedigsten ooit geboren, een echtgenoot, die het haar in ieder opzicht voortreffelijk naar den zin tracht te maken, met algeheel voorbijgaan van wat de man uit Weimar nu eenmaal het hoogste geluk van de menschenkinderen heeft genoemd. En bovendien, als wij eenige boosaardige menschenkennis de onze mochten noemen, zouden wij zeggen: de rust en de onderdanigheid van haar gemaal gruwelen de vrouw Anna Amalia af en toe zoozeer, dat zij daardoor in een toestand van zenuwoverspanning verkeert, als waarin zij zich bevindt, den avond dat ons verhaal een aanvang neemt. Voor het overige is Anna Amalia een wezen, waarbij vanzelf het meest bekende citaat uit Zarathustra
| |
| |
iederen man naar de lippen welt.
Frans Frederik, dus, is thuisgekomen, moe en ietwat hongerig, naar de lezer zich nog wel zal herinneren. Zorgvuldig hangt hij zijn jas weg.
Zijn vrouw staat vlak bij hem, zijn vreeselijk corpulente menschenschuwe vrouw en wat merkt zij op, in het halfduister van de hall? Dat aan de vest van Frans Frederik een knoop ontbreekt, ja, juist, een knoop! O, maar geen doodgewone knoop! Een bruine, grijsgespikkelde knoop, zoo uitstekend passend bij de kleur van de jas, dat zij deze als het ware een levendigere, ook ietwat modieuser cachet verleent, wat de jas opperbest kan verdragen, zoo kaal geschuierd als zij is.
‘Waar is de knoop?’, vraagt Anna Amalia, tamelijk verbolgen, ‘de knoop? Lieve hemel, hij heeft den knoop verloren! Als die stomme kop niet vastzat aan dat stomme lijf... Een normaal mensch voelt het als hij een knoop verliest, hij hoort hem vallen! Maar iemand als gij, gij!’
En zoo gaat dat maar door, Anna Amalia, al ziet zij dan geen menschen, al gaat zij zelfs met de geburen niet om, (ofschoon zij ook menschen zijn), al leest zij geen kranten, Anna Amalia merkt alles op, weet alles. In de, nochtans voor haar gesloten, buitenwereld kan er niets geschieden of zij geraakt er onverklaarbaar achter. Het moet zijn, dat zij, in den loop der jaren, een buitengewoon selectief ontvangstoestel is geworden met duizenden draden verbonden aan de buitenwereld. Het ergste is, dat zij haar reacties op deze buitenwereldsche geschiedenissen bot viert op Frans Frederik. Deze beminnelijke mensch zou reeds lang bezweken zijn onder het geweld van deze reacties als hij den druk daarvan niet had kunnen weerstreven, dank zij het stevig bolwerk van zijn rustige natuur - en zijn droomen, waarbinnen hij zich veilig weet terug te trekken, iets wat Anna Amalia nog meer opzweept.
Ook nu laat Frans Frederik Anna Amalia rustig betijen. Hij kijkt naar zijn vest, als had Anna Amalia hem bevolen daarheen te kijken, hij voelt naar den knoop, die er inderdaad niet meer is en grijpt naar zijn pantoffels.
‘Naai er een anderen aan’, waagt hij te zeggen.
Anna Amalia grijpt hem schuddend bij den arm:
‘Denkt gij, dat dit zoo eenvoudig is? Een andere knoop, is dat
| |
| |
dezelfde? Het effect van uw jas is gebroken. En wààr haal ik, in oorlogstijd, een knoop als dezen, zeg me dat eens? Ah, gij zwijgt. Dat is het gemakkelijkste. Gij schijnt niet te beseffen, dat wij letterlijk aan niets meer kunnen geraken. De werkvrouw is heel den dag op stap geweest en wat denkt gij dat zij naar huis heeft gebracht? Niets! Niets! Hoe zal zij dan nog aan knoopen kunnen geraken! Wat heb ik toch gedaan met u te trouwen!’
Dàt roept Anna Amalia uit, vertwijfeld, vergetend dat dit trouwen meer dan vijf en twintig jaar geleden is geschied.
De sterkste eik breekt wel eens door, zonder dat daarom een orkaan tempeest; in vollen zomer, en slechts bij een briesje, kan een golf een waterhoos worden.
Frans Frederik kijkt Anna Amalia aan met den blik van een stervende, blij verlost te zijn van de kwalen van het aardsch bestaan.
‘Bon’, zegt hij, met de deurklink in de hand.
‘Waar gaat gij heen?’ vraagt Anna Amalia, sidderend van woede.
‘Den knoop zoeken’.
En Frans Frederik stapt de deur uit, genietend, voor het eerst, van Anna Amalia's verbazing.
Met gebogen hoofd wandelt hij de avondstraat in. Hij wil de knoop terug. Hem wil hij haar brengen, triomfantelijk, haar zeggend: ‘Ziet ge, dat mijn hoofd niet zóó stom is, als gij geliefdet te zeggen? Millioenen knoopen worden er op een dag verloren, ik vond den mijne weer, doe het maar eens na’...
Frans Frederik gaat den weg, dien hij vandaag ging. Gesloten zal hij zich houden voor de liefelijke geluiden van den avond, voor de verlokkingen, die een tot fantaseeren neigend mensch aan iederen hoek van de straat wachten. Traag en kijkend, langzaam en zoekend stapt hij, honger vergeten. Propjes papier, cigarettenpeukjes, straatvuil, knoopen in verbijsterend getal, dat alles merkt hij op, doorzoekt hij, nauwlettend, stap voor stap, bedachtzaam, als had hij te doen met belangrijke archiefstukken. Zijn gemoed wordt zwaar. Het donkert snel. Nog maar weinigen bewegen zich; straten en pleinen worden verlaten voor de gezelligheid der binnenkamers.
Frans Frederik is moe van zoeken. Maar hij moet voort en voort.
En wat ziet hij? Duizenden en duizenden voetstappen op het as- | |
| |
falt, op de straatkeien, voetstappen van wie hier getreden zijn, vandaag en gister en de andere dagen, voetstappen van lieve kinderen, van meisjes, vrouwen, gelieven, vol hoop en verwachting van den tevredenen man, de vrouw en hun kinderen, van soldaten, woekeraars, dieven, oneerlijken, van stil-gelukkigen, van tevredenen, met hun en andermans lot, van dwepers en fanatici, van idealisten en romantici, van armen en rijken, van menschen, haastig hun weegs gaand of slenterend, tijd en leven verloren, van hongerigen, dorstenden naar rechtvaardigheid of dan maar naar een beetje eenvoudig geluk, van vertwijfelden, wanhopigen, verbitterden, of stappen van hem, die zoo pas een lot heeft gewonnen in de loterij, of van wie bleef staan, met het boek in de hand, waarin hij een opwindende of verhelderde gedachte heeft aangetroffen of een passage, met de sublimatie van het leven, precies onder woord gebracht. Duizenden zijn over deze steenen getreden, gekomen van uit de sloppen en stegen der armen, van uit de lanen en straten der begoeden, duizenden met hun zorgen en kommer, met hun geluk, hun minachting, hun haat en verachting, hun verdriet en lijden en hun hoop en geloof. En kindertjes, lieve God, kindertjes. Dàt is het ontroerendst van al. Frans Frederik, de kinderlooze, kan niet meer voort. Het zweet breekt hem uit. Zulke optocht is overweldigend. Zulke optocht is het leven zelf in menigvuldige schakeering. Terwijl hij op kantoor bedrijvig was en zijn knoop verloor, stapte hier het leven voorbij, het vreemde, raadselachtige, het begeerlijke leven. Want plotseling is het leven den ouden, moeden Frans Frederik iets bizonders begeerenswaardigs gaan toeschijnen. Een wilde drang om het leven te omprangen maakt zich van hem meester. Het is geen zweet, het zijn tranen, die hij voelt. Deze avond is ook zoo bizonder zacht. Frans Frederik is alleen, ver van Anna Amalia en stel u eens voor, dat hij
stil houdt op de plek, waar vandaag een bizonder gelukkig mensch heeft getoefd en dat iets van diens geluk tot Frans Frederik opstijgt.
Frans Frederik kijkt op. Sterren ziet hij, vele sterren, alsof de nachthemel een bebloemde wei in Mei is. En de sterren kijken hem aan met hun trillenden glans. Zij fonkelen hem toe. Het is Frans Frederik of het geluk over hem ruischt. Met bevende handen glijdt hij over zijn lichaam, voelend of het wààr is, dat het geluk over hem nederdaalt.
| |
| |
Ach ja, die knoop! Vanochtend stond hij nog aan die stomme jas, nu is hij weg, hoe kon hij hem vergeten? Hoe kon hij Anna Amalia vergeten en zijn zelf gegeven opdracht?
Zoekend stapt Frans Frederik verder. Daar houdt hem een oude vrouw staan. Bevend spreekt zij. Haar zeventig jaren hebben haar weinig tanden gelaten. Haar goeie, beste man is onlangs gestorven. ‘Maar onze zoon, lieve meneer, onze zoon! Om u de waarheid te zeggen: hij is in handen gevallen van een kwaadaardig vrouwspersoon en om deze te plaiseeren heeft hij een en ander weggenomen, van wat hem niet in vollen eigendom toebehoorde. De politie heeft hem aangehouden.’ ‘Maak het kort vrouwtje, ik heb nog dringende boodschappen te doen en het sluitingsuur, ge weet...’ ‘Een lieve, beste jongen, goede meneer, wat doet ge als ge in de klauwen zit van een slet? Om de liefde van God, schrijf een brief naar de politie, een briefje, meneer, om te zeggen, dat de volle schuld op deze vrouw valt en niet op mijn jongen. Onze Dolf is mijn steun, moet ge weten, wat moet ik beginnen zonder hem? Zet het erin. Ik kan hem niet missen, vergeet dat niet. Zulke vrouwen moesten ze uitroeien, onderlijn dat...’ Onderwijl zoekt Frans Frederik het vierkante meterke gaanpad af, waarop zij zich bevinden. ‘Hebt gij iets verloren, meneer?’. ‘Geef u geen moeite, het is een knoop, ja een knoop, van deze jas.’ Het vrouwtje zoekt even, lang genoeg om te vertellen over de ziekte, waaraan haar man gestorven is: maagzweer en de doktoor zei, het is niets en een half uur nadatum was hij dood. ‘Kom morgen op mijn kantoor, ik moet beslist voort’, zegt Frans Frederik.
Het is nu pikdonker. Frans Frederik's oogen branden. ‘Ik zal hem niet vinden’, denkt hij wanhopig, ‘toch moet ik hem hebben’.
Daar herinnert hij zich, dat hij, daarstraks, na bureeltijd, een huwelijksversje is gaan ‘leveren’ ten huize van den heer A., wiens dochter vandaag getrouwd is.
Frans Frederik belt aan. De meid stopt hem gauw in het spreekkamertje.
Het feest is aan vollen gang. Het huis is doortrokken van de heerlijkste stoverijen. Frans Frederik hoort getinkel en getokkel van messen en vorken; flesschen worden schaamteloos ontstopt. Zij lachen, drinken, eten daarbinnen, maken grapjes! Oorlogsnood
| |
| |
schijnt onbekend - en zij vergeten Frans Frederik! Scherper en pijnlijker voelt hij honger. Hij wacht. Gelaten wacht hij; men zal hem toch niet eeuwig vergeten? Echter, als hem de geur van bloedworst in den neus komt kan hij niet meer weerstaan. Zulke heerlijke, prettige geur! Is het mogelijk, dat er nog bloedworst bestaat? Vóór den oorlog at hij iederen Zaterdagavond bloedworst. Niets beters om de week af te sluiten dan een hap bloedworst, goed gekruid, met schijfjes gebraden appel en een sneetje roggebrood! Hij was het bestaan van bloedworst vergeten, maar nu zeggen neus en maag en tong en gehemelte, dat bloedworst nog van deze wereld kan zijn. Frans Frederik is een flauwte nabij. Dat men hem in dit vermaladijde huis spoedig zijn knoop geve en dat zij dan in vrede hun bloedworst vreten!
Resoluut stapt hij de eetkamer binnen. Zij onthalen hem daar met kreten van verrassing. In een glimp ziet hij roode gelaten, opgestroopte servietten, flesschen - en een vrouwtje, heelemaal wit! ‘Neen maar, die brave, beste Frans Frederik en zoo laat op den avond! Hij komt precies op tijd om zelf het huwelijksvers voor te dragen!’. ‘Ik kom om een knoop, mevrouw, een knoop van deze jas. Ik ben mijn knoop verloren en mijn vrouw zei, zij zei, enfin zij zei: zoek hem, en toevallig hier voorbij komend... Ik loop zoo maar eens aan, even maar, de tijd om den knoop te vinden...’ ‘Zet u toch neer, Frans Frederik, een dichter komt dat toe, eet een stukje mede. Van avond zetten wij het huis op zijn kop en vinden wij beslist uw knoop. Maak u daaromtrent geen zorgen. Kom, eet wat...’ ‘Een stukje bloedworst, dan, als ik u niet ontrief...’
Frans Frederik eet, zwelgt bloedworst. Hij leest zijn eigen vers voor over het schoone huwelijksgeluk en het komt hem voor, dat Anna Amalia in een hoek van de kamer ontroerd te luisteren zit en hem instemmend toeknikt. Hij drinkt een glas en nog een en tegen het aanbreken van den ochtend herinnert hij zich den knoop. Hoe zij ook zoeken, zij vinden hem niet. ‘Ik naai u een anderen,’ zegt Mevrouw A. ‘Neen, mevrouw, asjeblief dàt vooral niet. Zoeken maar.’ Wat scheelt Frans Frederik? Waardoor zoo bleek? Waardoor zulke krampen aan de maag? Vanwaar die braaklust? ‘Neem geen attentie, mevrouw, een slok water, niets meer dan een slokje water. Ik moet nog een brief schrijven naar de politie voor Dolf. Die zit vast, moet ge weten.’ Frans Frederik ploft neder. Zij dragen
| |
| |
hem naar boven. Daar tuimelt hij in een zoeten, knoop-vergeten slaap.
***
Stel u voor, hij is trimmer op een van de schepen van de Red Star. Hij had er genoeg van en hij heeft zich laten aanmonsteren. Zijn dochter Marthe heeft hem gezegd: ‘Maar pa, dat is toch geen werk voor u, dat is veel te zwaar,’ maar hij is gegaan, zóó aangemonsterd, zóó op het schip en sito weg. Aan de Kruisschans stond Marthe en zij wierp hem zijn overjas toe, een jas met nog àlle knoopen aan. Daar brengt hij nu de kolen aan. Gemakkelijk in het begin, de kolenhoop is hoog en bevindt zich vlakbij de vuren, maar lieve God, als het schip een beetje vaart heeft gekregen en de kolenvoorraad is geslonken, oh, la-la! En dat schip vaart niet, het zweeft, het zweeft gewoon door de lucht, met een kruiwagen moet hij de kolen naar het stookhol vervoeren. Hij heeft maar werk de vlammen te dooven, die zijn kleederen bespringen. Het is wonderlijk om aan te kijken: de laaiende vuren zetten den hemel in gloed, het zijn monsters van vlammen, die den hemel bespringen en het schip in razenden galop naar het andere einde van de aarde stuwen. Krak, nu valt hij van een stapel kolen; een plank lag los en diep valt hij, tot in het onderste ruim. De cap. brengt hem een brief. Van uw dochter Marthe, zegt cap., maar dat kan toch niet, antwoordt Frans Frederik, ik heb geen dochter. Ergens aan het strand zit hij te luieren, een strand vol schelpen en koralen, blauw en rose en zulk teeder groen. En hij leest: ‘Dank voor uw kaartje, lieve pa. Hoe stelt gij het? Nog niet op den terugweg? Ik ben er zeker van, dat gij reeds fel zijt vermagerd, want dit werk is te zwaar voor u. Mijn man zegt nog iederen dag: hij had beter gedaan voor kok of steward te gaan, hij is geen zwaren arbeid gewoon. Ik heb u gewaarschuwd, paatje. Ik ben tevreden, dat ik u nog in de Kruisschans heb gezien en uw overjas heb kunnen werpen. Waar waren uw gedachten, te vertrekken zonder overjas! Gij zult wel bemerkt hebben, dat er nog alle knoopen aan zijn, tracht nu er
geen enkele van te verliezen. Wanneer mogen wij u terug verwachten? Ik mis u en wie u ook mist, dat is onze kleine Robert, mijn zoontje, ge weet wel. Vandaag nog vroeg hij mij wanneer Bonpa terugkeert. Ik zei hem, dat gij weder bij ons zult zijn, lieve, stoute
| |
| |
jongen, als de boomen blaren zullen hebben en er margrieten zullen groeien in de wei. Vandaag waren wij in het Park en Robert keek voortdurend naar de boomen, om te zien of de blaren nog niet rezen. Hij is slapen gegaan met het verzoek, hem te wekken als de boomen groen zullen zijn van blad. Als Robert stout is zeg ik hem: ‘ik zal het allemaal aan Bonpa vertellen’ en dan vraagt hij mij het niet te doen. Gistermiddag had ik bloedworst gemaakt en Robert en ik hadden dezelfde gedachte: als Bonpa thans zou binnenkomen is er nog genoeg voor hem, want uw dochter, papa, maakt nog altijd veel te veel eten gereed, precies of gij nog met ons aanzit. Ik ben naar het Kerstbal geweest. Het ging er niet zoo vroolijk toe als andere jaren, toen gij banjo speeldet. Ik had Robert bij vrienden te slapen gelegd en des anderendaags, toen ik hem ging halen, (hij was zeer braaf geweest), had het gesneeuwd. Overal lag er sneeuw, wonderlijk om zien. Met Robert ben ik naar het Park gegaan om in de sneeuw te spelen. Het was zoo drollig, papa, gij hadt er moeten bijzijn. Ja, wij hadden u voor een sneeuwventje genomen...
Maar wat heeft dat te beteekenen, vraagt Frans Frederik zich af, ik heb geen dochter en zij schrijft niets over Anna Amalia.
Lieve God, dank, dat gij mij het geheugen terugschenkt. Wij hàdden eens een kind, een dochtertje, Marthe. Het is gestorven, nog geen twee jaar oud, heel in het begin van ons huwelijk. Wij spreken et nooit meer over; wij zijn vergeten, dat in de onderste lade van de commode, een fotootje ligt van een kind op zijn doodsbed. Marthtje heette het, Marthe... Zij zou nu de moeder hebben kunnen zijn van dien kleinen Robert.
***
Mevrouw A stopt de zakken van Frans Frederik vol met etensrestjes: heerlijke bloedworst, fruit, eigen gebak en dat alles bestemd om de boosheid van Anna Amalia te bezweren; ook geeft Mevrouw A. in haar onuitputtelijke goedheid Frans Frederik een prachtig assortiment knoopen mede - en vroeg in den morgen bevindt onze held zich op straat.
Nauwelijks heeft hij eenige stappen gedaan, huiverend van morgenkilte en bevreemd van zich zelf, wat had die droom te beteekenen?, of hij ontmoet Stubbe, een vroolijke zestiger, klein en blozend, met Bismarcksnor; een prettig aardemannetje, zijn woorden
| |
| |
meer barytonaal zingend dan wel zeggend.
‘Wie we daar hebben,’ roept dit opgewekte kereltje uit, ‘onze lieve, goeie, beste Frans Frederik; kijk eens aan, daar hebben wij, en nog wel zoo vroeg in den dageraad, onzen lieven Frans Frederik heelemaal! Weet ge wat, kerel, ik veronderstel, dat gij met verlof zijt, kom bij mij, ik dien u een kop echte, vóór-oorlogsche koffie op! Tata, ditmaal ontkomt gij mij niet. Stel u voor, ik ben wedunaar! Waarachtig weduwnaar! Niet voor echt, helaas; mijn vrouw is op familiebezoek, buiten, zij zal dagen wegblijven. En weet ge waarom zij mij verlaten heeft, Frans Frederik? Ik zal het u vertellen, gij zijt menschenkenner genoeg en niet de eerste de beste. Enkele dagen geleden haalt die van mij het in haar hoofd een kaartlegster te bezoeken, Madame Blanche. En zij nam een foto van mij mede. En weet ge wat madame Blanche over mij wist te vertellen? Nu moet gij eens goed luisteren, Frans Frederik, zulke teef bekijkt de foto van een misschien zwak maar in ieder geval behoorlijk fatsoenlijk mensch, dien zij van haar noch pluim kent en die met haar niets te doen wil hebben. Zij bekijkt de foto, geraakt in trance en roept uit: “hoed u voor dezen gluipaard, voor dezen valscherik; hij knijpt de katten wààr hij ze maar knijpen kan.” “Ik heb het altijd wel vermoed,” heeft die van mij daarop geantwoord en nu is ze weg, mij alleen aan mijn lot overlatende. Maar ze komt terug, Frans Frederik, ze komt terug, ze heeft mij een valstrik gespannen. Ik ben zeker, dat ze mij laat bespionneeren tijdens haar afwezigheid; onverwachts zal zij naar huis komen, om te zien met wie ik er mij bevind. Laat gij dat nu zijn, Frans Frederik! Aha, zoo tref ik u dan toch weer eens aan. Waar is de tijd, dat ik uw nederigste bediende was! Weet gij het nog? Ik kwam van de kaai en gij vroegt mij niet eens waarom ik haar zoo plotseling verliet, noch wat ik er al dien tijd had uitgevoerd. Gij vroegt niets, gij keekt
mij diep in de oogen, ik voel nog uw blik, en gij aanvaardet mij als boodschapper. Dat was chique van u, Frans Frederik. Gij hadt dadelijk vertrouwen; hoe heel anders is die van mij, die vertrouwt mij voor geen duit! En deed ik uw boodschappen niet volmaakt? Rook ik niet wat gij van mij verlangdet? En gij hebt het mij niet eens kwalijk genomen u te hebben laten zitten, op dien schoonen dag, alleen met dat rotzooi van personeel, dat voor u slechts de grootste minachting over heeft. Maar wat zoudt gij doen als u een erfeniske in den
| |
| |
schoot valt, waarmede gij stillekes aan voortkunt? Er van profiteeren, niet waar Frans Frederik? Stel u nu voor, dat madame Blanche aan die van mij heeft gezegd, dat ik haar alleen maar omwille van dat erfeniske heb getrouwd, waarvoor ik dan veertig jaar en meer heb moeten wachten, op dat erfeniske, wel te verstaan. Maar wat zoekt ge toch, Frederik?’
‘Een knoop.’
‘Een knoop?’
‘Ja, een knoop. Is dat soms verwonderlijk?’
‘Neen, nu gij het zegt, aan een knoop is niets verwonderlijks. Ik dacht al dat gij den vrede zocht. Dien zult gij in de goot toch niet vinden. Ge zegt dus: ‘een knoop’. Komaan, Frans Frederik, laat alle knoopen en wijven naar den weerlicht loopen. Kom bij mij. Ik ben alleen, heelemaal alleen en ik schenk u koffie, echte koffie van vóór den oorlog, zegt u dat soms niets? Ik woon twee stappen hier vandaan; ge moet me ditmaal bezoeken, dat zijt gij zedelijk verplicht. Ge hebt mij nooit willen bezoeken, beloften kreeg ik genoeg van u, maar komen deedt gij nooit. Ge denkt, dat ik nooit boos op u ben geweest? Mis, kereltje, ik lachte u soms toe maar met een boosaardigen glimlach, hebt gij dat nooit bemerkt? Dan dacht ik: ‘stik in uw magerte, ellendig wezen, Jan Pantoffel, dat belooft mij te komen bezoeken, ik wil hem voorstellen aan Zenobia Stubbe, maar hij vindt ongetwijfeld mijn kluis te nederig, mijn maatschappelijke positie te gering voor zijn edelheid!’
‘Stubbe, blijf asjeblieft van den éénen knoop, dien mij nog rest.’
‘Ik los u ditmaal niet.’
‘Stubbe, ik smeek u! Gij weet niet welke tragedie gij bezig zijt te ontknoopen met te liggen peuteren aan dien knoop!’
‘Aha, u probeert grappig te zijn, Frans Frederig, ik heb de woordspeling wel gehoord. Zij is goedkoop, vadertje. Ge moet ditmaal mede. Met dezen knoop voer ik u naar mijn stulp. En spartel niet tegen, de knoop zit reeds los.’
Kort daarop, sist de bloedworst in Stubbe's pan, maalt Stubbe de koffie, zingt de moor; helaas, met het brood is het maar krap gesteld; er is echter fruit, er is gebak! Het wordt een gezellige voormiddag en ook een namiddag en als de avond daalt, zitten de twee nog bij elkaar, met cognac voor zich. Stubbe vertelt allerlei leuke grapjes, mimeert ze kostelijk en parodieert het volledige personeel
| |
| |
van het scheepvaartkantoor, Frans Frederik incluis.
‘Het sluitingsuur,’ schrikt Frans Frederik op, ‘ik moet mij haasten.’
‘Bekommer u er niet om, Frans Frederik, gun u zelf een dagje vrijaf, blijf ook van nacht bij mij, ik heb nog een flesch en morgen vroeg begeef ik mij met u naar mevrouw Frans Frederik om Haar te zeggen, dat het sluitingsuur u te mijnent heeft verrast.’
Stubbe hééft tooneel gespeeld. Ge hoort dat niet alleen aan de plechtige woorden, die hij kan gebruiken en aan den draai, dien hij er aan geeft, maar ook aan de intonatie; hij moet een prachtige père-noble geweest zijn van het Schipperskwartier.
Frans Frederik aarzelt.
Maar het glas is weer gevuld en Stubbe vertelt, voor den millioensten keer in zijn leven, de grap van regisseur Fé Pasmans. Hij (Stubbe) bevond zich op het tooneel met zijn kleindochtertje, een bastaardkind, waarvan de verleidde moeder zich heeft verdaan, zooals dat trouwens hoort. ‘Grootva, ik heb honger.’ ‘Hebt gij honger, mijn kind? O God, en geen brood in de kast. Kijk maar.’ Hierop begeeft Stubbe zich naar de schapraai en maakt haar open met vertwijfeld gebaar: ‘Kijk zelvers, mijn kind, o, kijk.’ Pasmans heeft de schapraai volgestopt met brooden en die bollen nu het tooneel op, een plezier om zien. De tragedie werd een blijspel.
‘Ik moet naar huis,’ zegt Frans Frederik.
‘Maar hoort gij dan den regen niet? Ge kunt er niet door. En luister, de wind! Zal ik u doorheen dit weer jagen? Neen, gij blijft hier, Frans Frederik.’
Eensklaps wordt de deur van Stubbe's kluis opengerukt en staat Zenobia Stubbe zwaar en dreigend in de kamer. Stubbe is nog kleiner geworden. Hij houdt zich óp in de schaduw van den opgerezen Frans Frederik, die beseft, geroepen te zijn als brenger van den vrede.
‘Mevrouw,’ zet Frans Frederik in, ‘ik heb niet de eer noch het genoegen u te kennen, dat is nu geschied, ik ben daar dankbaar voor, meer dan ik kan zeggen.’
En dan steekt Frans Frederik voor goed van wal:
‘Ik heb uw man gezelschap gehouden; hij was mij zijn nood over zijn eenzaamheid komen klagen. ‘Zij is weg,’ is hij komen snikken, ‘mijn lieve, goede vrouw heeft mij verlaten. Wat moet ik nu
| |
| |
beginnen? Ik ben misschien niet altijd een voorbeeldig echtgenoot geweest, wellicht heb ik wat te ruim genoten van de vrijheid, die in ieder huwelijk goorloofd, ja noodzakelijk is, - hoe ook, eerst nù besef ik, wat ik haar heb tekort gedaan, nu zij van mij weg is. ‘Zenobia’, zei mij uw man, mevrouw, ‘Zenobia is het beste wijfje, dat ik ken, dat wààr ook ter wereld bestaat, altijd zoo oppassend, zoo zorgzaam voor mij. Wat heb ik toch gedaan haar niet beter te waardeeren! Thans zou ik haar voetjes kussen, haar handjes zoenen, ja, met tranen overgieten, die parel van Zenobia. Wie zal voortaan mijn bed dekken, mijn eten bereiden, mijn kwalen verzorgen, mij vertroetelen? Wie zal mijn pantoffeltjes warm houden onder het vuur, wie mijn fauteuilleke aanschuiven bij den haard, kussen in den rug? Frans Frederik,’ ging uw gemaal, heer en gebieder verder, ‘Frans Frederik, de avonden zijn niet meer dóór te komen van eenzaamheid. Wij speelden altijd zoo prettig samen kaart, met wie zal ik dit nu voortaan kunnen? Frans Frederik, waardeer toch uw gade; een echtgenoote, die haar man bemint, is de bloem in het leven des mans! Geef Anna Amalia toch vooral nooit reden tot ontevredenheid over uw persoon! Stel u voor, dat zij u op zekeren dag zou verlaten, neen, dàt kunt gij u niet voorstellen! Zulk lot is u niet beschoren! Mevrouw Stubbe, wat ik hier zeg, dat waren allen de eigenste woorden van uw bloed-eigen man. Ik zie met oneindig genoegen, dat gij terug zijt gekeerd, uw man aldus weerom een bewijs van uw genade schenkend. Ik verlaat u; ik ben overbodig. Hebt elkander lief. Voor niets anders zijn wij, menschen, op de wereld gekomen. Dat is onze verheven zending: elkaar lief te hebben, van mensch tot mensch, hoeveel te meer nog als man en vrouw, als man en vrouw Stubbe.’
Stubbe is te ontroerd om een woord te uiten; hij ademt zwaarbarytonaal. Zulke redevoering lap ik hem nooit, denkt hij.
Vrouw Stubbe is het weenen nabij, Zij kijkt van haar man naar Frans Frederik, maar het meest naar Stubbe. ‘Merci,’ zegt zij tot Frans Frederik. ‘Stubbe is zeker geen kwaje vent, hij heeft een beetje leiding noodig, hij is wat te lichtzinnig, dat is alles. Maar heel zeker heeft hij recht op zijn oppas.’ ‘Zeker, mevrouw, hij beseft dit volkomen, het verstand komt niet voor de jaren.’
Vrouw Stubbe beleeft een grootsch moment: zij maakt een
| |
| |
bloemlezing van wat zij heeft medegebracht van haar familiebuiten (aardappelen, selder, rapen, porei, wortelen, bloemkool, wat ruikt dat alles lekker naar het schoone land!) en schenkt haar Frans Frederik: ‘Geef dat aan uw vrouw, meneer, en vraag haar mij eens te komen bezoeken.’
***
Weinige stonden later, staat Frans Frederik buiten. Regen en wind vlagen hem in het gelaat; geen hand ziet hij voor de oogen, geen stap weerklinkt. ‘En het sluitingsuur,’ vraagt hij zich met schrik af, ‘ik geraak nooit thuis vóör het sluitingsuur, ja, ik ben misschien reeds in overtreding...’ Hij strompelt voort; daar tuimelt hij van den borduursteen: stel u voor, denk hij, hier is een gracht omtrent, o, Anna Amalia! Het echtpaar Stubbe ligt nu al onder de wol, mijn vrienden A. ook en ik, ik dool hier moederziel alleen.... ‘Maer ick moet eensaem swieren en cruysen hier de straet...’ Verdomd, daar hebt ge Gerbrand Adriaensz. Bredero aan het spoken in dien stommen kop van mij. Ik maak anderen gelukkig, waar is mijn eigen geluk gebleven?
Frans Frederik houdt zich in een portiek op, zijn been doet hem pijn, gaan is hem lastig. Daar naderen menschen. Lieve hemel, daar hebt ge het: Politie! Misschien een soldatenwacht! Twee zaklantaarns flitsen op hem. Nog vóór de agenten hem iets hebben gevraagd, begrijpt hij volkomen het verdachte van zijn situatie. Nu - vooruit, wat zit er in dit pakje? Is dit soms geen smokkelwaar? Zij leiden hem naar den politiepost. Het is er gezellig warm, het vuurtje knettert, een paar agenten, in hemdsmouwen, dat staat huiselijker, spelen kaart.
Het onderhoor is spoedig van de baan. Meneer zal morgen maar eens moeten terugkeeren. En dit pakje smokkelwaar? Wat? Aardappelen? Wàt? Groenten? Voor eigen gebruik, zegt u? Maar het vervoer ervan en speciaal na sluitingsuur is verboden, dat weet toch iedereen, Frans Frederik! Die aardappeltjes zien er bizonder schoon uit, daar zal meneer niet mede bedrogen zijn, en de groenten, lekker, frisch! Ruik eens. Daar kwikt ge gewoon van op. De menschen buiten hebben toch maar niets te kort. Frans Frederik knikt. De andere agenten zijn bijgekomen, betasten de knollen, beruiken de
| |
| |
groenten en hebben het nu over aardappelen en groenten en andere dingen meer, waarover geen ernstig man het vroeger had.
‘Heeren,’ stelt Frans Frederik voor ‘ik weet niet of gij, hier aanwezig, het daartoe noodige gerei bezit, maar ik zou u willen proposeeren een hutsepot te maken van dezen lekkeren rommel, dan hebben wij een gezellig middernachtsmaal’.
Zij kijken elkaar aan, proesten het uit en stemmen in. ‘Eigenlijk mag dat niet, u begrijpt, een politiepost is geen kookschool, maar oh, eh, ah...’ Weinig later is het bureel doortrokken van dien prettigen, opwekkenden geur van stovenden hutsepot, naar men zich nog wel zal herinneren. Daarna worden de pijpen gestopt. ‘Goede mensch’ zegt een van de agenten tot hem - en hij vertelt Frans Frederik over zijn ziek kind; anderen praten over hun vrouw, over hun vreezen, hun vreugden, hun verlangen naar vrede. Voor een van hen schrijft Frans Frederik een gelegenheidsversje op de zilveren bruiloft van diens ouders, een ander vraagt hem een gedichtje voor den naamdag van zijn vrouw, een ander haalt Congoleesche jachtavonturen op; hij wordt onderbroken, neem het niet kwalijk, Robert, door René, die het nog eens moet hebben over zijn ziek dochtertje, een Marthtje, bijna twee jaren oud, u moet het eens komen bezoeken, goede mensch.
Wie had kunnen vermoeden, dat een politiepost, 's nachts en met regen en wind aan de ruiten zoo gezellig kan zijn? Een van de agenten geeft Frans Frederik een pakje tabak. Het is alsof hij met plezier een stuk uit zijn eigen hart snijdt! En terwijl zij daar zoo zitten en praten en rooken, overkruipt Frans Frederik het verlangen den fantastischen droom van verleden nacht voort te zetten. Waarom had die kleine, blonde man, waarom had René het over dit zieke dochtertje, bijna twee jaar oud? ‘Laten de heeren niet beleedigd zijn, ik zou een oogje willen dichtknijpen.’ Zij schuiven den besten stoel aan, zij loopen op de teenen, fluisteren...
Verlangens gaan niet altijd in vervulling, droomen droomt men maar ééns. Het is niet over een jonge vrouw, die zijn dochter zou zijn, het is niet over een kleinen jongen, dan zijn kleinzoon, waarmede zijn ziel zich bezig houdt in dezen toestand van onbewust leven, de droom.
Op een tak zit een prachtige vogel, te groot voor een leeuwerik, een fazant moet het zijn, een prachtige vogel, vol blauw en bruin
| |
| |
en goud, prachtig diep bruingoud, de verblindenste openbaring van den Herfst, die men zich kan indenken. De fazant wil ópvliegen, maar hoe hij zich ook inspant: hij kan niet. Laag bij den grond is de kale, dorre tak. De jager is nabij en reeds komt de hond grollend en snuivend aangerend. Met zijn van angst doorloopen oogen kijkt het dier Frans Frederik aan, mar Frans Frederik kan niet helpen, want het dier, ach, het dier is hij mmers zelf? En hj is heelemaal niet bang om te sterven. Als de kogel hem zal treffen, zal hij opstijgen, ver over de wereld, naar het hoogste ruim, naar de goudenste roos en op den twijg daarvan zal hij zich neerzetten, volmaakt gelukkig. Toch fladdert de vogel op, nog vóór het schot knalt. Een fazant kan toch niet zoo snel wegwieken, noch zoo hoog vliegen? En toch, daar gaat hij. Frans Frederik staart hem na, gelukkig glimlachend alsof hij het dier kracht heeft geschonken óp te fladderen naar het stralendste ruim. En nu staat plots een kleine jongen aan Frans Frederik's eigenste hand en Frans Frederik wijst den knaap hoe hoog de vogel reeds gestegen is, een kleine, bijna onbespeurbare stip. ‘Zeker, grootva ik zie hem nog. Geef mij nu een anderen vogel.’ ‘Ik geef u een schip, mijn jongen, maar waar is moeder? Laat zij mij scherpe messen en het hardste hout brengen, dan snijd ik u een sieraad van een schip, iets in den aard van de vikingsschepen, een koningsschip van de vikings, ga dan niet dood, lieve jongen. En wij moeten oppassen voor Dolf. Die neemt alles weg, weet ge, wij moeten ons schip versteken voor zijn grijpende handen, want alles wat die pakken kunnen nemen zij weg en dat brengt hij naar een booze vrouw. Dan lacht zij en vraagt nog meer, omwille van deze vrouw, maar vooral omwille van haar lach, zoo betooverend is hij, vrouwen kunnen zoo betooverend lachen, er is niets dat een man zoo weldadig stemt dan een vrouwenlach, omwille van dit raadsel: vrouwenlach, steelt Dolf
alles wat hij maar krijgen kan, zelfs het hart van zijn eigen moeder en die gaat daar dan aan dood. En Dolf...
‘Heeren,’ zegt Frans Frederik, ontwakend, - en hij praat hen over Dolf. Zij luisteren aandachtig, ofschoon verveeld. ‘Wat kunnen wij daaraan doen, meneer Frans Frederik, wat kunnen wij anders doen, dan goed nota nemen van wat gij ons vertelt over dezen Dolf Kistemaekers?’
***
| |
| |
En weer begeeft Frans Frederik zich op stap. Er drijft mist; straten en pleinen kan hij moeilijk verkennen; hij verliest het spoor in zijn eigen stad. Het is of hij drijft. Zijn hart klopt gezwollen in zijn lichaam; zijn voorhoofd gloeit. Wat moet hij doen? Huis of bureel? Hij gaat in zijn zak en voelt het pakje tabak. Wat kan hij er mede verrichten? Hij rookt immers niet?
Dan stapt hij op naar de kliniek, waar één van de oudste bedienden al weken ligt met zware oogoperatie. In een blanke kamer komt hij bij een man met zwarte oogklep. Aan het bed zit de vrouw, een klein onaanzienlijk mensch met doffe oogen, maar met zulke prachtige handen. Een van deze handen ligt om de hand van den man geslingerd. Door deze hand vloeien al haar teêrheid, haar liefde naar den lijdende, haar troost en de stille vreugde van jarenlang samenzijn in liefde en leed.
Frans Frederik is ontroerd. Hij geeft den man den tabak. En hij vraagt of hij even mag aanzitten, opgenomen in het heilig verbond van deze twee. De stilte suist om hem, hij ziet tenslotte niets meer van de vrouw, noch van den man, vervloeid als het ware in de schoone voltooiing van hun leven. Zijn borst deint op de heffingen van het geluk van deze oude menschen, die van het leven niets anders meer verlangen dan altoos te mogen samen blijven, hier en elders, over de grenzen van bestaan en dood heen.
De ziekenzuster vertelt hem, hoe al dien tijd dit oude vrouwtje van den vroegsten dag tot den laten avond aan het bed van haar man komt zitten, sprakeloos, haar hand in de zijne, onafscheidbaar. Een paar jaren geleden heeft zij ziek gelegen in deze zelfde kamer en toen kwam hij; hij vroeg verlof om bij haar te zijn, iederen dag.
Meer dan veertig jaren zijn zij bij elkaar, wat zou thans een oogziekte hen scheiden? Zij zijn samen het leven ingegaan, hebben kinderen en kleinkinderen gekregen, hebben gewerkt en alle vreugden en smarten van het bestaan zijn hun deel geworden. Nu zijn zij oud; kinderen en kleinkinderen ontgroeien hen; maar in den ouderdom, in dit langzaam afscheid nemen van het leven blijven zij bij elkaar, inniger, wellicht, dan zij ooit geweest zijn.
De fijne, smalle hand van de vrouw en haar grijze lokken, wat vertellen zij anders dan de schoonheid van het kleine, dagelijksche
| |
| |
bestaan en de hoogste wijsheid, wellicht: afstand te kunnen doen en daarin gelukkig te wezen?
***
Als Frans Frederik thuiskomt is het hem of hij heeft een lange reis achter den rug, een fantastische reis, waarbij hem iets van 's levens diepsten zin is geopenbaard geworden.
Anna Amalia bevindt zich nog te bed. Hij komt aan haar sponde; hoog en geweldig ligt zij daar, een minzame, onschadelijke walvisch.
‘En de knoop, waar is de knoop?’ vraagt zij.
‘Hier Amalia.’
Hij bukt zich. De knoop ligt aan den voet van het bed, al dien tijd heeft hij er rustig gelegen.
‘Kijk maar, Anna Amalia, ik heb hem gevonden. Zulke stommen kop heb ik dan toch niet. Ik héb den knoop!’
‘Verlies hem dan maar niet meer. Ik zie u niet graag naar het andere einde van de wereld vertrekken om hem te zoeken...’
Er klinkt iets milds in haar stem: zonneschijn door zwevenden nevel. De reis is niet nutteloos geweest... ook niet voor haar.
|
|