Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1940
(1940)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
Bij Racine's eeuwfeest
| |
[pagina 203]
| |
taal zijn verzacht, andere verhard: de woorden bleven dezelfde, maar de dingen zijn anders geworden. Voorloopig kunnen we evenwel terzijde laten al wat het tijdsverschil ons belet waar te nemen en wat de tijdgenooten heeft ontroerd en begeesterd of wellicht ontsierd. Verzaken we vrijwilig aan allen historischen zin, en lezen we hem alsof het een mensch gold van nu. Onderzoeken we alleen wat niettegenstaande de jaren, ongerept is gebleven met al zijn frischheid en al de schittering van zijn schoonheid.
Wat kan het tooneel van Racine ons nog bieden? Wat beteekent hij nog voor ons? Keeren we onze aandacht naar die onvergelijkelijke reeks, die gaat van 1667 tot 1677: Andromaque, Britannicus, Berenice, Bajazet en Phèdre; en Esther, Athalie die dateeren van 1689 en 1691. Het gaat niet op deze plaats het onderwerp van elk dezer te vertellen, zoodat ik wel verplicht ben dit tooneelwerk als een geheel te behandelen. De onderwerpen ontleent Racine trouwens aan andere schrijvers, oudere of moderne. Het meerendeel van zijn thema's is niet gansch nieuw, evenmin als zijn inzichten onverwacht waren voor zijn tijdgenooten, en a fortiori thans voor ons. Al wat deze stukken aan aktualiteit bezaten, raakt ons niet meer. Wat alleen belang heeft opdat een werk tot den graad van meesterstuk kunnen opklimmen en heenreike over de grenzen van land en tijd, dat is de aanwezigheid van een soort eeuwige aktualiteit, om het zoo te noemen, de aanwezigheid van iets dat zoo essentieel is voor den mensch dat hij er niet onverschillig kan voor blijven, zoolang denkende en voelende menschen zullen bestaan. Het essentieele dat men terug verlangt te beleven is het essentieele van het ware. De treurspelen van Racine toonen ons de intense en werkelijke menschelijkheid: de hartstochten - geen amoureuze galanterie - doch hartstochten zooals we die vinden in de korte nieuwtjes en laatste-berichten der dagbladen en in het verslag der gerechtszittingen. Racine's historische of mythologische onderwerpen zijn eenvoudig | |
[pagina 204]
| |
weg menschelijke onderwerpen. Deze koningen, deze helden en heldinnen staan midden in het leven; en hun hooge stand brengt des te beter de ontwikkeling van hun hartstocht op het voorplan. (Politiek en omgeving veranderen hieraan niets.) In Andromaque doet een verlaten vrouw den man vermoorden die haar misprijst, door dezen die haar bemint. In Bajazet neemt een bedrogen vrouw wraak op haar mededingster en op haar minnaar. In Bérénice verzaakt een minnaar om beweegredenen van hooger belang aan de vrouw die hij bemint. In Phèdre brengt een jonge verliefde vrouw haar stiefzoon ten offer aan haar ongelukkigen hartstocht. Deze voorbeelden kunnen volstaan: de onderwerpen zijn deze die de legende en evenzeer de geschiedenis ons bij de vleet bieden omdat daarin juist de menschheid zich trouw weerspiegelt, vrij van plaats en tijd. De personages beleven hun hartstocht met een maximum intensiteit en zonder de minste vreemde bekommernis die hen van hun groote zielenood zou kunnen afleiden. Deze mannen en vrouwen ontsnappen geen oogenblik aan hun vreeselijk levenslot. Geen oogenblik kunnen ze herademen, geen hoekje van hun wezen blijft onberoerd. Met ziel en lichaam zijn ze de prooi van hun hartstocht. Deze helden volgen niet uitsluitend hun verstand of hun instinkt, doch beide samen. En zulks legt volgens sommigen uit waarom de hoofdrol bij Racine vaak aan vrouwelijke personages wordt toevertrouwd: bij hen, zegt men, komt het instinkt meer aan het woord. Wat er ook van zij, al deze personen, door de liefde onweerstaanbaar tot moord of zelfmoord gedreven, blijven gedurig op de onverbiddelijkste wijjze helderziend: zij kennen de juiste afmeting van hun afdwaling. Hun gedachten druischen tegen elkander in; ze slingeren over en weer tusschen hoop en wanhoop; doch nooit verloopt hun verdwazing in het onbewuste. Men heeft dit zelfontleding genoemd; doch ten onrechte: want op iederen stond voelen ze zich verplicht een bekentenis af te leggen omtrent hun eigen wezen. En dit is wellicht het meest verschrikkelijke van hun lot, dat ze zich nooit zielsverloren aan hun fatalen hartstocht kunnen over- | |
[pagina 205]
| |
geven zonder op een onontkoombaren getuige te stooten, namelijk: hun geweten. Daar ligt m.i. het kristelijk element van Racine, onrechtstreeks kristeiljk wel te verstaan. (Want overal gaat het om den natuurlijken mensch, den mensch zonder of vóór de gratie.) Op allen weegt, zonder hoop op een verlossing, het vreeselijk gevoel van de erfzonde. Racine, als geloovig kristen, kende de juiste beteekenis van wat men zonde noemt; zulks belette hem evenwel niet ons zondaars en zondaressen voor te stellen. Heeft men hem niet beschuldigd zijn behagen te scheppen in de voorstelling van misdadige zielen en perverse geesten? In feite schrikt hij niet terug voor schuldige gevoelens en gewaagde gedachten. Nochtans de schildering die hij ons hiervan zal geven is zoo somber, zoo tragisch dat men hem te goeder trouw niet kan beschuldigen de toeschouwers daardoor te doen afdwalen. De bekoorlijkheid, de bescheidenheid, de voornaamheid van de vorm zullen ons op dit punt niet misleiden: de raciniaansche wereld is zeer brutaal, en de slachtoffers (zachte en fiere wezens), vallen er immer ten prooi aan werkelijke monsters. Vaak zijn het niet de slachtoffers, doch wel de misdadigers die bij hem het middelpunt uitmaken. Alle onderwerpen herleidt hij tot de liefde; dit laat hem toe de karakters op te jagen en buiten zichzelf te brengen door de begeerte of door de jaloerschheid, zoodanig dat de handeling het geweld bekomt welke de pathetiek er vergt, en ook de snelheid die hij noodig oordeelt volgens zijn opvatting van het drama. Aldus heeft hij van een zekere liefde een zeer volledig beeld geschetst: van hetgeen men noemt de ‘liefde als ziekte’, heeft hij al de begoochelende kracht aangetoond, al de verblinding, al de wreedheid, al de tormenten, al de woede en al de zinnelijkheid. En het is door de liefde gepijnigd dat deze monsters ons recht naar het hart gaan en wij er beklagenswaardige broeders in zien. In deze treurspelen vindt gansch de mensch zichzelven weer met zijn heerlijk en tevens afschuwelijk hart; en daarom juist kan men in alle tijden Racine blijven lezen en herlezen. Hoe zedig taal en tooneel ook mogen wezen, toch woelen, in het diepste van die wezens, duizend zaken welke deze misdadigers | |
[pagina 206]
| |
ingewikkeld en soms beklagenswaardig maken. Daar zijn personages bij machte zijn zichzelf te schouwen, en onweerstaanbaar tot mededeeling en openbaring van zichzelf gedreven worden, zoo hoeft Racine slechts op weinig gebeurtenissen beroep te doen om het kader van zijn treurspel te vullen. Het zijn de zielen die het drama scheppen. Een enkele situatie is dan voldoende om aanleiding te geven tot het treurspel dat in volgehouden pathetiek zich zal ontvouwen. Racine's dramatisch systeme berust hier op: de aanvang der handeling slaat op een toestand, vrij dicht bij de ontknooping gelegen en de eindkrisis wordt ons voorgesteld op haar hoogtepunt en tevens in haar meest werkelijke schakeeringen. Ik druk op dit ‘werkelijke’, want nooit overdrijft hij kleur of beeld ten koste van de waarheid die steeds subtiel en de eenig mogelijke blijft. Gansch de handeling ligt in de karakters, in de hartstochten en belangen der personages besloten. Het drama spoedt zich zonder onderbreking naar zijn ontknooping. Het geweld van driften en gevoelens houdt niet op te stijgen tot het rampzalig einde toe. Het treurspel is een uitstalling van elementaire krachten en primitieve instinkten die losgebroken zijn onder het masker der fijnste intellektueele en moreele beschaving. Niets is er onnuttig. En zoo komt men tot de verklaring van dien prachtigen eenvoud van dien tooneelstijl met zoo'n vaste hand geleid; op dit tooneel wordt er nooit gesermoend en evenmin gekommenteerd: alles is herleid tot de handeling, doch het uitwendig gebeuren is slechts een weerspiegeling van het diepe, inwendig bewogen leven. En nochtans is dit tooneel het meest litteraire dat men zich kan voorstellen, en schitterend litterair. Zooals Maurice Brillant het vroeger reeds zei: ‘hier is de tekst oppermachtig’ (le texte est roi’). Dit is een tooneel waar de tekst alles weergeeft: gedachte, gevoel, gebaar, houding en spel. En daarbij moeten we aanmerken dat dit tooneel werkelijk tooneel blijft en zich niet bepaalt tot een dichterlijk dialoog, zooals het eens werd beweerd. Om zich hiervan te overtuigen heeft men slechts een opvoering bij te wonen, ten minste wanneer er goed wordt gespeeld - en dit gebeurt nu | |
[pagina 207]
| |
tamelijk zelden. De handeling wordt er poëzie, want elk gebaar is als een gesproken iets waarbij alle realistisch spel uit den booze zou wezen, en een buitengewoon stijlbegrip van persoon en houding wordt vereischt. Het woord immers zegt (toch) niet alles: het tracht slechts zooveel eindeloozen weerklank te vinden en mag daarom in zijn beteekenis geen beperkingen ondergaan. Houding en gebaar moeten niet voortkomen uit het gedicht zooals bij een realistische, paralleele tekstevokatie, doch moeten op hun beurt een gedicht vormen opdat er geen breuk zou ontstaan tusschen het menschelijk realisme van de gebarenmakende akteur en de eindeloos ver strekkender werkelijkheid van het gedicht. Och, ik weet het wel, de massa zal niet erg gesteld zijn op dergelijke plastische voordracht; maar laten we niet vergeten dat zelfs met het compromis dat men meestal heeft gesloten, de massa geen trek voelt voor het werk van Racine en nooit heeft gevoeld omdat de waarachtige beteekenis en waarde van dit werk haar ontsnapt. Het gedicht van Racine is een zang, een ononderbroken zang. Het lyrisme van elk persoon komt er tot uiting - en niet het lyrisme van den auteur; uit al die verscheiden lyrismen komt een eenig schoon concert tot stand, een simfonie waarin de zang alles is, en niet de menschelijke realiteit die de dichter maar gebruikte als voorwendsel of aanleiding. Indien Racine vrij was geweest in een keuze tusschen de tooneelwerkelijkheid en dien zang of taalmuziek, dan mag men ervan overtuigd wezen dat hij zonder aarzelen de werkelijkheid der handeling zou opgeofferd hebben aan den zang van het gedicht. Maar in feite was die niet vrij omdat hij tot een tijd behoorde waarin het individualisme geen modedracht was. En, al zijn werkelijkheid en zang bij hem niet te scheiden, zoo past het toch, naar het woord van Paul Valéry, nooit het muzikale deel van het stuk te offeren aan de rechtstreeksche tooneeleffekten. (Deze totaal muzikale voordracht die we thans eischen, zou trouwens een volledige herziening vergen der opvattingen der dramatische beweging.) Racine moest er natuurlijkerwijze toe komen zijn drama- | |
[pagina 208]
| |
tisch gedicht op te vatten als een sinfonie waarvan de muzikale beweging en de dramatische beweging niet alleen elkaar moeten dekken, doch heelemaal in elkaar versmelten. Dit heeft ons twee heerlijke gedichten gebracht, waarvan het lyrisme verbazend is: Esther en Athalie.
Op dit oogenblik van zijn ontwikkeling heeft het Fransche treurspel op de meest rake wijze het Grieksche drama vervoegd, want het beweegt zich geheel en gansch in een atmosfeer van poëzie, van godsdienstig lyrisme waarin de menschelijke werkelijkheid haar meest beslissende beteekenis vindt.
Voor een niet-Franschen lezer of luisteraar is het moeilijk de betooverings- of inkantatorische waarde aan te voelen van het raciniaansche vers, daar dit vers alle realistische en in schijn banale formules weet om te zetten tot de verhevenste muziek. Maar het is nog moeilijker, die plechtstatige allure te genieten, dien gang van een plechtige, gezongen Mis, en daarbij volledig ontdaan van opgeschroefde rethoriek. En daar is juist het waarachtige treurspel te vinden: werkelijkheid van den zang, plechtigheid en menschelijke werkelijkheidGa naar voetnoot(1). |
|