| |
| |
| |
[1939/9]
In memoriam Willem de Merode
door Pierre van Valkenhoff
Voor enkele maanden stierf te Eerbeek, waar hij eenzaam en teruggetrokken leefde, op een en vijftig jarige leeftijd Willem Eduard Keuning, beter bekend als Willem de Mérode, onder welke naam hij het grootste deel van zijn dichtwerk heeft gepubliceerd. Dit onverwachte verscheiden werd algemeen erkend als een groot verlies voor onze letteren in het algemeen, en voor die der protestantsch-christelijke groep in het bijzonder. Immers De Mérode werd, in en buiten zijn eigen kring, gehuldigd als leider der jong-protestantsche dichtkunst, en al was dit leiden uitzonderlijk, inzooverre hij als persoon zelf nergens op de voorgrond trad, toch doet dit niets af aan de beteekenis zijner figuur, die, te stellen naast verschijningen als Gossaert, Nijhoff en Buning, door velen op juiste waarde werd geschat. Ja meer dan dat. De Mérode toch was een dichter die gelezen werd, hij had een schare van bewonderaars, terwijl de belangstelling voor zijn - vooral in de latere jaren snel achter elkander volgende - bundels niet af- doch in tegendeel toenam. Hoe hij overal gewaardeerd werd bleek voor een drietal jaren, toen bij zijn zilveren jubileum als dichter De Mérode van alle zijden gehuldigd werd. Men onthield hem bij die gelegenheid de lof niet welke hem toekwam, en al mag het zijn dat sommige huldigers de schaal der critische waardeering al te zeer lieten doorslaan, over het algemeen toch kon iedereen instemmen met de eer toen aan hem gebracht.
De Mérode's poëtische werkzaamheid was ongemeen groot. Een dertigtal bundels verschenen er van zijn hand, aantal dat veronderstellen doet, dat hij vanaf zijn debuut in Ons Tijdschrift van 1912, tot in zijn laatste dagen hard gewerkt moet hebben. Dat de onderwijzer daarbij snel de eenzaamheid van
| |
| |
den buiten boven het andere verkoos is wel begrijpelijk. Hij nam van den beginne af aan de rand van het literaire leven plaats, en wilde uitsluitend dichter zijn, zonder zich te bekommeren om manifesten, polemieken, critieken en soortgelijke aangelegenheden; zaken welke volgens zijn diepste overtuiging niet tot het terrein der muzen behoorden. De grootste en bekendste der protestantsche dichters, zocht men hem te vergeefsch waar het erop aankwam, in andere vorm dan de poëtische, het bestaanrecht der protestantsch christelijke literatuur te verdedigen; en onmiskenbaar de leider der jong-protestanten heeft hij nooit als zoodanig gesproken. De plaats die hij innam werd door anderen bepaald, zonder dat hij er zichzelf op beroemde of er ook maar blijk van gaf te weten dat hij het recht had daar te staan. Hij heeft minder een positie in de letteren veroverd dan wel aanvaard, en dit merkwaardige in zijn ontwikkelingsgang bepaalt mede de aard zijner poëzie.
Wanneer men het heele oeuvre van De Mérode overziet komt men onder de indruk zijner persoonlijkheid, maar toch kan men niet zeggen dat zich deze persoonlijkheid sterk uit. Overal geeft de dichter er blijk van slechts een speeltuig in Gods hand te willen zijn. Hij voelde zich als Jacqueline van der Waals die in haar bekend gedicht De Herdersfluit schreef:
Zoo gaf ik gaarne wensch en wil
In 's Heeren hand en hield mij stil
Zoo dan, als door een rieten fluit,
Bij zwijgend eigen stemgeluid,
Gods adem door mij henen blies,
Hoe groote winst bij kleen verlies!
Dat deze zienswijze samenhangt met zijn opvattingen omtrent het protestantsch-christelijk dichterschap is zonder meer duidelijk, doch waar hij zich daarover nooit direct uitte is het alleen mogelijk dit middellijk uit zijn werk af te lezen. Van begin tot einde heeft Willem de Mérode zijn talent in dienst van zijn geloof gesteld. Lijkt deze formuleering te straf,
| |
| |
een andere is niet wel mogelijk, zonder afbreuk te doen aan het wezenlijke van De Mérode's arbeid. Dit essentieele is zijn religieusiteit, een geloof dat alles omvattend zijn talent daaraan dienstbaar moest maken. Het wereldsche had nooit zoo een vat op hem dat het hem het hemelsche kon doen vergeten, en de worsteling met het aardsche is dan ook wel niet zoo hevig geweest als soms wordt aangenomen. Vanaf den beginne was hij een religieus dichter, en hij is het gebleven tot zijn einde toe.
Wil men De Mérode goed leeren kennen dan raadplege men ter inleiding De wilde Wingerd 1911-1936, een bloemlezing uit zijn werk ingeleid en tezamengesteld door Roel Houwink (Amsterdam MCMXXXVI), welke verscheen ter gelegenheid van zijn zilveren jubileum als dichter, dat wij zooeven reeds memoreerden. Houwink heeft daarin een instructief essay over De Mérode's poëzie gepubliceerd, dat voor het inzicht met betrekking tot zijn persoon als arbeid van beteekenis is. Niet minder van belang zijn de uiteenzettingen, die K. Heeroma in zijn inleiding tot Het derde Réveil (Amsterdam z.j.) gaf, terwijl onlangs Anton van Duinkerken een treffend In Memoriam W. De Mérode publiceerde dat eveneens van waarde is (De Gemeenschap, Juni 1939). Er bestaat natuurlijk heel wat meer literatuur over De Mérode, doch ter inleiding kan men met het hiergenoemde zeker volstaan.
Bestudeert men nu W. de Mérode in het licht dezer karakteristieken, dan blijkt deze productieve verschijning een goed zij het niet een groot dichter. Men heeft hem een poëet van het tweede plan geheeten, doch waar het deze situeering aan duidelijkheid schort wanneer er men niet bij opgeeft welke tegenwoordige dichters dan op het eerste plan staan, geven wij de voorkeur aan de onderscheiding goed en groot. Wil men een vergelijking dan stellen wij naast C. Rijnsdorp als goed essayist, De Mérode als goed dichter. Hij overrompelt niet doch schenkt voldoening, hij is geen komeet doch een ster. Bezit zijn werk weinig schittering het glanst bijna voort- | |
| |
durend, en stijgt hij tot geen toppen hij bereikt dikwijls een hoog peil. Zonder tot de grootsten te behooren beheerschte hij de dichterlijke techniek als weinigen en heeft hij zijn gave in alle opzichten uitgebuit. Op hem is het Evangeliewoord toepasselijk, dat hij met zijn talenten gewoekerd heeft, en er valt dan ook niet aan te twijfelen of de Heer zal dezen goeden en getrouwen knecht daarvoor beloonen. Zich van zijn zwakheid wel bewust, stelde hij toch zijn weinige krachten geheel in Zijn dienst; alles wat hij bezat offerde hij op; geheel dienaar en nooit heerscher was hij een protestantsch dichter tot in de uitersten, en is het dan ook als zoodanig dat hij zijn eigen plaats in de Nederlandsche letterkunde der twintigste eeuw inneemt en zal blijven innemen.
De laatste zin vraagt zooniet bewijs dan wel nadere toelichting. Zij kan kort zijn waar het uit de vaststelling dat De Mérode een goed dichter is, gemakkelijk af te leiden valt, dat het beste deel van zijn werk - voor een groot deel stammend uit de tweede periode van zijn dichterschap -, voor alle tijden zal zijn. Het kan zijn dat hij met ongelijke schreden zijn machtiger voorgangers Jeremias de Decker en Jacobus Revius heeft trachten te volgen, doch al kwam hij niet geheel naast hen te staan; er zijn toch in zijn uitgebreide oeuvre verscheidene verzen aan te wijzen, welke de vurigheid bezitten die De Decker minder en Revius meer eigen was. Men verwarre deze vurigheid niet met de strijd welke de zeventiende-eeuwsche dichter der Overijsselsche Sangen en Dichten te voeren had. Zij was meer innerlijk, al brandde zij gestaag en trad zij nu en dan hevig aan de dag. Wil men een voorbeeld dan leze men zijn Kinderloos uit Ruischende Bamboe (1937).
Ik vloek de goden, want ik heb geen zonen.
Mannen verheugen zich in 't eeuwig leven
Van hun geslacht en hopen weer te keeren
Al is 't na duizend of tienduizend jaren
In 't manliljk lichaam eens nakomelings.
| |
| |
De hemelheeren in het stille midden
Kennen geen lust, en telen zich niet voort
In liefdesspel dat eensklaps dood en leven
Wegslingert in 't oerdonker van den chaos
Voorbij de stille eeuwige eunuken
Wier stom jaloerschzijn mij geen zonen gunt.
De uit dit vers sprekende geest vlamt, en deze vlam is overal in De Mérode's werk aanwijsbaar. Hier flakkert zij, ginds laait zij hoog op, doch overal voelt men haar warmte. Men zie in deze vurigheid het geloof dat zijn dichterschap beheerscht. Hoe breed en volledig zijn geest ook moge zijn, nergens laat dit hem los. Zijn mystieke geaardheid verbindt er zich mee zoo zij er al niet voor een gedeelte uit voorkomt, en zijn minder gespannen erotiek hangt er eveneens mee samen. Bleef de strijd hem niet gespaard, steeds toch werd hij zekerder van wat voor hem de kern van alles uitmaakte, en daarmee hangt samen dat het werk van De Mérode bij zijn groei gestadig aan vormkracht en geestelijke diepte wint. Het behoort tot Roel Houwinks verdiensten op het laatste, in tegenstelling met hen die nu en dan inzinkingen in De Mérode's werk meenden te mogen constateeren, nadrukkelijk te hebben gewezen. Zijn dichtwerk groeide met zijn geloof, hij kende zijn plaats, en vandaar dat hij protestantsche dichter bij uitstek werd.
Opzettelijk kozen wij ter illustreering van De Mérode's vurigheid een ‘chineesch’ vers, omdat hij daarin het minst aan zijn groote zeventiende eeuwsche voorgangers herinnert. Anders is dit met zijn overige religieuse werk, al wil dit niet zeggen, dat men de toon van Revius in De Mérode's dichtwerk hoort weerklinken. Was hij een voor invloeden ontvankelijke figuur, zijn gelukkige oorspronkelijkheid behoedde hem voor epigonisme, en vandaar dat hij zich ook zoo spoedig aan de beïnfluenceeringen zijner omgeving wist te onttrekken. Is de neo-romantiek inderdaad het uitgangspunt van zijn dichterlijke ontwikkelingsgang, snel toonde zich de volger van Gossaert uit ander hout gesneden. Spoedig overwon hij ook de invloeden van Kloos en Boutens, en volgde enkele jaren
| |
| |
na zijn debuut met zekerheid eigen wegen. Zoo dichtte hij Maria-liederen, die men bij Anema en Gossaert tevergeefsch zal zoeken; zoo vertoonde hij een katholiseerende neiging, welke essayisten als Houwink, Rispens en Van Duinkerken aanleiding gegeven heeft daaromtrent uitspraak te doen.
Betoogde J.A. Rispens in zijn Richtingen en Figuren in de Nederlandsche Letterkunde na 1880 (Kampen z.j.), dat de kern van De Mérode's poëzie eigenlijk de uitdrukking van het calvinisme in katholieke vorm is; Van Duinkerken schreef in zijn genoemd artikel, dat De Mérode het calvinistisch sentiment in Nederland tot goudeneeuwsche breedheid verruimd heeft, door langs het contact zijner katholieke tijdgenooten, verbinding met de oudste christelijke gemoedstraditie van de Nederlanden te zoeken. Beide uitspraken zijn van belang, omdat zij eenerzijds het bijzondere in De Mérode's persoonlijkheid belichten, en anderzijds aantoonen welke eigenaardige plaats hij innam. Hij was meer dan een dichter en meer dan een leider; hij schouwde dieper in het verleden en zag verder in de toekomst. Breed was zijn streven, diep zijn overtuiging. Kan het dan verbazing wekken, dat bij nadere kennismaking met zijn oeuvre men voor alles eerbied voor deze persoonlijkheid in zich voelt rijzen?
Met Roel Houwink kan men in De Mérode's ontwikkelingsgang meerdere phasen onderscheiden, doch waar zijn geest vrijwel steeds de zelfde bleef heeft het weinig zin, in deze herdenkingsbijdrage, Houwinks ver doorgevoerde onderscheidingen over te nemen. Eer zij het onze taak te wijzen op diens goede karakteristiek, waar hij zegt dat De Mérode verticaal en niet horizontaal ziet; uitspraak die te kennen geven wil, hoe sober de dichter steeds in het gebruik zijner woorden is. Te sterker valt dit op waar de ontslapene zich te onttrekken had aan de zware traditie eener domineespoëzie, die op het oogenblik uitgewerkt, nog steeds oorzaak ervan is dat vele de jong-protestantsche letterkunde met vooringenomenheid naderen. Wil men een voorbeeld dan leze men het treffende Slapen gaan uit De Steile Tocht (1930).
| |
| |
Zijn nachtgebed te smeeken,
Zijn oogen dicht, en blind
Gedekt door warme handen.
In hem een licht te branden.
Hij draagt waar geen op let,
In zich un milde stralen.
Woordeloos wordt 't gebed
Hij slaapt zeer stil, geweld
Van wind kan hem niet wekken.
Hoe de dichter hier slaagde zal niemand ontgaan; het eenvoudige paart zich in dit vers aan het schoone, het innige trilt erin naast het zuivere. Lees het hardop en zijn melodie zal u zoo niet verrassen dan toch bekoren; en hoe weinig ingewikkeld ook, toch kan men er aanleiding in vinden te wijzen op 's dichters groote technische beheersching. Aan soortgelijke verzen nu ontbreekt het Willem de Mérode's werk niet. Het kleine menschengeluk vindt een stralende verbeelding in Het is een blijde Dag uit De Overgave (1919); als Vondel roept hij zijn Verkondiging uit de Maria-liederen van dezelfde bundel het beeld op, dat een lelie in Maria's schoot viel. Later dichte hij in Het kostbaar Bloed (1922) zijn In het Voorjaar met een regel die zijn motto zou kunnen heeten: Wat lijdt, lééft! Als kwatrijnendichter uitte hij zich in Kwatrijnen (1923) en Omar Khayyam (1931), en om nog een proeve te geven volge hier het meer bekende Dood Kindje uit Doodenboek (1934).
Men heeft het kindje, wit en recht,
Uit 't wiegje in een kleine kist gelegd,
| |
| |
En wit en zwart, o simpel onderscheid,
Zijn slaap en dood, zijn tijd en eeuwigheid.
Hij is maar even hier geweest.
Men gaf hem op 't geboortefeest
Van hand tot hand, tot, stil en lief,
Een gast hem kussend aan de lippen hief,
En allen keken.... later is gezegd:
Hij gaf een zuiver klein geluid,
Verschrikt en schoon, zooals een nieuwe fluit,
Die men probeert en peinzend nederlegt.
Evenwel voor alles religieus dichter is het begrijpelijk dat De Mérode een der voornaamste dichters van de protestantsche groep der moderne Nederlandsche religieuze lyriek is. Bijna iedere bundel uit zijn oeuvre legt daarvan getuigenis af. Vele verzen waren hier aan te halen, doch volstaan wij met een proeve, n.l. Jezus afgedrukt in de door Jan H. Eekhout en A.J.D. van Oosten bijeengebrachte en ingeleide bundel Moderne Nederlandsche religieuze Lyriek (Lochern z.j.).
Hij kende al de jongens van de streek
En wist hoe vriendelijk de meisjes lachten,
Waarnaar de jonge vrouw aandachtig keek,
En wat den man ontstellen deed en smachten.
Zijn ziel was als de spiegelende beek
Waarin de wolken bonte beelden brachten
En men verbaasd naar het vervaarlijke zachte
Diepe geheim van eigen oogen keek.
De moorder en het bruidje had Hem lief,
De kind'ren met de zongebrande konen,
De veile vrouwen en de zuivre zonen,
De durver, en de droomer, en de dief.
| |
| |
Zij volgden Hem zoo ver hun levens gingen,
En keerden dan teleurgesteld naar huis.
Slechts stonden glanzend van herinneringen
De moeder en de minnaar onder 't kruis.
Het is andermaal Roel Houwink, die de goede opmerking gemaakt heeft, dat de natuurvizie bij De Mérode niet van zijn geloof los te maken is. Men kan dat uit het zoojuist geciteerde vers zien, terwijl bovendien vele andere bewijzen uit zijn werk daarvoor aan te halen zijn. Ware het niet dat wij vreesden al te uitvoerig te worden, dan zouden vele citeeringen het nader aantoonen, terwijl wij daarbij ook de gelegenheid zouden hebben dieper op de geestelijke ontwikkelingsgang van den dichter in te gaan. Niet lang huldigde hij het romantische van Gestalten en Stemmingen (1925); spoedig vond hij de alleen hem eigen toon. Hij vergeleek zichzelf met de wijnstok, hij bekende ongelukkig met zijn menschelijke vrijheid te zijn, en sprak dan ook met volle kracht in De Rozenhof (1925) uit:
Die boven 't leven niet den dood verkoor,
Niet willig lijf en goed voor U verloor,
Maar al den waardeloozen ballast meedraagt.
Komt, zwaarbelast, Uw enge poort niet door.
Steeds heeft W. de Mérode deze overtuiging gehuldigd; in haar vond hij zijn troost, steun en vertrouwen. De waardelooze ballast liet hem onverschillig, en dat hij de dood niet vreesde blijkt uit een groot deel van zijn oeuvre.
Het is niet wel doenlijk reeds nu, zoo kort nadat hij het eeuwige leven is ingegaan, de juiste plaats van Willem de Mérode en zijn arbeid te bepalen. Ook hier zal de tijd richten en schiften, want onmiskenbaar is het dat zijn oeuvre ook vele verzen kent, die niet voor alle tijden zijn. De productiviteit stond zijn selectiviteit in de weg, en kan het zijn dat men voor de groei van De Mérode's figuur kennis heeft te
| |
| |
nemen van geheel zijn werk, snel zal men toch bemerken dat het door den dichter geschonkene gestaag in waarde wisselt. Niet altijd wist hij adequaat uitdrukking te geven aan wat in hem opkwam of wat hem beheerschte, en zoo worstelde hij nu en dan op een wijze die in zijn arbeid sporen moest nalaten. Vandaar somwijlen een bruuskheid niet overeenkomend met de algemeene indruk welke hij maakt, vandaar soms verzen die in zijn geheele arbeid zoo al niet misstaan dan toch uit de toon vallen. Zijn voortdurend vervuld zijn van het hiernamaals, deed hem soms te weinig aandacht aan het aardsche schenken, omstandigheid het verklaarbaar makend dat niet overal de afwerking zijner gedichten even gaaf is. Het dienen ging hem voor alles en hij offerde er dan ook alles aan op.
Behoorend tot de generatie van 1910 staat Willem de Mérode inderdaad aan de ingang der jong-protestantsche dichtkunst en is er tusschen hem en deze een onmiddellijk verband. Seerp Anema miste de qualiteiten welke den dichter tot leider maken, en Geerten Gossaert zweeg te spoedig om zelf te kunnen voorgaan. Willem de Mérode's natuur was er echter toe voor bestemd en nooit heeft men dan ook zijn leiderschap betwist. Bleef steeds groei in dit dichterschap aanwijsbaar, zonder aarzeling ook koos De Mérode de wegen die hij te volgen had. Zelf geen epigoon heeft hij geen navolgers in de minder goede zin van het woord, doch geen jongere is er in het protestantsche kamp, of hij heeft zijn invloed ondergaan. Moet men met Heeroma aannemen, dat het overgangs-figuur-zijn ook karakteristiek voor zijn poëzie is; waar zich daarna de nieuwe richting duidelijk sedert De donkere Bloei (1926) afteekent en de serie bundels die daarmee begint het beste werk bevat, mag men wel zeggen dat toen de jong-protestantsche dichtkunst begon te bloesemen, De Mérode zich zelf reeds lang gevonden had. De zelfde Heeroma heette hem dichter van het derde réveil, onder meer omdat hij zijn dichterschap in Gods hand stelde, en hoe men ook denken moge over de idee van een tegenwoordig bestaand réveil, dat Heeroma het dichterschap in De Mérode goed zag, volgt uit het aangehaalde.
De Mérode heeft veel geschreven en er was geen reden om
| |
| |
aan te nemen, dat zoo de dood hem niet zoo plotseling van ons weggerukt had, die productiviteit zou geslonken zijn. Bij dit snelle verscheiden staat men voor een uitgebreid werk, dat soms toch nog de indruk van een torso maakt. Heeft De Mérode alles uitgesproken wat hij heeft willen zeggen? Liet hij niets in portefeuille dat voor de nakomelingen bedoeld is? Er rijzen meerdere vragen dan deze, doch het is niet hier de plaats om daar antwoord op te geven. Huldigen wij tot slot in dit herdenkingsartikel den dichter, die bekend als poëet ook als figuur bloeiend is, en hebben wij eerbied voor het Godsvertrouwen dat dezen diepgeloovige, die voor alles protestant en dan pas literator was, sierde. In zijn groote overgave raakte hij het hart van het protestantsche volk, en hij deed dit in een poëzie die zich richtte tot alle versgevoeligen.
|
|