| |
| |
| |
Epiloog
door Dr. Albr. van Driessche
Misericordia Domine, quia non sumus consumpti......
(Uit het avondofficie van Goeden Vrijdag.)
Die namiddag begon als alle andere namiddagen.
Te twee uur waren al de stoelen in de wachtzaal bezet. Maar onder de patiënten was er één die mij getroffen had.
Ze zat bij het venster en toen ik de deur opende, keek ze mij half glimlachend aan van over een boek dat in een rood kaft zat.
Ik hoopte dat ze maar gauw aan de beurt zou komen en werd een beetje ongeduldig toen het bleek dat ze iedereen liet voorgaan.
Wanneer ze eindelijk, de laatste in de reeks, voor mij stond in het volle licht van het hooge raam achter mij, herkende ik in haar opeens de oud verpleegster van onder den oorlog, die mij vergezeld had bij mijn eerste doodenbezoek ginder in het krijgshospitaal aan de Azurenkust.
‘Dag jufvrouw, welk plezier u te zien! toch niet als patiënte hoop ik....’
‘Pardon! Ik ben Madame,’ zei ze. ‘Mag ik zitten? Ik ben wat moe! Dank u! Dag dokter! Hoe gaat het?’
‘Best! Dank u! Verontschuldig mij.... Madame.... ik moet eerst weer wat bijkomen. 't Is al zoo lang voorbij! En u, hoe stelt u het?’
‘Oh! zoo en zoo! Doch daar spreken we straks wel over!’
Ze hield even op als om wat bij adem te komen.
‘Ik ben dus Madame, hervatte ze na een poos, of liever Madame Weduwe Pollyenski - en tweemaal dan nog!...’
‘Pollyenski? Pollyenski? Daar heb ik nog van gehoord, die naam is mij niet vreemd.’
Ze zweeg, neep haar lippen dicht en bekeek mij met een buitengewoon scherpen blik alsof ze mij ineens heel haar
| |
| |
hersenvol bedachten en herinneringen wou overzenden.
‘Pollyenski? Pollyenski van destijds uit Beaulieu? Zijt u met Pollyenski getrouwd en waar?...’
‘Niet alleen met Pollyenski getrouwd, maar reeds tweemaal Weduwe Pollyenski, van hem, dien gij u waarschijnlijk meent te herinneren, en van zijn broer, dien gij zeker niet meer zult kunnen thuiswijzen voor het oogenblik.’
Het rinkelen van het telefoonbelletje werd een gelukkige afleiding en toen de hoorn weer was ingelegd, ging ik schijnbaar zoo kalm als het mij mogelijk was, achter mijn schrijftafel zitten.
‘U herinnert u dus, Dokter, Mijnheer Pollyenski uit Beaulieu! Goed! Dat is al iets, en voor het oogenblik voldoende als inleiding. Laat ik nu maar dadelijk met mijn zaak uitpakken. Ik kom inderdaad niet als eigenlijke patiënte. Het doel van mijn bezoek is, van u te vernemen hoelang ik nog te leven heb. Of beter, of ik nog in staat ben een reis naar Polen te ondernemen. Ik zeg, nààr Polen. Over den terugtocht kunnen we het eventueel later hebben.’
Ze hield weer op. Ze kreeg meteen een hoestbui, en haalde een spuwfleschje uit haar handtasch.
‘U ziet, dokter, dat ik het lang heb uitgehouden. Waarschijnlijk veel langer dan u destijds had gedacht, en dat ik persoonlijk uw prophylaktische voorschriften tot op heden nog zoo stipt mogelijk naleef. Ik heb ze, op mijn woord van eer, ook anderen aanbevolen, wat overigens niet belet heeft dat ik zelf geknipt werd.’
Ze perste haar lichtjes blauwe lippen tot een bitteren spotlach samen en keek me weer zeer strak aan.
Ik stond op en ging haar de hand drukken. Ik liet haar vingers door de mijne glijden. Wellicht duurde de handdruk wat lang?
‘Jawel, dokter,’ zei ze, ‘ook dit symptoom is er: trommelstokvingers noemt u dat, is 't niet? Men raakt stilaan met al die dingen vertrouwd, ziet u, vooral wanneer men een beetje van 't vak is.’
Ze stak haar beide magere handen uit.
Ze trilden lichtjes; oud ivoorkleurige, gebogen nagels,
| |
| |
zware ovale vingertoppen, dunne paarse huid.
‘Ik wou dus,’ zei ze, ‘dat u mij goed onderzocht, ook met de X-stralen als het kan, en mij naderhand de waarheid zegdet indien U denkt zulks te kunnen doen.’
Ze brak plots weer af alsof ze zelf schrok voor de woorden die ze kwam te spreken en bezag mij alsof ze van mijn gelaat wilde aflezen hoe ik daarop zou reageeren.
Doch ik bleef uiterlijk zoo kalm als het kon.
Ze had intusschen reeds haar vreemdharigen pelsmantel uitgedaan en haar bontmutsje aan den kapstok gehangen en wou zich al verder uitkleeden.
‘Maar, Madame....’
‘Goed,’ zei ze, ‘indien u het niet doet ga ik ergens anders; maar ik was bij u gekomen omdat ik u ken en volle vertrouwen in u heb, ook in deze of liever vooral in deze, bijzonder voor mij zeer belangrijke omstandigheden. Gaat het niet? Soit! Een desillusie te meer, wellicht de laatste niet. Ik dring niet aan!’
Ze had al weer haar mantel afgehaakt.
‘Maar, Madame, excuseer, ik weiger volstrekt niet u te helpen, maar alles komt mij zoo vreemd voor. Er gebeurt zooveel in één oogenblik. Laat ons eerst wat praten en wat op dreef komen.’
‘Praten doen we naderhand wel. Wilt u mij onderzoeken, ja of neen? De hulp die ik u vraag, ik heb het u trouwens reeds gezegd, is niet degene die u misschien denkt: een behandeling! Neen! daar heb ik mijn gedacht over gevormd. Maar wat voor mij van het hoogste belang is: de juiste kennis van mijn huidigen toestand, dat wilde ik van u vernemen. Vergeef mij mijn opdringerigheid, maar u zult later wel begrijpen hoe het mij ernst is....’
Ze had met gloed gesproken, haar woorden waren doorschokt met een zekere onrust die mij niet ontgaan was.
‘Nu, goed dan, wilt u daarachter dat scherm gaan?’
Ik draaide het elektrisch licht aan, liet de rolluiken vallen en schakelde den stroom voor de Röntgenbuis in; het eigenaardig gezoem in la bemol van den transformator ving aan.
Ze zat nu voor mij op het draaistoeltje, den rug naar mij
| |
| |
toegekeerd.
Ze was een knappe jonge vrouw geweest.
‘Ja,’ zei ze, ‘operatie aan de ribben, acht zijn er uit, dat werd in Berlijn gedaan door een assistent van Sauerbrück. Ze zeggen overal dat het knap werk is. De halszenuw werd in Warschau doorgeknipt, het lidteeken is niet mooi he! een fijn chirurg was die Poolsche kollega van u wellicht niet.’
Ze draaide zich half om.
‘Veel vermagerd, nietwaar?’ zei ze.
Haar borst was vormeloos plat als van een oud negerwijf; over het bovenste deel links, dat erg ingevallen was, zette de huid bij iedere ademhaling op als een kleine blaasbalg; in haar hals een onregelmatig paarlemoerkleurig lidteekentje, en over den rug, van in den nek tot ver onder den schouderbladhoek een lange bleekroze naad aan beide kanten symetrisch bezet met de witte punten van de hechtdraden.
Ik begon het gewoon onderzoek: stemtrillingen: ‘Drie en dertig - drie en dertig, hervatte ze telkens spontaan wanneer ik mijn hand op een andere plaats legde.
Bekloppen, beluisteren, bij ademen, bij hoesten, luidspreken, fazelen, vergelijken streek bij streek, kant bij kant, links bij rechts.
Rechts boven bleef ik wat langer treuzelen, en herbegon weer, en luisterde scherper toe, tweemaal achter elkaar, deed haar nog eens hoesten en weer diep in-en-uitademen, met den mond beurtelings open en toe.
‘Jawel! Rechts ook, nietwaar?’ zei ze ineens. ‘Ik vermoed het althans, maar in hoever weet ik nog niet goed, en daar gaat het over.’
Ze draaide zich ineens weer om.
‘Maakt u geen aanteekeningen meer? Ginder deed u dat toch altijd, op een schema met kruisjes en puntjes en cirkeltjes - dàt was het ergste niet?’
‘Neen, loog ik, dat doe ik niet meer. Ik heb al weer wat bijgeleerd ziet u, en die methode is wat verouderd, men krijgt op den duur ook routine in die zaken. Nu nog even uw bloeddruk meten?’
Ze keek met veel belangstelling naar het wijzerplaatje
| |
| |
boven den spannenden gummiband aan haar slappen bovenarm. Ik liet de lucht uit; het duurde wat eer de wijzer begon te schommelen en hij hield ook weer spoedig daarmee op.
‘Twaalf en acht? nietwaar,’ zei ze. ‘Ho, ik weet het, mijn hart is ook niet heelemaal in orde. Gedurig een pols van honderd en bij de minste inspanning galoppeert hij.’
Ik deed alsof de oorstukken van mijn stethoskoop mij beletten haar te verstaan en antwoorde niet. Ze haalde geen twaalf en acht. Ze drong niet aan.
Toen de armband af was en het ding uit mijn ooren verwijderd, vroeg ik:
‘Nu nog enkele druppels bloed van u nemen.’
Het blauwe adertje onder haar dunne huid was sjofel en zonder spanning maar het ging toch. Het donkere bloed werd in het gegradueerd proefbuisje gemengd.
‘Dat ken ik nog niet. Dat is nieuw. Waartoe dient het?’ zei ze.
‘Wanneer men versch bloed mengt met een zekere hoeveelheid van een natrium citraat oplossing, om het plotse stollen te beletten, scheidt zich na een bepaalde tijd de massa in twee deelen, de roode bloedcellen zakken naar onder en het vloeibaar deel blijft boven. Dat gebeurt met een zekere
snelheid omtrent een gekende norm. Ik teeken dus het moment aan wanneer het bloed in het proefbuisje gedaan wordt, en zal dan straks, of dezen namiddag, kijken wanneer de normale scheidingslijn bereikt wordt. Gaat het traag, dan is het een goed teeken, gaat het met een te groote snelheid dan is het min goed.’
‘Zoo?’ zei ze. ‘Zou het bij mij snel gaan?’
‘Dat weet ik niet, kan men op voorhand niet zeggen. 't Is erg wisselvallig. Zullen we nu doorlichten? Gaat u hier maar in deze kluis staan, houdt u vast, zóó!... laat nu uw handen zakken.’
Het deurtje der cel vloog dicht.
Ik draaide het licht uit.
De wandklok onderstreepte de stilte, en de duisternis ging zwaar op mijn oogen wegen.
‘Eenige minuten voor de aanpassing, dat weet ge nog wel,
| |
| |
nietwaar?’
‘Ja, natuurlijk. 't Is niet de eerste maal, misschien de honderdste of wat. Zijn uw oogen nog altijd zoo gevoelig als toen, dokter?’
‘Niet heelemaal, daar komt ook al wat sleet op. Maar ginder was het licht toch altijd zoo sterk ook! Weet gij 't nog hoe de gevel van 't hospitaal in Monaco des Zomers soms scheen te witgloeien. 't Is toch een mooi land, niet?’
‘Of ik het nog weet en of het mooi is! Herinnert gij u nog, de laatste maal dat ik ben meegeweest vlak voor den wapenstilstand, en toen u er mij naar toe moest dwingen om mij ook te laten doorlichten, omdat ik er zoo beroerd uitzag en af en toe wat koortsig was, en u dan verdachte teekenen hebt ontdekt en mij strenge vermaningen hebt gegeven. Dan was er reeds iets tusschen Pollyenski en mij.’
‘Maar, Pollyenski, wie was dat toch weer? Ik kan dat allemaal zoo vlug niet bij elkaar halen?’
‘Ja! Pollyenski die Poolsche muziekleeraar, die in Beaulieu in het pension Frysia woonde met zijn familie en dien u zoo dikwijls bezocht hebt wanneer hij die aanvallen van asthma kreeg en dien ik dan mee ging verzorgen om koppen te zetten en spuitjes te geven.’
‘Och ja, nu ben ik er. De spiritisten familie. De ouwe heer was zoo een statige grijze man met een groote snor en bakkebaarden, en de moeder droeg altijd een paars kleed met een halve sleep en ze hadden een enorme zwarte angora kat met wondergroene oogen?’
‘Precies! En de zoon, herinnert gij u dien niet meer of liever de twee zonen. De oudste, die met zijn donkere oogen en zijn geel Tartaren gezicht dien we altijd Chopinski noemden; en de jongste was een blonde die was toen nog haast een knaap met een Schillerkraag, die is dan later naar het Poolsch legioen getrokken, weet u 't nog niet?
Zijt u nog niet aangepast, dokter?’
‘Neen, nog enkele oogenblikken.’
‘Wat duurt het lang!’
‘Welnu, wat is er daar allemaal van geworden?’
‘Wel, ik ben kort na den wapenstilstand met den oudsten
| |
| |
getrouwd en na den oorlog mee naar Polen gegaan, en toen is hij ginder gestorven in de buurt van Krakow. En toen ben ik naderhand met zijn broer getrouwd toen die uit het legioen terug was, en nu is die ook dood.... en.... enfin.... een heele geschiedenis.... Maar zoudt u nog niet klaar zijn dokter?’
‘We zullen even zien.’
Ik schakelde in. Het scherm scheen groengelig en in het vierkante lichtvlak stond haar skelet zwart geteekend.
Met een eerste oogslag had ik reeds gezien welke verwoestingen de kwaal had aangericht.
De linker long was een verschrompelde stomp.
De rechter vertoonde boven aan een goed afgeteekend letsel en onderaan wat verdachte vlekken. Het hart heelemaal naar links vertrokken danste geweldig in een onstuimig tempo.
‘Diep ademen als 't u belieft? Zoo! Langzaam! Linker borst oplichten. Rechter!’
‘Of wat er van overblijft,’ zei ze.
Het was alles heel gewoon; maar nu kwam het mij opeens zoo vreemd voor alsof ik het voor het eerst meemaakte: in de volslagen duisternis een stem van iemand die slechts in zijn geraamte zichtbaar was, maar toch leefde, ademde, sprak.
Honderden en nog honderden keeren had ik dit onderzoek gedaan, maar nog nooit in mijn leven was het mij opgevallen hoe zonderling dit alles was: de absolute donkerte der onbegrensde ruimte, de hoorbare onrust der onzichtbare klok, het eentonig gebrom van de Röntgenbuis, in het geel groene trillende lichtvlak het beeld van den ribbenrooster met dit spel van bewegende schaduwen en boven op die kop: ledige oogkasten, metalen tandstukken in de mondruimte, oorringen, een haarspeld, en vooral die stem, de klank van een vrouwenstem uit dit levend skelet.
Ik liet nu de beperkte stralenbundels zoekend glijden over de verschillende segmenten en onderdeelen van Hart en Longen.
‘Is het nog niet gedaan, dokter,’ zei ze. ‘Ik krijg het zoo benauwd hier in die kast, er is geen lucht in, 't is om te stikken.’
| |
| |
‘Dat is maar een gedachte, van boven is 't heelemaal open. Nog een paar minuten. Ik ga u even omdraaien. Neen, u blijft staan, de plaat waarop u staat draait, zóó, nog eens flink ademen. Hoest eens goed door! Zoo! Nog eens!’
‘Is er rechts ook een kavern, dokter,’ vroeg de stem.
‘Ik ben bijna zeker van niet. Doch ik zal dadelijk een opname doen. De film is veel duidelijker zooals u weet. Zie zoo! afgeloopen!’
Ik schakelde den stroom uit, knipte het licht aan en opende het deurtje der kabien.
Ze dekte de schamelheid van haar bovenlijf en kneep haar oogen dicht tegen de felle klaarte die brutaal de duisternis verdrongen had.
‘Waar hebt u mijn medalje gedaan, Dokter?’ zei ze. ‘Ha hier!... Dank u!’
Ik had het juweeltje op mijn schrijftafel gelegd.
Het was een soort breloque met een klein glasje voor: een eigenaardig zwart vrouwengezicht en daaronder een kinderkopje, het geheel met diamantjes omzet.
Zij zag dat het mij interesseerde.
‘Kent u dat niet? 't Is Onze Lieve Vrouw van Czhestochowa, Matka Roska Czhestochowska in 't Poolsch. Czhestochowa is een vermaarde bedevaartplaats in Polen, zoo een soort Scherpenheuvel. Eigenaardig is 't niet, die Byzantijnsche Lieve Vrouw? Ik ben daar ook gaan bedevaarden. Veel heeft het nog niet geholpen tot nog toe. 't Mirakel is alleszins nog niet gebeurd. Of is dit misscchien het mirakel dat ik nog leef om te doen wat mij nog te doen staat? - Mag ik mij aankleeden?’
‘Nog enkele sekonden geduld voor het nemen van de film. Hang uw mantel om. Ga even zitten, in dezen zetel, zoo. Geen kou?’
‘Neen, dank u, heelemaal niet, eerder wat benauwd, en wat moe!
't Is oogenblikkelijk gedaan.’
Terwijl ik alles gereed maakte voor de opname vroeg ik zoo terloops met een schijnbare onachtzaamheid:
‘Hebt u kinderen, Mevrouw?’
| |
| |
Ze antwoorde eerst niet. Ik drong niet aan.
Toen de opname gedaan was, en ze achter het kleedscherm doende was, zei ze plots:
‘U vroegt of ik kinderen heb? Neen. Twee gehad of omtrent. Van elke broer een. Maar dat heeft misschien voor 't geval geen belang?’
‘Ho! Verschooning, Mevrouw, ik stelde zoo maar terloops de gebruikelijke vraag, routine ziet u. Ik dring niet aan. - Ziezoo! afgeloopen.’
Ik ging mijn handen wasschen en keek onderwijl naar het bloedproefbuisje. Het roode zuiltje was al heel wat gezakt en de fatale eindstreep was al niet meer zoo ver af. De prognose bleek alvast niet gunstig.
Terwijl ze bezig was zich verder gereed te maken deed ik vlug eenige aanteekeningen.
Toen ze klaar was, kwam ze voor mij zitten en bekeek mij nogmaals met die zelfde doordringende blikken.
‘Wel,’ zei ze, ‘en welk is nu uw oordeel?’
‘Ja,’ antwoordde ik, ‘ik kan zoo niet ineens een definitief oordeel vellen. Ik moet alles nog eens nakijken en overwegen. Er zijn ook nog een paar elementen die ontbreken: uw koortstabel en den uitslag van uw sputumonderzoek.’
‘Ho!’ zei ze. ‘Koorts? Heel onregelmatig, nooit acht en dertig, maar ook nooit onder zeven en dertig vijf, en de fluimen.... nog altijd positief. Koch bacillen en nog Koch bacillen!’
‘Goed, daar neem ik dan nota van, 'k zal alles nazien en u dan schrijven. Waar woont u voor 't oogenblik?’
‘'t Huis bij mijn moeder te Rietvelde.... 't Mensch is vier en zeventig en de sukkel moet nu al die miserie nog beleven. Maar 't is voor mij nog het eenige wat bestaat - zij en nog iets ginder in Polen, dat wel niet bestaat, maar 't is nog erger, enfin, ik kan u dat nu niet zeggen. Ik zal het u ook schrijven, later. Ik dank u intusschen al in zooverre dat u dit onderzoek zoo zorgvuldig en volledig hebt gedaan. Ik hoop daar nu maar spoedig den uitslag van te vernemen opdat ik mijn schikkingen kunne nemen voor de reis naar Krakow. Dag, dokter, tot wederziens, misschien?...’
| |
| |
Ze stak mij haar eenigzins klamme hand toe, bekeek mij vlijmscherp, liet de medalje in haar corsage glijden en stapte haastig buiten.
Toen ze weg was bemerkte ik dat ze haar boek vergeten had: De Tooverberg van Thomas Mann.
In de drukte van het dagdeel dat volgde was het gebeurde van dit onverwachte en zonderlinge spreekuurslot van dien namiddag, wat verloren gegaan.
Doch toen ik weer van mijn bezoeken thuis kwam, was toch mijn eerste werk in de donkere kamer te gaan zien naar de intusschen ontwikkelde Röntgen foto.
Hoe zeer ook reeds met deze droeve dingen vertrouwd, schrok ik toch aanvankelijk bij 't aanschouwen van al de schade door de kwaal reeds verricht en die op de film nog heel wat uitgebreider bleek te zijn dan op het lichtscherm geschenen had.
En het besluit was op eerste zicht onverbiddellijk: er was weinig kans op genezing, haar dagen waren geteld. Hoeveel er nog resten? Een paar maanden? Misschien?...
Doch met de chronische gevallen weet men het nooit: traag maar zeker gaat het naar het onvermijdelijke einde, maar de gang van 't verloop is niet zoo gemakkelijk te berekenen, alleen weet men dat er geen ontkomen meer aan is.
Ten ware er iets min of meer dramatisch gebeurde, een verwikkeling optrad die een andere wending bracht en de fatale ontknooping bespoedigen kwam: een hersenvlies ontsteking, een plots begeven van dit gedurig opgejaagde hart, of een bloedspuwing waarbij het laatste overschotje leven wordt uitgebraakt of het schamele ademen versmoord.
Al die mogelijkheden met steeds aan het einde, ver of nabij, het onvermijdelijke, dat ik zoo menigmaal had weten gebeuren, kwamen mij voor den geest, terwijl ik op de blauwgrijze plaat die afschuwelijke verminkingen der linker long bezag en wat er vooralsnu nog gaaf was overglebeven van de rechter.
Maar dat het ziekteproces niet tot stilstand was gekomen, had de bloedproef mij reeds van middag maar al te klaar
| |
| |
bewezen.
Goddank! had ze daar niet meer aan gedacht voor haar vertrek.
Vast stond het dus dat haar lot onherroepelijk beslist was en dat geneeskundige hulp niet veel meer vermocht.
Maar daar kwam ze ook niet voor had ze gezegd. Ze wou alleen maar weten of ze nog naar Polen kon reizen.
Maar waarom wou ze terug naar dit verre land? Niet om een geldkwestie, had ze beweerd en ze scheen oprecht. Haar beide echtgenoten waren dood, en kinderen, ja, dat wist ik nu eigenlijk nog niet goed.
Op die vraag had ze geheimzinnig en ontwijkend geantwoord; ze had ook nog andere zonderlinge dingen gezegd.
En waarom was ze naar hier gekomen als ze ginder moest zijn?
Om wille van haar moeder?
Zou ze er toe in staat zijn om de reis te aanvaarden? Misschien!?...
Toen werd ik geroepen voor het avondeten en besloot in elk geval af te wachten tot ze mij schrijven zou.
Reeds 's anderendaags ontwaarde ik in den koerier een omslag met den poststempel van Rietvelde.
Hij kwam het eerst aan de beurt. Het was een prentkaart.
Waarde Dokter,
Mag ik er nogmaals op aandringen, mij zoodra u uit het onderzoek van gisteren en na het bezien van de Röntgenfoto uw besluit zult hebben getrokken, nopens de voorgenomen reis naar Polen, zonder verwijl en in alle rechtzinnigheid uw meening te doen kennen? Zie maar eens goed naar de oogen van Onze Lieve Vrouw van Czhestochowa, die bevelen het u, en die van het kindeken Jezus smeeken er u om; en mij zult gij een onschatbaren dienst bewijzen door mij de rust van het gemoed terug te schenken, misschien - indien het - ja is - anders....??
Uw oud verpleegster van Col de Caire, Mw Wwe Pollyenski I & II.
| |
| |
P.S. Over de aanwezigheid van Kochbacillen hoeft u, zooals gezegd niet te tobben, er zijn er genoeg. Hoe was mijn bloed? Indien ik mijn boek ‘De Tooverberg’ bij u heb laten liggen wil het a.u.b. bij gelegenheid sturen.
Ik draaide de kaart om. Het was een reproductie van een schilderij van G. Gumonski. Onder het kader stond gedrukt: Matka Boska Czhestochowska.
Het was een vrouwenfiguur met een kindje op den arm. Beiden waren gehuld in een zeer rijk met sierlijk parel arabesken bestikt gewaad. De moeder in een mantel met door edelsteenen, rubis en topazen, saphiren en smaragden bezetten zoom.
Om den hals droeg zij een rij van vuurroode koraalsnoeren, en op het hoofd dat met een verlengstuk van den mantel was bedekt, torste zij een ontzaglijke gouden kroon met een diadeem van diamantsterren, door twee engelen, gezeten op een straalnimbus, vastgehouden.
Onder het mantelkruisslot stak haar zwarte rechterhand met de vingertoppen op haar hart gedrukt.
Haar gezicht was donkerbruin in 't verlicht gedeelte en negerzwart om het voorhoofd, onder de schaduw van den mooi gestyleerden doekzoom. Haar mond was horizontaal en dichtgesloten over een groot geheim. De spleten van haar donkere oogen gaven een voor-Indische uitdrukking aan 't geheel. Haar blik was streng, doordringend en aanhoudend doch niet meedoogenloos.
Uit het ensemble van 't gelaat sprak de zware ernst van het levensbesef waarmee de woorden zouden gezegd worden moest haar mond zich ontsluiten.
Het kindje droeg een snoer van sterren boven zijn brokaten tabbaard die aan den hals met bloedpaarse kralen was afgeboord.
Het stak den zwarten driehoek van zijn rechter handje omhoog. Op zijn donker rond Slavisch kopje hielden ook twee engeltjes voorzichtig een zware vorstelijke kroon.
Het hief zijn gelaat wat schuin naar omhoog, keek een beetje weemoedig, in de verte en scheen toch om aandacht
| |
| |
te vragen.
Ik ging de kaart op mijn schrijftafel zetten tegen een stapeltje boeken en begon mijn dagelijksche taak die zwaar was in dit seizoen van regen en ruigheid, mist en miserie.
Meermalen echter onder 't verloop der uren, kwam een of ander detail van de geschiedenis mij voor den geest maar telkens aan 't einde van 't gepeins zag ik de donkere oogen van Matka Boska Czhestochowska, die mij bevolen en het onschuldig starende gezichtje van het kindje dat smeekte.
Naarmate de uren gingen vorderen kreeg het besluit een vasteren vorm en toen 't bedrijf van den dag bezonk in de kalmte van den avond was er niet meer aan te ontkomen: ik zou haar schrijven dat ze naar Polen mocht gaan.
Met Matka Boska Czhestachowska en haar Godskindje tot getuigen schreef ik haar het volgende.
Beste Mevrouw Pollyenski,
Indien u als gewone patiënte bij mij gekomen waart, zou ik zonder een sekonde te twijfelen de reis hebben verboden.
Gezien echter de bijzondere omstandigheden waarin u zegt te verkeeren en de bijzondere wijze waarop u aandringt, ben ik van meening dat de reden die u drijft den doorslag geeft en dat u de reis moogt aanvaarden mits in achtneming van zekere voorzorgen en.... op uw eigen verantwoordelijkheid.
Ik ben, dat hoef ik u niet te zeggen, bereid, met het oog op de eventueel te nemen voorzorgen, het reisplan met u op te maken en de zaak met u te regelen.
Met mijne bijzondere sympathie, mijne genegene gevoelens, Uw oud zaaldokter uit Col de Caire.
P.S. Met dezelfde post stuur ik u uw boek terug.
Laat mij toe u te zeggen dat ik het geen gepaste lektuur voor u vind. De psychanalystieke wijze waarop de personages onttakeld worden kan niet anders dan van iemand als u een soort ‘Settembrini’ maken die het Fatum ondergaat zonder de minste hooger gerichte reactie. Er is wel meer geschikte lektuur voor u, vraag het maar eens aan den onder- | |
| |
pastoor van Rietvelde en breng hem mijn groeten tevens, 't is een oud studiemakker van mij en een zeer fijn man, en hij kent wat van boeken. Doe het....
Ik had geen enkele toespeling op den uitslag van het onderzoek gemaakt, hopende ten slotte dat zij om de twijfelachtigheid van mijn schrijven om meer uitleg zou hebben gevraagd of aan haar plan zou hebben verzaakt.... en ik wachtte.
Ik wachtte een week, twee weken: er kwam niets.
Toen kreeg ik een briefkaart te Brussel gepost, en waarin zij mij schreef:
Hartelijk dank! Ik sta op punt in den sneltrein naar Keulen te stappen. Alles is tot in de puntjes geregeld met mijn moeder, dit was het hardste wat ik in mijn leven heb doorgemaakt. Een bediende van het Poolsche Konsulaat die met verlof gaat reist mee. Ik heb alles bij.... spuitjes, kamferolie en de goede oude morphine. In Berlijn blijf ik acht en veertig uren in een gasthuis, en daar komt mijn schoonzuster, de eenige Pollyenski die overblijft, mij halen.
Ik zal u schrijven van ginder ver. Nogmaals besten dank, en tot weerziens. Boek ontvangen. Raad gevolgd.
Mw. P. I & II.
En de dagen kwamen en keerden.
Weldra was het gebeurde in den tredmolen van het alledaagsche leven meegewenteld om de as van ons beroep.
Meermalen echter is het in dien tijd gebeurd dat ik de Röntgenfoto van Mevrouw Pollyenski op het lichtscherm zette en iederen avond doorschouwden mij de donkere fluweelen oogen van Onze Lieve Vrouw van Czhestokowska en vroeg mij haar kindeke om erbarmen.
Tot de prent in een la werd geborgen bij vergeelde papieren zonder nut, doch waarvan men niet scheiden kan.
Drie weken nadien, toen ik dacht dat het onvermijdelijke wellicht reeds kon gekomen zijn, kreeg ik het eerste bericht uit Polen.
| |
| |
Krakow, 12 April 1937.
Ik ben gaaf toegekomen, of omtrent. De reis is tamelijk goed verloopen. Die goedheid is echter ook betrekkelijk geweest. Er hebben zich immers toch een paar incidentjes voorgedaan, maar die had u wellicht verwacht. Tusschen Keulen en Berlijn enkele bloedfluimen, niet erg, en aan de Duitsch-Poolsche grens een hartflauwte die ons de onmiddellijke aansluiting met de Mit Ropa heeft doen missen. Doch dit was toch ten deele de schuld van den deviezenkontroleur, die zijn ambtsplichten al te ‘pünktlich’ wilde volbrengen en er zelfs meer wilde van weten en die ten slotte zijn geduld kwijt raakte omdat ik niet vlug genoeg antwoorde op naar mijn meening vrij onbescheiden vragen, en omdat ik zoo kort van adem was.
Gelukkig echter was de voorraad kamferolie en morphine niet opgebruikt en we zijn ten slotte behouden en veilig te Krakow aangekomen. Ik was fel vermoeid door de reis. Dit zal U wel niet verwonderen, en ik ben de eerste dagen te bed moeten blijven.
Mijn schoonzuster is heel lief voor mij en verzorgt me bijzonder goed, ik begrijp zelfs haar toewijding niet best. Slaven en Vlamingen zijn toch vreemd voor elkaar. Wij wonen heel netjes en gezond langs de boomrijke Planty. De Lente geraakt allengerhand met alles klaar: de kastanjelaars en de kanada's, de linden en de lorken, allen zijn echter nog wat huiverig en beducht voor 't verraad van de nachten, maar het wonder kan iederen morgen gebeuren.
Ons huis is niet ver van den Wawelheuvel met uitzicht op de Vistula, die goed gelijkt op de Schelde.
Eerste symptomen van heimwee zult u diagnosticeeren....
Misschien.... maar die vergelijking was mij reeds opgekomen toen ik bij u geweest ben en ik tweemaal te Temsche over de brug moest; dat grijze getemperd licht, die onuitgesproken triestigheid die over alle dingen hangt onder de lage hemelen van deze platte landen.
Kent U Krakow?
Mooie oude stad. Warschau is de hoofdstad van dit Polen, daar woont de officieele geest, maar het hart van dit land
| |
| |
klopt, hoe traag ook, in deze middeleeuwsche stede waar men nog wandelt over de hobbelige ‘kattekoppen’ uit den tijd van Koning Bolleslas de Kuissche, die regeerde in de dertiende eeuw....
In Krakow zetelt nog de mystiek van de middeleeuwen, maar over deze stad weegt ook nog de tragiek van dien tijd.
Er zijn meer dan vijftig kerken binnen haar muren. Panna Marja, de Onze Lieve Vrouw Kerk is de grootste.
Reeds bij den bouw van haar torens heeft bloed gevloeid, broederbloed, werd een moord bedreven, een broedermoord....
Zij heeft twee torens. De twee torens zijn niet gelijk, en de eene is veel hooger dan de andere.
Twee gebroeders hebben ze gebouwd. Ieder van hen had een eigen plan gemaakt en ieder van hen was er op uit om den prijs te winnen die was uitgeloofd aan hem die het eerst zijn werk zou volbrengen, tot voldoening van vorst en volk.
Toen het hem klaar voor de oogen stond dat hij zou te laat komen, heeft de eene zijn broeder-mededinger laffelijk vermoord, en bouwde daarna met bezeten ijver aan zijn eigen toren, den linker, die de hoogste is en de mooiste.
Het mes waarmee de broedermoord werd gepleegd hangt nog in de Sukiennice, de oude Lakenhalle die nu Nationaal Museum is geworden.
Legende of geschiedenis - che lo sa?
Wat er ook van zij, de toren die den prijs won is werkelijk prachtig: eerst vierkant, daarna achthoekig, dan de helm met de pinnakel en ten slotte de hooge spits met de gouden kroon.
Van deze toren wordt de ‘Heynal’ geblazen.
Hier zijn ook weer de mystiek en de tragiek door elkander gestrengeld.... ook voor mij.... doch dit is voor later.... en daarna vertel ik U het doel van mijn reis.... Ik wordt moe....
Uw zeer verkleefde oud-verpleegster, Mw Wwe Pollyenski I & II.
P.S. Mijn adres hoeft U nog niet te weten, dat zult U zoo noodig op tijd wel vernemen. Verontschuldig mij a.u.b. Ik verwacht ook geen antwoord....
| |
| |
Daar was weer heel mijn belangstelling voor het geval gewekt. De Röntgenfoto en de vreemde Madonna werden weer een paar keeren bovengehaald. Doch daar moest het bij blijven, en sleur en slenter van het alledaagsche leven verdoezelden aldra het gebeurde.
De week nadien kwam weer een brief.
Krakow, 19 April 1937.
Waarde Dokter,
Ik stel het betrekkelijk wel. Het weer is mooi en lekker warm. 't Mirakel van de lente is plots gekomen. Wij zijn dezen namiddag in een doroschka, een open paardenrijtuig, een tochtje gaan doen over de brug langs de Vistula.
Het rook hier precies zooals in de schorren van Rietvelde. Toen de zon achter de Panna Marja was weggezakt hebben wij op een terras bij den stroom een llody, een ijsroom, gebruikt.
Een kleine sleepboot trok een trein houtvlotten stroomopwaarts, de stuurlui zongen een weemoedig melodie, het riet roerde onder de streeling van de uitloopende rimpelingen die gingen wegklotsen over het geurende slijk van den oever onder de knikkende dokkebladeren.... net als aan de Schelde.
Een pas ontstane windje bracht het Heynal van zeven uur tot hier, en wij hebben een Weesgegroetje gebeden: dat is een oude Krakowsche gewoonte, ook bij de Pollyenski's ofschoon ze aan spiritisme deden.... Maar ik heb U beloofd de geschiedenis te vertellen van het tragi-mystieke Heynal.
Luister: Van op den hoogsten Maria toren, waarvan de bouwer de prijs kocht met het bloed van zijn broer, wordt sedert eeuwen, bij dage en bij nachte, bij tij en ontij, te Winter en te Zomer, om het uur door een bezoldigden trompetter een aloude hymne geblazen, Onze Lieve Vrouw ter eere.
Het is een zeer eigenaardige melodie.
In 't begin lijkt het banaal en alledaagsch en het valt niet op. Maar eens dat men er zijn aandacht op gevestigd heeft, en dat komt onvermijdelijk, bemerkt men het bijzonder karakter ervan.
| |
| |
Het is als een onvoltooide of onderbroken muzikale volzin die plots ophoudt midden zijn klimmende ontwikkeling en niet op de gewone vallende wijze.
Telkens stopt het op een zelfde noot die geen punt zet, die het einde niet kan zijn en naar verder voeren moest.
Kent u de geschiedenis van de gebroken melodie?
In het jaar 1241 stormden de Tartaarsche orden, onder het bevel van Genzis Khan, van de westelijke hellingen der Karpathen over de Poolsche vlakten en zij belegerden ten slotte ook Krakow de sterke stede.
De overmande bevolking, met schrik geslagen, vlood de vesting van Wawel binnen.
Slechts één man bleef op zijn post, de trompetter in den Maria toren, die bij eed had gezworen dat hij het Heynal zou blazen iedere uur ter eere van Onze Lieve Vrouw, ook ten koste van zijn leven.
En hij heeft er ook zijn leven bij ingeschoten.
Want een pijl uit den boog van een Tartaar heeft hem getroffen terwijl hij zijn Heynal aan 't blazen was.
Het lied brak af, de trompetter viel dood.
En ter gedachtenis van dezen man, getrouw tot den dood, stoppen de trompetters van Krakow nog heden ten dage, en steeds bij dezelfde noot waarbij de melodie plots en met een ruk wordt afgebroken.
En nog heden ten dage zweren de trompetters van Krakow den zelfden eed, en.... sterven nog onder 't blazen van de melodie.
Dit is de tragische legende van Krakowsche trompetters.
Mooi niet? Echt Poolsch!
Maar of u het gelooft of niet, de Godsdienst, het katholicisme is niet van de vaderlandsliefde te scheiden bij de Polen, en zonder het cement van het geloof, dat door alle geschiedkundige tribulaties heen ongeschonden werd bewaard, zou zelfs Pilsudski het Poolsche Vaderland niet hebben kunnen hersamenstellen, en dat wist hij heel goed, hoe hij persoonlijk ook tegenover het Godsdienstig idee moge hebben gestaan.
Zonder den Godsdienst, de priesters en de vrouwen ware het Nationaal bewustzijn van Polen door alle ellende heen
| |
| |
niet bewaard gebleven. Het lijkt wel een beetje op Vlaanderen, nietwaar. Op de vrouwen na.... misschien.
Of hebt U wellicht liever de mystieke legende?
De Heynal is het symbool van de eeuwigheid beweren sommige Krakowsche vromen.
Luister goed toe, terwijl gij staat in een van de hobbelige steenstraatjes die naar de Marktplaats voeren, en wanneer gij met de melodie zijt vertrouwd zult gij hooren dat zij niet uit is op het uur dat zal gaan slaan. Maar wacht een uur en bij den aanvang van de hymne zult gij de wijs beëindigd vinden en 't herbegint zoodra. Zoo worden werkelijk de uren aaneengereesemd als een ketting zonder eind; het slot van het een zijnde het begin van de volgende. En zoo gaat het al maar door, uur na uur, dag na dag, jaar uit jaar in, tot het einde der tijden, die verloopen zullen in de eeuwigheid zonder begin en zonder einde.
Hoe vindt U deze legende, Waarde Dokter?
Mijn tweede man verkoos haar.
Hij was meer mystiek aangelegd dan zijn broer.
Hij is trompetter van den Maria toren geweest - maar vrijwilliger en bij gelegenheid, niet uit loutere liefhebberij echter, want het werd hem soms een ware behoefte en hij deed het telkens met hart en ziel.
En iedermaal voor hij naar boven klom, naar het torenkamertje, en als de kerkdeur open was, ging hij naar binnen naar de kapel waar de kopij hangt van de mirakuleuse schilden van Matka Boska Czhestokowska.
Geen van de betaalde officieele trompetters, die elkaar onder ieder etmaal aflosten, kon de melodie blazen zooals hij, zoo fijn. Als stukjes kristal uit Bohemen vielen de tonen over de stad en de manier waarop hij zijn hymne afbrak, zóó! met een ruk, als een vaas die stuk valt, was eenig en niet na te bootsen.
Wie het voelden erkenden onmiddellijk trompetter Pollyenski ieder uur van den dag of van den nacht.
Hoe menigmaal ben ik op de Sukiennice, toen ik hem in de schemering ging opwachten bij het torendeurtje, mijmerend blijven staan bij de eerste noot, mijn weesgegroetje biddend
| |
| |
tot de breuk viel en ik verder stapte.
Zoo deed hij en zoo wandelde ik hem ook te gemoet, die laatste maal, toen de roode baksteenen kerk stond te gloeien in den brand van de ondergaande zon juist zooals nu.... Doch hij kwam niet beneden....
Hij lag dood, op den vloer van de torenkamer, er was bloed om zijn mond en zijn aangezicht was paars.
Men heeft de lijkschouwing gedaan. Hij had een stuk Schrapnell in zijn longen zitten, dicht bij een groot bloedvat, dat doorgebroken was, onder den druk bij het blazen van zijn laatste Heynal....
Of had hij misschien ook een kavern?
Ik heb zijn zilveren trompet gezien met het roode Poolsche pennoen en met zijn bloed bespat.
Is 't niet waar dat mystiek en tragiek te Krakow zijn dooreengestrengeld, nu zooals in de middeleeuwen?...
Dit moge volstaan voor vandaag!
Over enkele dagen krijgt U weer een hoofdstuk.
Indien het U niet verveelt, wel te verstaan.
Doch U kunt het mij niet laten weten; U krijgt mijn adres nog niet - ook niet van mijn moedertje. Och arme! die arme sloor! Want die heeft bevel gekregen van haar ongehoorzame dochter het aan niemand mee te deelen, en zij gehoorzaamt aan haar stout kind.
Het Heynal van 10 uur wordt aangeheven. Wees gegroet Maria.... en gezegend is de vrucht.... Daar stopt het!...
Ik ga trachten te slapen.
De voorraad morphine is nog niet op!
Met eerbiedige groeten, Wwe Pollyenski I & II.
Wat moest ik nu van dit alles gelooven?
Hoeveel waarheid en hoeveel verzinsel waren hier door elkaar geroerd? Schreef zij onder de halve bedwelming van een groeiende toxicomanie of de bestendige aanwezigheid van den prikkel van het tuberkuleuse gift?
| |
| |
Krakow, 8 Mei 1937.
Waarde Dokter,
Hier ben ik terug!
Had ik een dochter ze zou Jadwiga heeten.
We hebben een week slecht weder gehad. De ijsheiligen zijn hier al, ze komen naar ginder. Ik wensch hen goede reis en den wind van achter aan. 't Weer is gekeerd met een dondervlaag, en nu brengt die ruigaard van een wind altijd rink aaneen maar nieuwe karavanen van regenwolken, van over Duitschland, of misschien nog van veel verder, van Engeland over Vlaanderen, van tusschen de Panne en het Zwyn.
Nu en dan maar, wanneer de huilebalken voor een poosje believen te gaan liggen, dringt de Heynal tot hier door. Dat gebeurt dan vooral 's nachts in de kleine uurtjes, als de slaap nog niet gekomen is.
Ik moet noodgedwongen binnen blijven ofschoon ik nog heel wat in orde heb te brengen. Van uit mijn raam heb ik zicht op den Wawelheuvel, met zijn versterkt kasteel, waar het oude hart van Polen nog onverpoosd in klopt, het nationale heiligdom van dit dapper, sympathiek en ongelukkig volk.
De Habsburgers hebben er hun kazernen als leelijke wratten rondgebouwd, nadat ze scheepslading na scheepslading met al wat moois en duurbaars was naar Weenen hadden gesleept.
In den kleinen hoektoren van de burcht onder de hennepootnaven, had de zoete koningsdochter Hedwiga haar vertrekken met drie vensters.
Kent U de geschiedenis van Koningin Jadwiga?
't Is zoo schoon en zoo triestig, zooals de heele geschiedenis van Polen, mystiek en tragiek.
Uit de kiem van de kinderlijke genegenheid van twee edele spruiten, de Oostenrijksche aartshertog Willem en de Poolsche Koningsdochter Jadwiga, was met den gang van de jaren die aan alle dingen een ander uitzicht geeft, ook aan groeiende menschenkinderen, de mooie bloesem der liefde ontloken.
Vraag het maar aan de monniken van het Franciskanerklooster met de schitterende glasramen van Wispianski in
| |
| |
hun kerk.
Hun voorzaten hebben Koning Ladeslas de Korte langs hun kloosterpand helpen vluchten; en achter de pijlers van dit zelfde pand hebben ook vorstenkinderen elkaar voor het eerst gekust als man en vrouw en elkander trouw gezworen....
Doch God.... of de politiekers, hadden voor het princesje andere plannen.
Het buurland Lithauen werd machtig, en was nog heidensch, ook zijn regeerend heer groothertog Ladeslas Jagelo.
Een Poolsch-Lithausche vorstenhuwelijk, kon de godsdienstige en staatkundige oplossing brengen en Jadwiga, de tengere, werd voor Ladislas de barbaar bestemd.
Doch de roep van haar hart was te sterk.
Van uit de Koninklijke vertrekken van Wawel daalt een geheime trapkronkeling van twee honderd twintig treden tot aan den boord van de Vistula.
Op een donkere nacht sloop Jadwiga naar beneden waar de geliefde met de gezadelde paarden zou staan voor de heimelijke vlucht.
Maar daar vond ze een vreemden man!
En toen die zijn mantel opensloeg zag zij den Poolschen adelaar op zijn malieënkolder, en zij erkende den regent.
Eerst smeekte hij, dan bezwoer hij haar onder strenge bewoordingen omwille van haar vaderland en uit liefde voor de Kerk van Kristus den roep van haar hart te smooren en Ladeslas te huwen.
En deemoedig klom zij weer de twee honderd twintig treden naar de torenkamer, weende en bad.
En den nacht voor haar huwelijk met Ladeslas, bracht ze door in smeekgebed in de slotkathedraal van Wawel, geknield voor den baardeloozen Kristus.
En toen de morgenschemering purper in de brandglazen begon te gloeien, sprak Kristus haar eigenmondig toe, haar vragende den Lithauschen vorst te huwen opdat zijn land tot Hem zou komen.
Maar de wond in Jadwiga's hart was niet dicht, en de treurnis om Willem uit Oostenrijk was niet gesust, en voor zij de kerk verliet om het bruidskleed aan te trekken, hing
| |
| |
zij een stuk zwarte krip over 't gelaat van den baardeloozen Lieven Heer!
En het hangt er nog!...
Of de zoete Koningin van verdriet is gestorven weet ik niet. Oud is ze vast niet geworden. Zij stierf toen ze negen en twintig jaar was, en in het dertiende jaar van haar huwelijk waaruit de machtige dynastie der Jagellons is gesproten.
Maar ze was tenger en zwak en van de Poolsche kou had ze veel te lijden, daarom waren op haar torenkamertje warm waterpijpen onder den vloer gelegd, ze liggen er nog!
Misschien was ze ook al van ons genootschap.... en had ze dikwijls koorts zooals tegenwoordig....
Uw verkleefde oud-verpleegster,
Wwe Pollyenski I & II.
P.S. Alles is nu bijna geregeld. Misschien schrijf ik U de naaste maal het doel van mijn reis!...
Krakow, 16 Juni 1937.
Waarde Dokter,
De Zomer gaat zijn gang met een reeks van eindelooze dagen naar zijn zenith toe!
Het is hier warm en zwaar zooals in de Vlaamdersche vlakten omtrent dezen tijd van het jaar en 's avonds zeeblaakt het over den verren bocht van de Vistula.
Ik voel mij weer tamelijk goed. De warmte doet mij deugd, U weet dat nog wel van ginder in Col de Caire. Alleen moet ik maar veel stil blijven liggen in mijn leunstoel in de schaduw onder een moerbezieboom waarvan de vruchten nog groen zijn.... 't Is nog lang eer ze rijp zijn, niet?
We zijn gisteren toch nog eens uit geweest.
Tot op den Wawelheuvel zijn we gereden, waar het Nationaal Museum van 't herboren Vaderland is opgericht en alles wat aan de glorieuse en tragische geschiedenis van dit land en volk herinnert wordt verzameld.
Doch daarvoor ben ik niet gegaan.
| |
| |
Ik ben gaan zitten in de zaal der tapijten, rechtover het mooiste van de Brusselsche wandstukken die hier als overblijfsel van den roof van een Koninklijk bruidsgeschenk zijn teruggekeerd.
Het is een heerlijk gewrocht.
Het grijze licht zeeft met den vagen weemoed van den nakenden herfst van tusschen de koepelende wolkenglorie waar de wind uit de Vlaandersche vlakten in blaast, en het licht daalt verder langs de grauwe glooiingen der voor-Brabantsche heuvelen tot aan den rand van het Ruisbroeksche bosch dat door de zwaargroene eiken en iepen op het voorplan wordt aangemeld.
Mijn schoonzuster keek mij verdwaasd aan toen ik mijn zakdoek bovenhaalde....
De tranen zijn gedroogd, wij zitten nu weer rustig thuis langs de Planty en de samovar neuriet een droeve melodie.
Ik moet U nog veel mededeelen.
Ik voel mij vandaag in staat een nieuw hoofdstuk van deze voor U wellicht vervelende geschiedenis af te werken, op het zelfde thema, maar het is voor mij een werkelijke bevrijding.
Toen ik bij U ter raadpleging ben geweest heb ik U gezegd dat in heel deze zaak de geldkwestie hoegenaamd geen rol speelde. Dat hebt U toch onthouden hoop ik.
Mijn tweede man is vrijwillige en occasioneele trompetter op den Maria toren geweest en hij heeft er nooit een groschen bij verdiend. Dat was bij hem een manier van bidden, dit en zijn bezoek aan Matka Boska Czhestokowska waren de eenige veruiterlijkingen van zijn latent godsdienstig gevoel, die als een atavistisch erfdeel aan zijn stamboom eigen was, zooals in de meeste Poolsche kleinadel huizen. Het spiritisme is er maar onder den oorlog bijgekomen door de betrekkingen van de familie Pollyenski met het Wit-Russische vluchtelingen gezin dat samen met hen in het Pension Frysia woonde.
U moet die nog wel gezien hebben. De dochter was zeer opvallend, zoo een heel lange magere met zwarte Mongolen oogen, die altijd langs het strand liep met een Wistiti op den arm.
| |
| |
Op den avond voor het vertrek van den jongen Pollyenski naar het kamp van Châlons, waar de legionnairs werden gedrild, heeft zij den geest van Gogol opgeroepen en die heeft voorspeld dat de jonge man levend uit het onbekende avontuur zou gekomen zijn.
Doch het water in de kristalen bokaal waar allen zaten op te staren werd rood, en van heel ver kwamen de tonen van een trompet waarop een aria werd gespeeld, dat ik nu vast weet te zijn geweest het Heynal.
U zult mij natuurlijk niet gelooven, maar ik zweer het op het hoofd van mijn moeder, ik heb het gezien en gehoord!...
Wie kon toen vermoeden dat ik zoo nauw bij dit bloed en die hymne zou betrokken geworden zijn?
Heb ik u niet gezegd dat ook de vrouwen in het Nationaal ontwaken van Polen een voorname rol hebben gespeeld?
Ook de priesters.
Toen de Russische inspecteurs een school kwamen bespieden waar de priester cathechismusles gaf in verboden Poolsch, werd een geheim signaal gegeven van in de portiersloge en op het oogenblik dat de inspecteur binnen kwam dreunden de kleuters als automaten hun Russische volzinnetjes af.
Vodka en Kopeken deden de rest.
In de bewogen tijden van oorlog, opstand of verbanning naar Siberië, waarin hoofdzakelijk de edelen en hun landlieden betrokken waren, bleef de nobele dame alleen achter met de zorg voor haar goed en 't behoud van het vaderlandsch gevoel.
't Is ook mijn schoonmoeder die haar jongste zoon heeft aangezet om naar 't legioen te gaan.
Waarom de oudste, mijn eerste man te weeg niet gegaan is? Hij was een asthmatieker!
Maar ook omdat hij mijn man moest worden, en op hem toen de eenige hoop gevestigd was voor de voortzetting van het geslacht der Pollyenski's dat met deze familie tot een eindbestaan was gekomen.
Toen land en volk in Polen weer een geworden waren, al weze de eenheid door makers en makelaars ervan niet als dusdanig en zuiver bedoeld, en wij allen te samen op het erf
| |
| |
goed woonden in de Ocjowvallei, werd de wieg voor den nieuwen telg der Pollyenski's allengskens in gereedheid gebracht.
Opdat alles goed zou verloopen zijn we op een middag ter beevaart gereden naar den wonderen waterput bij St-Michaels op de Skalka rots in Krakow.
In St-Michaels werd de heilige Bisschop Stanislas vermoord terwijl hij mis deed, en wel door de hand zelve van den koning Boleslas de Kale. De bloedspatten zijn nog te zien op den kerkwand.
Boleslas haatte den kerkvoogd omdat hij het aandierf hem op zijn liederlijk leven te wijzen en omdat hij de biechtvader was van zijn gemalin, de Koningin, die daardoor, naar hij meende, te sterk onder zijn invloed kwam te staan.
Sluipmoordenaars werden gehuurd om den bisschop te treffen.
Zij gingen ter kerke en vonden den prelaat in vol ornaat de mis aan 't celebreeren. Zóó waren zij gesticht door de heiligheid van 't gebeuren dat zij weigerden hun vuige daad te volbrengen.
De koning stond achter een pijler met de beurs vol goud in de hand. Plots greep hem zulk een duivelsche woede aan dat hij uit zijn schuilhoek sprong, zijn zwaard trok en den bisschop neersloeg.
En alsof nu eerst zijn helsche furie loskwam, hakte hij het lichaam in stukken klein, en deed ze in den poel werpen buiten het kerkhof.
Arenden duikelden uit de hemelholten en cirkelden, met bek en klauwen dreigend, rond den put, zoodat niemand naderen kon.
Totdat de koorpriesters uit het Kloosterpand kwamen en al de deelen en stukjes van het geheiligde lichaam uit den poel haalden en het allemaal ordentelijk bij elkaar legden en er niets meer ontbrak dan een vinger,
Toen zag plots een eerbiedwaardige kanunnik in het duistere poelwater een karpel zwemmen van binnen uit met een wonderbaarlijk licht doorstraald.
En wanneer de visch was bovengehaald en opengesneden,
| |
| |
bleek het dat hij den ringvinger met juweel van den Heiligen bisschop had ingezwolgen. En nauwelijks was het vingerlid uit den visch verwijderd of het vloog naar de hand waar het onmiddellijk weer aan vast ging groeien.
Tegen alle kwalen en menschelijke miseries van ziel en lichaam, om den zegen over tijd en eeuwigheid wordt sindsdien het wonderdadige water van Sint Stanislas' bornput gebruikt.
Toen ook wij de bloedrelikwiën van den bisschop hadden gekust en van 't mirakuleuse water hadden meegenomen, zijn we weer naar Ocjow terug gereden. Mijn man mende de jonge paarden.
Polen zijn goede paardendrijvers maar slechte chauffeurs.
We reden de vallei op in een hollen weg. Plots komt van achter een bocht een autobus gezwaaid recht op ons af. Mijn man springt recht, rukt de paarden om....
Toen ik tot het bewustzijn kwam voelde ik voor 't eerst een vreemde ledigheid in mijn lichaam.
Slechts dagen naderhand kwam ik alles te weten. Mijn man was uit de doroschka tegen een boom geslingerd en op den slag gedood.
Van een jonge Pollyenski was geen spraak meer. Misschien was het ook niet heelemaal de schuld van het ongeluk.
Vrouwen zooals wij, zijn nogal blootgesteld aan dergelijke voorvallen en moesten daarom liever niet huwen, is 't niet?
Uw verkleefde oud-verpleegster, Mw Wwe Pollyenski I & II.
Krakow, 18 September 1937.
Waarde Dokter,
Ik heb onlangs iets gedaan wat ik niet had moeten doen.
Ik ben gaan varen op de Dunajectz.
Weet U wat het is? 't Is een ondiepe rivier door 't reserve park van Polen, grensscheiding met het land der Tcheken.
Het zegt U niets?
Nu, om de aardrijkskunde of het pittoreske is het niet te
| |
| |
doen. Men vaart in pirogen en de bootslui brengen het vaartuig met haken en staken langs de guilen en over de versnellingen.
Bij de dorpen spannen de kinderen bogen met bloemen en wimpels versierd over 't vaarwater en verwachten een paar groschen.
Ik had die tocht gemaakt met mijn legionnair.
En toen ik onlangs op een morgen wakker werd stond het onherroepelijk voor mijn geest: ik moest die tocht nog eens doen.
Het had veel geregend de laatste tijden, zooals het in Polen en in Vlaanderen regenen kan, dagen achtereen.
De rivier was gezwollen en bolde woest over de rotsblokken en langs de wadden. Oevers waren ingekelderd en struikgewas en hooi was meegesleurd en hier en daar blijven hangen.
Mijn schoonzuster zei dat de bootsman streng bevolen had stil te zitten en goed te midden te blijven.
Maar ik moest een plaats open laten nevens mij....
Toen wij herhaaldelijk op het punt geweest waren om te kantelen en ik telkens weer op zij schoof om plaats te maken... duwde de man opeens de piroog in het slijk en wilde geen roe meer verder.
Wij moesten te voet naar de aanlegplaats terug. Het heeft mij veel kwaad gedaan....
Het eerste jagerschot stoorde van morgen de stilte van den naderenden dag in den komenden Herfst. Er zijn nog rozen in het park; ze zijn zoo mooi, maar tenger.
Voor den winter worden de deksteenen van de grafkelders genomen en 't gewelf nagezien. Poolsche winters zijn hard en lang en nat.
Mijn schoonzuster en ik zijn naar de begraafplaats geweest waar de twee broers rusten, echter niet naast elkaar. Er is een plaats open tusschen de twee.
Mijn schoonzuster en ik hebben elkander zwijgend aangekeken.
Over een nisje onder de rij was het kalksel veel witter.
| |
| |
Daar lag de allerlaatste hoop der Pollyenski's begraven: de vrucht van mijn tweede huwelijk die met veel moeite tot rijpheid was gekomen en na elf maanden miserabel leven zachtjes kreunend gestorven is, een half jaar na zijn vader.
Zachtjes kreunen is een symptoom van tuberculeuse hoofdziekte, is 't niet?...
Toen wij weer op 't landgoed waren was er bezoek.
Een bezoek dat mij een schok gaf.
Het was de Russische dame die te Beaulieu in 't bokaaltje las.
Zij is niet meer naar haar roode vaderland teruggekeerd.
Zij rookt den heelen dag cigaretten en versmaadt de Vodka niet, vooral de roode met kandijsuiker.
Vanavond toen de kokende samovar de stilte begeleide heeft ze een zonderlinge geschiedenis verteld.
Den avond te voor was ze op het joodsche kerkhof geweest waar de heilige Rabbijn Iserless begraven ligt. Er brandden honderden lange dunne kaarsjes op zijn graf en de steen lag bezaaid met notapapiertjes waarop de vrome bedevaarders hun vurige wenschen hadden geschreven.
Op dit uur was er niemand omtrent.
Ze had driemaal de vraag herhaald en de derde maal had de geest van Iserless haar bevestigend geantwoord.
Op dat oogenblik keek zij mij scherp aan en ik kreeg een koude rilling. Misschien had ik alleen maar wat meer koorts. Dit is de laatste tijd wel eens vaker voorgekomen.
Toen ik wegging, zei ze, vloog er een uil uit het duivelspuin.
Ook het duivelspuin is maar een verzinsel, zei ze.
Eeuwen geleden hield een Joodsche familie hier een bruiloftsfeest op een Vrijdag. Ze aten en dronken, dansten en sprongen tot laat na Zonsondergang en de Sabbath reeds was aangebroken.
Jehovah strafte hen op staanden voet - bruid en bruidegom en de ouders en al de genoodigden stierven den zelfden nacht.
Laat ons nu glimlachen en denken dat ze gestorven zijn
| |
| |
tengevolge van Ptomaine vergiftiging!...
In Iserless geloofde onze gastvrouw stellig, ofschoon zij geen Jodin was. Maar geesten hechten daar geen belang aan, en de tijd zou leeren of ze gelijk had.
Ze heeft mij daarbij nog eens heel scherp aangekeken en ik kreeg kou in den rug.
Krakow, 9 Oktober 1937.
Waarde Dokter,
We zijn terug in Krakow. De laatste dag van Sint Michiels zomer is voorbij en het wordt stilaan koud en triestig op het landgoed buiten.
Zooals ik U in mijn vorig schrijven mededeelde had ik de laatste tijden wel eens aanvallen van koorts.
Dat is nu nog toegenomen. Zoodat ik het bed haast niet meer verlaat. Heele dagen lig ik te kijken naar het torenkomertje van Koningin Hedwega en bij nachte tel ik de uren van het ‘Heynal’ en bid weesgegroetjes. Rechtuit gezegd, het gaat mij zelfs heelemaal niet goed en.... ik heb het tot nog toe verzwegen als een stout kind.... Ik heb weer herhaaldelijk bloed gespuwd en ik voel mij telkens zwakker worden.
U zijt dus reeds van stonden aan boos op mij....
En toch moet ik nu met een bekentenis voor den dag komen die ik U verschuldig ben.
Ik ben naar hier gekomen omdat mijn twee doode echtgenooten het eischten.
Lach toch als 't U belieft niet. Gij doet mij pijn! Dokter, het is hooge ernst.
Iedere nacht, zoolang ik te Rietvelde ben geweest, te twaalf uur werd ik wakker. De twee gebroeders stonden aan het voeteinde van mijn bed. Ze bleven een stap van elkaar en lieten een ruimte tusschen hen beiden. Dat duurde een onverdeelbaar oogenblik.
Doch met al de scherpte van mijn zintuigen zag ik en herkende ik ze telkens weer.
Ze zwegen, maar keken mij zoo smeekend aan dat ik iedere maal in snikken uitbarstte.
| |
| |
Toen brak de noot van het Heynal en alles werd stil....
Uw angstige oud-verpleegster, Mw Pollyenski I & II.
Hier voor mij ligt een doodsbrief.
Bid voor de ziel van Mevrouw Wwe Pollyenski, geboren te Rietvelde, godvruchtig overleden te Krakow, in Polen....
|
|