| |
| |
| |
Ringsteken
In Critisch Bulletijn, tweelingzuster of broer van De Stem, komen twee in memoriams voor (Juni 41). De engelsche romanschrjfster Virginia Woolf en de deutsche romanschrijver Hermann Stehr zijn overleden. Stehr is een natuurlijke dood gestorven, in tegenstelling met Otto Gmelin die gesneuveld is, en Virgnia Woolf was na de bombardementen uit Londen verhuisd naar het platteland, waar zij in April laatstleden plotseling vermist werd. Een week later vond men haar lijk in een rivier dicht bij haar landhuis. Men veronderstelt dat zij bij ongeluk verdronken is.
‘Met haar, schrijft C. Houwaard, die het werk van deze schrijfster wel zeer waardeert, maar toch lang niet zoo vurig bewondert als de fijne en belezen Jos Panhuysen in “Boekenschouw”, met haar is een zeer merkwaardige litteraire verschijning heengegaan. Van haar vroegste jeugd af heeft zij een scholastieke sfeer van studie en eerbied voor het boek ingeademd. Zij was het derde kind uit het tweede huwelijk van Sir Leslie Stephen, “man of letters”, redacteur van de “Dictionary of National Biography” en schrijver van litteraire critieken en essays, meest over achttiende eeuwsche Engelsche auteurs. Haar vader's eerste vrouw was een dochter van Thackeray geweest, en het Stephen-gezin was rechtstreeks of zijdelings vermaagschapt aan vele andere vermaarde Engelsche families van intellectueelen, waarbij de Darwins, Maitlands, Symondses en Stracheys, en onder de tallooze prominente figuren uit de wereld der letteren, waarmee zij reeds in het ouderlijk huis in aanraking kwam, waren de dragers van zulke beroemde namen als Meredith, Lowell, Stevenson, Ruskin, Hardy, Gosse, Sir George Trevelyan en anderen. Na den dood van haar ouders bewoonden Virginia en haar oudere zuster Vanessa een huis in het als Bloomsbury bekende deel van centraal Londen, een ruime, rustige, ietwat deftige wijk - het Britsche Museum is er o.a. in gelegen en verschillende uitgevers zijn er gevestigd -, en daar vormden zij al spoedig het middelpunt van een aantal jonge kunstenaars, schrijvers en geleerden, waaruit later de z.g. “Bloomsbury Group” zou ontstaan. Naast Virginia Woolf zelf en haar echtgenoot Leonard Woolf, den bekenden Labour-man, socioloog, essayist en van 1923 tot 1930 redacteur van het sindsdien in “The New Statesman and Nation” opgeloste Londensche weekblad “The Nation”, zijn de voornaamste vertegenwoordigers van deze groep de kunstcriticus Clive Bell - gehuwd met Vanessa -, de econoom John Maynard
Keynes, de filosoof en moralist Bertrand Russell, de biograaf Lytton Strachey en de romanschrijver E.M. Forster.
Alles wat Virginia Woolf heeft geschreven, is in hooge mate representatief voor zoowel het geestelijke als het maatschappelijke milieu waarin zij werd geboren en haar geheele leven heeft verkeerd. Niet alleen dat haar romanfiguren vrijwel uitsluitend behooren tot de gegoede gestudeerde Engelsche middenklasse, maar zij handelen, spreken en reageeren op de werkelijkheid om hen heen bijna zonder uitzondering met die ietwat weltfremde, abstracte cerebraliteit, die zoo bij uitstek kenmerkend is voor het type van den intellectueelen “highbrow”. Men verlaat bij Virginia Woolf eigenlijk geen moment Bloomsbury. Maar niet minder dan door haar eruditie wordt het oeuvre van Virginia Woolf toch gedragen door haar vrouwzijn; het is, bij alle intellectualisme, geprononceerd vrouwelijk: romantisch-bespiegelend, sensitief, vol vrouwelijke charme. In feite is het zeer typisch het werk van de dame - zij het de “grande dame” van geestelijk voornamen huize. In dat aardige boekje “A Room of One's Own”, dat in den grond een met veel fantasee- | |
| |
rend vernuft en historische uitweidingen gevoerd feministisch pleidooi is voor het recht van de vrouw op schrijversschap, vindt men deze opvatting zelfs nadrukkelijk bevestigd in de conclusie, dat een vrouw slechts dan kan hopen goede boeken te schrijven, als zij een eigen inkomen heeft van een vijf à zesduizend gulden per jaar en zich - bijgevolg - de weelde kan permitteeren van een “eigen kamer”, die zij naar believen op slot kan doen. De stelling lijkt nogal aanvechtbaar - de praktijk heeft en had haar trouwens reeds menigmaal weerlegd - en wij zullen nu maar niet zoo boosaardig zijn te vragen of Virginia Woolf's oeuvre dus uitsluitend te danken is aan haar uitzonderlijk bevoorrechte positie; maar die bevoorrechting was in haar geval een feit en zijzelve heeft haar blijkbaar als een conditio sine qua non beschouwd.’
Nochtans wil Houwaard niet gezegd hebben dat de boeken van Virginia Woolf slechts ‘damesromans’ in de lichtelijk pejoratieve beteekenis zouden zijn. Hij is het echter ook niet eens met hen die haar op een lijn stelden met Dostoievski en Joseph Conrad. Dit zou haar zwager Clive Bill hebben gedaan. Houwaard vervolgt:
‘Virginia Woolf zelf heeft de moeite genomen een essay te schrijven om den “common reader” omtrent haar bedoelingen in te lichten. Arnold Bennett moet van de generatie romanschrijvers, waartoe ook Virginia Woolf behoorde, eens hebben beweerd dat zij het vermogen miste tot het scheppen van karakters, volgens hem de eerste en gebiedende eisch voor den roman, en Virginia Woolf heeft daarop in bedoeld essay geantwoord, dat het haar niet om karakters, maar om de essentie van karakters was te doen. Men zou hier met reden kunnen vragen, hoe het mogelijk is de essentie van een karakter te geven zonder dat karakter zelf: het lijkt op hazepeper zonder haas. Is de essentie van een menschelijk wezen inderdaad te betrappen in een eindelooze reeks stemmingen en stemmingsbeelden? Een mensch is, meer dan de som van al zijn psychische en fysieke reacties, een in zich zelf complete entiteit, à prendre op à laisser.’
Na aldus nog een bladzijde verder geredeneerd te hebben om inzake de ‘essentieele karakters’ den gulden waardemeter te vinden, besluit Houwaard: ‘Als men heeft afgerekend met de pretentie der essentieele karakters, zal er in het werk van Virginia Woolf juist voor de verfijnde kenners der literatuur genoeg te waardeeren en te genieten overblijven.
***
Hermann Stehr wordt herdacht door Felix Augustin, die veel vlaamsch werk in het Duitsch heeft vertaald en Stehr noemt: ‘wellicht de grootste Duitsche prozaist van dezen tijd.’ Hij stelt dan de vraag hoe het komt dat Stehr in het buitenland haast niet gekend is en dat geen enkel boek van hem werd vertaald:
‘Er is wel een algemeene verklaring voor te vinden, waarom vele Duitsche romans van goed gehalte niet worden vertaald. Hier in Nederland wordt meestal als excuus aangevoerd dat de beschaafde lezer den auteur liever in de oorspronkelijke taal leest, waaraan dan ook inderdaad de voorkeur moet worden gegeven. Het argument dat ook voor andere landen geldt is, dat de Duitsche roman veelal geen toestanden, verhoudingen en ervaringen beschrijft van een heele groep menschen of van een gemeenschap, maar dat hij zich met de ontwikkeling van een enkeling bezig houdt. Ook dit argument is echter niet afdoende. De Fransche psychologische roman neemt immers ook alleen maar de psychische evoluties van het individu onder de
| |
| |
loupe en trekt toch de belangstelling van alle gecultiveerde volkeren. En juist bij een auteur als Hermann Stehr is het boven aangevoerde argument niet steekhoudend. Stehr behoort wel is waar tot die groep van auteurs die uit hun persoonlijke geestelijke en psychische ervaringen putten, die de traditie van den Duitschen ontwikkelingsroman (“Wilhelm Meister” van Goethe, “Maler Nolten” van Möricke, “Der grüne Heinrich” van Keller e.a.) voortzetten, maar evenals het proza van deze groote auteurs behoeft ook dat van Stehr ondanks het individualistische cachet geenszins het monopolie te blijven van uitsluitend geestverwanten of landgenooten. Het proza van Stehr is niet onherroepelijk verbonden met een landschap of een bepaald land, al geeft Stehr lokaal coloriet, vaak zelfs tot het gebruik van het dialect toe.
Stehr heeft zich nooit onverschillig getoond ten opzichte van het lot van zijn eigen land en ook de streek, waar hij is geboren, opgegroeid en waar hij tot aan zijn dood toe heeft vertoefd - Silezië - ligt hem na aan 't hart en is in zijn literair oeuvre verwerkt. Maar hij was steeds afkeerig van een op uiterlijk vertoon belust patriotisme en van een kleinzielig provincialisme. Verschillende verhalen en gedichten van hem toonen dat duidelijk aan, terwijl ook, of juist daar, waar hij het niet onder woorden brengt, zijn werk zelf hiervan getuigt.’
Augustin trekt een parallel tusschen de beide, in leeftijd slechts anderhalf jaar verschillende Sileziërs Gerhart Hauptmann en Hermann Stehr. Stehr was geen tooneelschrijver:
‘Men kan hem dus alleen maar lezende benaderen, en dat men hem aldus niet gemakkelijk benaderen kan, dat bewijzen de vaak verkeerde of ten minste de tegenstrijdige beoordeelingen, die door vakmenschen over zijn oeuvre werden geveld. De moeilijkheid ligt niet in de taal die hij bezigt, maar in zijn typisch Silezische mystieke geaardheid en in zijn vrije onconventioneele opvatting van het geloof. Zijn volstrekte eerlijkheid en zijn nauwgezette, doortastende aard zetten hem er toe aan, een gewonnen inzicht met alle middelen, die hem als kunstenaar ter beschikking stonden, wereldkundig te maken. Dat hij op die manier minder gemakkelijk successen behaalde, zal hem weinig hebben kunnen schelen. Hij heeft er immers ook in zijn particuliere leven nooit acht op geslagen of zijn opvattingen en gedragingen zijn medemenschen en superieuren al of niet behaagden. Al in zijn studietijd bezorgde hem dat vijandschap en ongerief. Hij werd als onderwijzer bij wijze van straf van het eene dorpje naar het andere gestuurd en ten slotte naar een ver afgelegen dorp in het onherbergzame Silezische gebergte verbannen en had langen tijd met materieele zorgen te kampen. Drie kinderen werden hem in dit dorp door den dood ontnomen. Hij zei van zichzelf later: “Die Not war mir so treu wie die Armut”.
Maar deze zelfde nood en armoede waren het dan ook, die hem nog volhardender en gelooviger maakten. “Je härter das Leben wurde,” zeide hij, “desto härter, kühner, freier packte ich es an und hörte auf keinen anderen Richter als den in meiner Brust...”
In dien moeilijksten tijd vond Stehr troost in het schrijven van zijn eerste novellen. In 1898 verscheen de bundel “Auf Leben und Tod”. Stehr was toen al vier en dertig jaar oud, terwijl Gerhart Hauptmann, die slechts anderhalf jaar ouder was dan hij, in dien tijd reeds elf boeken had gepubliceerd.
Reeds in deze novellen toont Stehr zich een verteller van groot formaat, een scherpe waarnemer van al hetgeen zich op het terrein van de menschelijke ziel afspeelt. In de novelle “Der Schindelmacher” en in de romans “Leonore Griebel”, “Drei Nächte” en “Der begrabene Gott”, allen in hetzelfde jaar geschreven!
| |
| |
lijden steeds menschen schipbreuk doordat hun ziel niet in overeenstemming blijkt te zijn met hun omgeving.’
***
Een niet onverdienstelijke studie wijdt Louis Sourie in Streven (Juli) aan Prosper Van Langendonck. Louis Sourie is slechts gendarm, maar er zijn in Streven over letterkunde heel wat minder juiste bijdragen verschenen, die onderteekend waren door heel wat grooter geleerden. Niet alles is helder geformuleerd in het artikel van onzen gendarm-essayist-in-spe, de gedachten zijn nog wel eens vaag en de waardeschaal is niet erg precies, maar het heeft niet den pretentieuzen toon der onwetendheid en ongevoeligheid en het heeft wel het geduldig en voorzichtig zoeken naar den menschelijken inhoud van een werk:
‘Maar er is ook het vele echte. Om het resultaat - het niet geringe - is hij onze derde, waarachtige dichter. (Na Gezelle en Van de Woestijne. N. v. de R.) Waar deze twee de kunst beheerschen, stelt deze hem té hooge eischen. Haast volkomen verzaakt hij aan wat anderen als de essentie beschouwen. Hij daalt af tot zijn schamele menschelijkheid. Elk vers wordt het bloode kind van zijn ziel; voelbaar wil hij zich steeds losmaken van het diep woelende leed. Hij wil geen kranke zijn, elk gedicht is een verminderen van de levenspassie; maar juist uit de huiverende diepte, schroomvol gepeild, haalt hij de levensbelijdenis op, het getuigenis hoe dit heerlijk-tragische menschenkind zijn grootsche roeping heeft gedragen en ingevolgd.’
***
De Vondels zouden van de kanten van Aalst zijn. Dit is de conclusie van Dr. P.C. Boeren in ‘Vondelkroniek’ Juni, wien Dr. Floris Prims eens zou moeten sturen al wat hij geschreven heeft of weet over de Vondels en van de Vondels te Antwerpen, want Dr. P.C. Boeren vermeldt enkel P. Génard's ‘Aanteekeningen over de voorouders van Vondel’ (1887). Volgens Boeren zijn Vondels voorouders, waarvan de oudsten zijn: Jan en Petrus van der Vonderen (1492 en '93) naar Antwerpen gekomen van den buiten.
‘Jammer genoeg vermelden de Antwerpsche poorterboeken niet, vanwaar deze Van der Vonderens (= Van den Vondelen) getogen zijn. Nu kunnen wij naar de meest verwijderde herkomst der familie van onzen dichter slechts gissen. Wij zouden daarbij gebruik maken van de topographische aanwijzing, die in den achternaam Van den Vondel(en) verscholen ligt. Het is een weinig bevreemdend, dat men hiervan nooit profijt heeft getrokken, terwijl men wel aandacht besteedde aan de taalkundige verklaring (vondel = vonder = bruggetje).
Plaatsen, die den naam Vondel(en) dragen, worden alleen gevonden in de provincie Oost-Vlaanderen. Het zijn de gehuchten Vondelen onder Denderhouten bij Ninove en Vondele onder St. Denijs Westrem bij Gent. Het tweede wordt met dien naam al genoemd in een stuk van 1359. Is daarom wellicht het door en door Frankische en oud-Brabantsche Land van Aalst, het samenvloeiingsgebied van Schelde en Dender, het oorspronkelijke vaderland der Van den Vondels? Het is moeilijk te bewijzen, maar het klinkt te minder onaannemelijk, als wij bedenken, dat de familienaam Van den Vondel daar reeds vóór de 15e eeuw en ook later nog veelvuldig voorkwam. Van dit laatste feit zullen wij den lezer enkele voorbeelden noemen.
| |
| |
De oudste persoon van dezen naam, dien wij ontmoet hebben, was Jan van der Vondelen, wonend te Ottergem bij Aalst en vermeld in een baljuwsrekening van 1374/5. In 1443 fungeerde een zekere Philip van den Vondelen als baljuw van Oordegem en Smetlede. Enkele decennia later zien wij in of om Hemelveerdegem een Arend van der Vondelen optreden als tiendpachter der abdij van St. Adriaan te Geeraardsbergen in de jaren 1467-1493. In 1502 verschijnt een zekere Hendrik van der Vondelen als pachter van dezelfde tienden en blijkt daardoor een bloedverwant te zijn van voornoemden Arend. Verder zijn nog bekend een Jan van den Vondelen, opgezeten laat in de parochie van Adegem bij Gent, genoemd in 1506, een Nicolaas van der Vondelen, pastoor van Heldergem, vermeld in 1549, en een Lievin van der Vondele, schoolmeester te Zottegem in de jaren 1564-70.
Het zou niet moeilijk vallen, om na opzettelijk onderzoek deze enkele voorbeelden met vele te vermeerderen. Noemen wij nog slechts Matthijs van de Vondele en Lieven van de Vondele, beiden burgemeesters van Desteldonk en denkelijk bloedverwanten, de eerste regeerend in 1653, de tweede in 1682. Dat zelfs in modernen tijd de naam in het Land van Aalst niet verdwenen is, moge blijken uit het feit, dat een zekere P.J. van de Vondel van 1818-1832 als pastoor aan het hoofd stond van de parochie Opdorp bij Dendermonde.
De voornamen Matthijs, Jan, Pieter en Philips herinneren ons direct aan gelijknamige familieleden van den dichter. Ook dit kon ons sterken in het vermoeden, dat zijn geslacht afkomstig is uit het Land van Aalst, het aloude Brabantsche graafschap, dat later in personeele unie werd vereenigd met het graafschap Vlaanderen en waarvan de bewoners tot aan de Fransche revolutie voor een groot gedeelte onderworpen bleven aan een zakelijke of persoonlijke hoorigheid, een toestand, die wellicht eenig was in West-Europa.’
***
In ‘De Gids’ (Juli) houdt Dr. Serrurier een interessant pleidooi voor Corneille. Corneille is over het algemeen een kwelling voor de schooljeugd, schrijft Serrurier en de gemeenplaatsen die over zijn werk in omloop zijn over ‘den strijd tusschen liefde en plicht met overwinning van den laatste’ maken hem niet aantrekkelijker. Om te bewijzen dat Corneille heelemaal niet zoo'n ‘Hieronymus van Alphen voor volwassenen’ was, citeert hij uit diens veertien gedichten.
Zoo lichtzinnig als hij daar voorgeeft was Corneille evenwel ook niet, want in een ander gedicht Excuse à Ariste bekent hij door een liefde tot zijn beste werk te zijn gebracht.
J'ai brulé fort longtemps d'une amour assez grande,
Et que jusqu'au tombeau je dois bien estimer,
Puisque ce fut par là que j'appris à rimer.
Mon bonheur commença quand mon âme fut prise:
Je gagnai de la gloire en perdant ma franchise.
Charmé de deux beaux yeux, mon vers charma la cour,
Et ce que j'ai de nom, je le dois à l'amour.
Men denke ook aan een op lateren leeftijd geschreven gedicht, zijn geestige stances, gericht aan de jonge actrice Du Parc, bijgenaamd ‘marquise’, die zich
| |
| |
vroolijk had gemaakt over zijn grijze haren en rimpels:
A quelques traits un peu vieux,
Souvenez-vous qu'à mon âge
Vous ne vaudrez guère mieux.
De citaten door Dr. Serrurier aangehaald dienen natuurlijk slechts als een inleiding tot een studie, waarin hij het menschelijke in Corneille's werk belicht, in tegenstelling met het ongenaakbaar superieure, dat men er gewoonlijk uitsluitend in vinden wil. Hij bestudeert aldus Le Cid, Horace en Polyeucte welke laatste o.i. het meesterwerk van Corneille is. Onmogelijk deze drie ontledingen hier te resumeeren, maar wij bevelen ze vooral ter lezing aan bij leeraars in fransche letterkunde. Hier het slot van de bijdrage:
‘Er is een opmerkelijke verwantschap tusschen Corneille's heldenfiguren: Rodrigue, in den Cid, de jonge Horace, Polyeucte, al die onstuimige en zelfbewuste jongemannen gelijken op elkaar en zelfs in de blijspelen vinden wij ze terug. Ik meen dat de verklaring hierin ligt, dat de dichter er zichzelf in heeft afgebeeld, zooals hij zich zag, maar dan in het vergroot. Vergroot, maar niet geïdealiseerd, want in sommige van zijn tragedies zijn die helden - ook wel eens heldinnen - groot in het misdadige. Wij weten dat Corneille energiek, eerzuchtig en zeer zelfverzekerd was. Al toonde hij zich niet blind voor de zwakheden in zijn tooneelstukken, toch steeg zijn bewondering ver boven zijn kritiek en de lof dien hij zich als dichter toezwaait, herinnert ons aan Horace's woorden van zelfverheerlijking: “Je sais ce que je vaux,” schreef Corneille, zonder blikken of blozen: “peu sont mes égaux au théâtre et personne ne me passe.”
Corneille's wilskrachtige, “sportieve” helden, met hun jeugdigen levensdurf en zucht naar grootsche avonturen, zijn geen werkelijk tragische karakters en wel zeer verschillend van de innerlijk verscheurde, aan hun passies onderworpen personen in Racine's treurspelen. Ook de eenvoudige menschelijkheid en de eenigszins bourgeois eigenschappen die vele bijfiguren kenmerken, passen weinig in een tragedie. Ik zie dan ook Corneille - en denk hierbij eveneens aan zijn acht blijspelen - veeleer als een belangrijke voorlooper van het burgerlijk drama, dan als “de Vader van het treurspel”. Het vlammend idealisme van zijn helden, en hun liefde voor den panache, vertegenwoordigen een aspect van den Franschen geest en passen zoozeer bij den Franschen volksaard, dat zij telkens, in een groote verscheidenheid van incarnaties, opduiken in de literatuur. Rodrigue, Don César de Bazan (in Ruy Blas van Victor Hugo), Cyrano de Bergerac, ja zelfs, ondanks hun verfijnde gecompliceerdheid, Julien Sorel en de hoofdfiguren uit de andere romans van Stendhal, zijn allen aan elkaar verwant.’
G.W.
|
|