Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1941
(1941)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
[1941/6]Weemoed en kunstGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 234]
| |
noemen, diepte, is niets anders dan deze ondertoon van bezinning en weemoed. Het andere is vernuftigheid, klank, decoratie, liefhebberij. Liefhebberij welke velen liefhebben, maar waarin niemand zich ten slotte vergist. | |
I
| |
[pagina 235]
| |
moet de kunstenaar dus toch ook intens in de breedte en in het oogenblik leven. ‘Voilà un homme’ zei Napoleon toen Goethe zijn werkkabinet verliet. Ik ken geen edeler titel voor een kunstenaar; alle specificaties daarbij zijn diminutief. Doordat de wereld van dag tot dag nog grooter wordt en nog moeilijker om verstaan dan ten tijde van Confucius, wordt ieder mensch, van stielman tot intellectueel, exclusiever in zijn specialiteit gedreven. De universaliteit welke Albertus Magnus toegeschreven werd in ‘omni re scibili’ is thans een utopie. Van het type van universeelen mensch die beroepshalve universeel zijn moet, is de kunstenaar de laatste vertegenwoordiger en op deze positie moet hij zich handhaven. Dit is niet altijd zijne bedoeling geweest. Zijne kunst-omde kunsttheorie verstond hij wel eens abusievelijk als een leuze tot afzijdigheid van al wat niet puur aesthetisch was, terwijl zij redelijkerwijze toch slechts de onafhankelijkheid der kunst kon poneeren tegenover de aanmatiging die haar dienstbaarder wilde maken dan zij zijn kan. Zich afzonderend in hedonisme snijdt hij zichzelf de aderen over. Hij kan niet intens genoeg meeleven, cultureel en maatschappelijk. Den nederlandschen letterkundigen is hun voorbeeld Vondel voorgegaan. De diepste bezinning op het eeuwig menschelijke, de vurigste belangstelling in wijsbegeerte, wetenschap en kunst, intense liefde voor de antieke meesterwerken, gepassioneerd meeleven met staat en straat, ten slotte de verzonkenheid in het gansch persoonlijke en het eigen gezin vullen zijn werk. Goethe, Shakespeare, Racine, Molière, Poesjkin, Cervantes, alle grooten kenmerken zich door deze onbeperkte universaliteit. In dit universalisme waren deze grooten uitgesproken nationaal. Er is geen spaanscher schrijver dan Cervantes, geen engelscher dan Shakespeare, geen italiaanscher dan Dante, geen franscher dan Racine of Voltaire, geen russischer dan Dostoievski. Volksverbondenheid heeft geen zin tenzij in het eindeloos universeel menschelijke en deze zelf blijft zonder figuur tenzij in de volksverbondenheid. Onder invloed van het verkeerd begrepen afzijdigsheids- | |
[pagina 236]
| |
wachtwoord heeft de kunstenaar een neiging opgedaan tot aesthetisch ratiocineeren. Hij kan immers in den ivoren toren het eigen hart ontdekken en hoe vervreemd ook van het wereldbestel, het zal altijd een menschenhart blijven en klank geven die sidderen doet. Daarin zie ik thans geen graten meer. Maar de ivoren toren heeft, van de zelfbeschouwing uit, den kunstenaar afgeleid naar een soort kunstbeschouwing die ijdel is in zichzelf, onvruchtbaar voor de schepping en vol overschatting en misschatting van de kunst zelf. Deze vergissing omtrent zichzelf en zijn werk heeft hem het hoovaardig onderscheid ingegeven, waardoor hij zichzelf en zijn soort zinloos verheerlijkt tegenover den met smaad genoemden bourgeois, ongeveer zooals de zigeuners zichzelf Rom noemen, d.w.z. menschen, tegenover al de niet-zigeuners die dan geen menschen zijn. Van toen hij zich aldus heeft afgezonderd en elke zeggenschap van den buitenstaander in zijn zaken met verachting afgewezen, heeft zijn smaak zich buiten controol ontwikkeld, is zijn werk als een spoel hysterisch van de eene excentriciteit naar de andere geschoten. Wil hij de plaats die hem in het kultureel leven toekomt terugwinnen, dan moet hij dit talmudistisch ratiocineeren over de kunst laten varen, zijn vakmanschap vervolmaken en zijn geest richten op universaliteit, op burgerschap in natie en wereld. Dan zullen de bulletijns van het kunstleven, de tijdschriften, er niet meer zoo besloten uitzien als waren het organen van drankbestrijders - vegetariërs - of bijenteelersbonden, lieden met ontstellend exclusieve en beperkte belangstelling zonder zin of gevoel voor essentieele waardeschalen. Plato onderscheidt onwetenden en wetenden die het geheel zien. Tusschen deze twee staat volgens hem een derde soort, dat niet onwetend is en ook niet wetend; het heeft eene meening, ziet de veelheid maar de eenheid niet. Bij dit derde soort zou hij den grooten hoop onzer kunstenaars rangschikken. De schoonheid is geen zelfstandigheid, zij is een eigenschap van de dingen die er niet van losgemaakt kan worden en in en met de dingen wil gekend worden en weergegeven. Het volk heeft zich van de kunst afgewend van toen deze dat | |
[pagina 237]
| |
contact met de realiteit en het leven heeft verloren. Zoo heeft de kunstenaar het aan zichzelf te wijten dat hij uit zijn isolation, die weinig splendid is, geroepen werd om diensten te bewijzen voor concrete doeleinden. Hij heeft deze reactie inderdaad zelf uitgelokt. Ik geloof niet dat een intelligent mensch of eenige staatsleiding twijfelt aan de belangrijke rol welke de kunst in het verleden vervuld heeft toen zij volkomen vrij schiep. De oekasen lijken mij ingegeven door een zeer begrijpelijke ergernis over het snobistisch en bijwijlen positief antimaatschappelijk gedoe van den kunstenaar. De bespotteljke vergissing van sommige gehoorzamers is te meenen dat zij voortaan hunne richtlijnen in de bureelen der administratie moeten gaan halen en als bedienden van de organisatie van een vierjarenplan kunst voortbrengen ter bevordering van de aardappelteelt of ter verheerlijking van de synthetische rubber. Dezen zijn even ver van de ware bedoeling der opdrachtgevers af als van den gezonden bodem waaruit kunst groeit. Het zijn huurlingen en geen meesters. Men moet hun den raad geven van Dsoeang-tse: ‘Vergeet den tijd, vergeet de meeningen, verhef u tot het grenzelooze en woon in het grenzelooze’. Toen ik nu welhaast twintig jaar geleden deze meeningen voor het eerst neerschreef als een soort programma onzer generatie, deed ik het minder genuanceerd, minder bezonken, met grooter vurigheid en me kantend tegen strekkingen die zich thans hebben overleefd. Er werd tegen ingebracht dat ik de waarde van het vormschoon onderschatte. Men zag echter over het hoofd dat ik, wars van artistiekerig geliefhebber, steeds op het belang van een betere vakkennis en een meer technische kritiek bleef wijzen. Ter volledigheid wil ik hier aan toevoegen dat ik nimmer het vormschoon heb geminacht, daar het m.i. zoo essentieel is, dat zelfs het allerdiepst menschelijke, allerbelangrijkste en verhevenste slechts kunst wordt door den vorm. Mettertijd is het mij duidelijk geworden dat ik den vorm zelfs hooger geschat heb dan menigeen die beweerde hem boven alles te vereeren. Daar kunst immers de allerindividueelste expressie der emotie is, wordt de volmaaktste vorm eerst dan volwaardig, | |
[pagina 238]
| |
wanneer hij geheel persoonlijk is en zijn zij die het geijkt prachtige taalschoon zochten, dat altijd ietwat onecht boekachtig zal klinken, minder dicht genaderd tot het geheim van het vormschoon dan de kunstenaars met geheel eigen stijl. Zij benutten lang niet alle emotieve mogelijkheden van de kunst, want daartoe behoort in voorrang het typisch individueele van temperament en hartstocht: ‘la réalité vue à travers un tempérament’. ‘Der Mensch wirkt alles was er vermag auf den Menschen durch seine Persönlichkeit’ zegt Goethe. Zoo algemeen gezegd is dit evident onwaar, want als ik een knaap onthul dat zijn vader een moordenaar was die in het gevang overleed, oefen ik misschien den sterksten invloed op hem uit dien hij ooit zal ondergaan en mijn persoonlijkheid is er voor niets tusschen. Maar het is zeer zeker waar voor het vormprobleem in de kunst. ‘Quand on voit le style naturel on en est tout étonné et ravi, zegt Pascal, car on s'attendait de voir un auteur et on trouve un homme’. Nu is elke persoonlijkheid een persoon, maar niet elke persoon een persoonlijkheid. Daaruit volgt dat in de letterkunde zooals in de andere kunsten de geijkt volmaakte vorm in het bereik ligt van elken ijverigen volhouder, maar de exclusief persoonlijke vormvolmaaktheid alleen in het bereik van persoonlijkheden. Daarop komt het axioma neer: ‘orator fit, nascitur poëta’. Men vat deze vier latijnsche woordjes gewoonlijk op als zou het kunstenaarschap een supplement van de natuur zijn, of zoo men wil een gebrek: iets als moedervlekken of een horrelvoet. Te oordeelen naar de completere menschen welke de grootste kunstenaars waren, is het integendeel een algemeene harmonische volmaaktheid welke de natuur slechts bij toeval bereikt. De daarmee begiftigden kenmerken zich door een geestelijken horizon, wijd en afgewisseld, door levendige ontvankelijkheid voor nieuwe waarden, diepe behoefte aan gestadige verrijking van hun innerlijk wezen, standvastigheid tegenover en toch begrip voor verschuivende waardeverhoudingen, kortom dynamischen binnenwaartschen groei. ‘Keine Ahnung zu haben von den Lauf der Naturereignisse in den er doch selbst überall verstrickt ist, unkundig zu | |
[pagina 239]
| |
sein der bürgerlichen Ordnung der er angehört und ihres Verhältnisses zu andern Ordnungen der menschlichen Gesellschaft, nichts zu wissen von der Vorgeschichte des eigenen Volkes und der gesamten vom Lichte der Kultur beleuchteten Vergangenheit der Menschheit, dies sollte überall als unwürdig empfunden werden eines Menschen, der auf allgemeinere geistige Interessen Anspruch macht’, zegt Wundt. Meer dan welk ander ontwikkelde ook moet de kunstenaar dit als zijner onwaardig beschouwen. Moge het van langsom meer blijken uit onze tijdschriften en ons scheppend werk. Moge van langsom minder Goethe's verwijt op ons passen: ‘Gefühl habt ihr alle, aber keinen Geist’. |
|