| |
| |
| |
[1939/7-8]
Jeugd
door Ernest Claes
2. - Van den hemel en van de hel
(Vervolg)
Hun geest, en hun besef van de hoogere dingen, vergingen niet in de hardheid van het dagelijksch bestaan. Hun begrip van wat buiten en boven hun geestessfeer lag, en waarbij al hun menschelijk geploeter maar kleinigheid leek, was zeer sterk. Sprak hun iemand daarover, dan luisterden ze met strak gespannen aandacht die geen oogenblik verslapte, en ze verstonden het, als het hun maar gezegd werd in den vorm en met het woord die tot hen doordrongen. Zonder een oog van u af te wenden zaten ze te luisteren, met diepzinnige koppen, en ze wisten in vele dingen het onderscheid te maken tusschen het echte en het onechte. God stond boven alles, en dat Godsgeloof was in- en uitwendig aangepast aan hun gewoonten en overleveringen, aan hun angsten en zorgen. Ze geloofden in Gods almacht en alrechtvaardigheid, in den hemel hiernamaals die op hen stond te wachten, in de heiligen die voor al de verschillende nooden waren aangewezen, en in de hel. Dat was de klare zekerheid, de vaste grond onder de voeten. Hun religie paste zich daarbij aan in de voorgeschreven vormen van kerkgaan, biechten, paschen houden, bidden. Zij betrachtten een leven zonder zonde, maar zij spanden zich daarvoor niet te veel in en maakten er zich ook geen zorgen over. Hun Godsgeloof, en hun gedragingen of moraliteit, hingen zeer los aan mekaar, het een was niet altijd afhankelijk van het andere. Om den godsdienst zou geen een zijn wrok hebben afgelegd tegen iemand die hem zwaar had verongelijkt. Het ging alleen samen wanneer het niet te veel moeite vroeg en met eigen geneigdheid overeenkwam. God, het
| |
| |
algoede; de duivel, het alslechte, en tusschen deze twee gingen ze door het leven. Ze konden het alleen beseffen en aanvoelen in een wezenlijken vorm, zonder abstractheid, ze moesten het bijna kunnen tasten en met de oogen zien. God, de Vader, met den grooten vollen baard en de zegenende handen, woonde vlak boven hun hoofd, achter de blauwe lucht en de wolken en de sterren, waar de hemel was met zwevende engelen, en ernstig tronende heiligen, die de oogen gericht hielden op hun heiligdommen hier op de wereld. Van den hemel sprak men toch als ‘daarboven’ en ‘opklimmen’, en had iemand durven beweren dat de hemel meer naar het zuiden of het noorden lag, zouden ze dat een heiligschennende spotternij hebben geacht. De hel lag onder hun voeten, in de aarde, of misschien nog dieper, en had mijnheer pastoor het daarover dan was het ‘de afgrond’ en ‘in het diepste’ en ‘nederdalen’. Boven en onder, dat was klaar en dat was kort. De heiligen en de engelen, eenmaal in den hemel, bleven het liefst altijd daar, bemoeiden zich enkel nog met de wereld om te helpen en mirakelen te doen als ze met vuur en volhardend geloof werden gesmeekt. Alleen de engelbewaarders moesten bij de menschen blijven hun leven lang. De duivelen daarentegen, die loensche piketters, waren altijd op de aarde om de menschen te koejonneeren en geen minuut gerust te laten. De schrik voor de hel was meer reëel in hen dan hun verlangen naar den hemel. Van de hel hadden ze een klare voorstelling: het vuur. Dat kenden ze. Het vuur, altijd branden, was iets dat dagelijks met hen meeging, een deel van hun wereld, en zij kenden de pijn van het vuur. Maar van den hemel hadden ze geen duidelijk beeld. Eeuwige zaligheid, altijddurende vreugden, Gods aanschijn, gevleugelde en trompetblazende engelen en lichtschitterende heiligen.... ja, ja zeker, ze hadden zooveel teekeningen en plaatjes ervan gezien, ze geloofden het wel,
natuurlijk geloofden ze het, maar eigenlijk waren het toch allemaal woorden waarvan ze niet wisten wat er achter stak. Nooit hadden ze door mijnheer pastoor of door een anderen priester kort en klaar hooren zeggen: dàt en dàt krijgt ge in den hemel, zooals zij konden zeggen: in de hel brandt ge. En daarom dachten ze dat die
| |
| |
het ook niet wisten. Ze lieten zich maar half overtuigen door: ‘noch oog heeft gezien noch oor heeft gehoord’, en de spotters zegden wel eens dat ze geen kat in een zak wilden koopen. Wat was dat, eeuwige zaligheid? De kinderen, ja, die wisten het op hun manier, die vonden in den hemel al de heerlijkheden van het kinderleventje, rijstpap met zilveren lepels, chokoladen ezels, al hun speelgoed, vleugels, schoone kleeren, - kinderverbeelding. Voor de groote menschen was er niets. Het beeld van de altijddurende vreugden was hun daarom niet zoo standvastig bij als dit van de hel. Toch.... één ding was er, dat dan toch boven alles stond, iets zeer menschelijks, dat het leven met den hemel verbond: ze zouden er hun afgestorvenen weerzien.
En misschien heeft de oneindig goede Vader der Eeuwigheid deze zekerheid als de opperste en goddelijkste vreugde in het hart van de menschen gelegd.
Maar tot God en Zijn heiligen konden ze zich rechtstreeks richten, met gebed en beeweg, geloften en offranden. Satan echter, ze wisten niet hoe ze hem moesten aanpakken, hadden er langs geen kanten vat op, en ge waart om zoo te zeggen hulpeloos overgeleverd aan zijn streken en zijn wreedheid. Als we naar bed moesten, mijn jonger broertje en ik, lagen we niet te peinzen en te droomen van engeltjes, van rijstpap met zilveren lepeltjes en chokoladen ezels, nooit, wij dachten aan den duivel, die voor het minste leugentje, in den dag bedreven, in staat was 's nachts een haak in uw buik te slaan en u zoo dwars door de aarde naar de hel te trekken. Geen wonder dat er nog zooveel oude gebruiken bestonden om den duivel van hof en huis te weren, en dat er zoo vele angstwekkende verhalen over het doen van den Zwarte waren gekend. Nooit werd er een verhaal verteld waarin engelen voorkwamen, dat was alleen gebeurd in den tijd van Jesus, in de Gewijde Geschiedenis, en men leerde dat aan de kinderen in de school. De vertelseltjes waarin de duivel zich liet beetnemen als een domme onnoozelaar, door een smid die hem in een beursje klein klopte op zijn aambeeld, door een kwezeltje die hem gevangen hield in een wijwaterfleschje, waren maar kinderverhaaltjes waar groote menschen niet naar
| |
| |
luisterden. Ze kenden immers te veel gevallen van mannen of vrouwen, - ze noemden namen en plaatsen er ongeveer bij - die hun ziel aan den duivel hadden verkocht, waaraan de pastoor niets had kunnen doen en waarvoor uit een ver klooster een pater was moeten komen. Hoe dikwijls heb ik het verhaal gehoord van den duivel die te Tremeloo geboren was. Iedereen wist wat hij te zeggen of te doen had wanneer hij 's nachts plots voor Satan stond, en hij kende de passende bezweringen. Maar eilaas, op het oogenblik zelf dacht een mensch er niet altijd aan, van de gepaktheid. Men kende de personen die met den duivel omgingen, die hem konden oproepen en hem ook konden verjagen. Tist Haas, die in het bosch woonde achter den Meulevijver, kende een machtig gebed dat hij noemde Sint-Jans-Evangelie. Het begon als het echte evangelie: In 't begin was het woord en God was het woord en het woord was God.... Terwijl hij deze woorden uitsprak sloeg hij langzaam een kruis, - de woorden van het kruisteeken mochten niet worden uitgesproken - en nam eerst dààrna zijn pet af. Dat was reeds iets tegen alle regelen en gebruiken. Tist wachtte dan een oogenblik terwijl hij iedereen scherp aankeek, precies of hij ze in de verwachting wilde laten dat ook verder het gebed volgens den tekst van het evangelie zou zijn. Maar dan volgde er een lange reesem onverstaanbare zinnen, zonder eenigen samenhang, vreemde woorden waarvan niemand iets snapte. Dat was ook niet noodig. Dergelijke bezweringen moest een gewoon mensch niet verstaan, het was beter voor hem. Alleen den laatsten zin begrepen we weer, het woordengeramel was ineens uit met ‘....en die 't nazegt is verdoemd’. Tist zette dan zijn pet weer op en maakte ditmaal met de linkerhand een kruis, van rechts naar links en van onder naar boven. Dit gebed had alleen kracht als Tist Haas het opzegde, en het is
met hem uitgestorven. Een krachtig middel was ook het onze-vader van achter naar voor opzeggen, of den kruisweg beginnen met de laatste statie. Iedereen kon dat doen, maar van den eenen had het meer kracht dan van den andere. Een der merkwaardigste duivelsbezweringen was de Peerdenpaternoster van Wannes Raps, die
| |
| |
ook met Wannes' dood zijn kracht verloren heeft. Op een najaarsavond, - het was nog vóór den tijd dat het lezen van Conscience's boeken mij iederen nacht deed spoken, - had een wildstrooper van Veerle bij ons een gruwelijk duivelsverhaal zitten vertellen, waarin een ‘menheer in 't zwert’ voorkwam. Nu was ik vlak te voren in den donker naar het winkelhuis bij den smid geweest, om er iets te halen voor moeder, en in het terugkomen had mij op den weg plots een man aangesproken, met een grooten baard, met een bril en een hoed op. Ik had hem niet hooren naderen, hij stond daar ineens, van nergens gekomen. Ik uitte een verschrikten gil en kwam thuis binnengestormd zoo wit als een lijk, zonder iets te durven vertellen van mijn tegenkomst uit vrees door de anderen te worden uitgelachen. Die ontmoeting, en vlak daarop het verhaal van den strooper, brachten mijn hoofd heelemaal in de war, ik werd ziek, bleek, praatte voortdurend hardop van een ‘menheer in 't zwert’, en ze schudden den kop thuis. Op een zondagmorgen moest ik met Hein, mijn oudsten broer, mee naar een man, ergens in de bosschen achter Engsbergen, die tegen den duivel kon overlezen. Hein heeft me bijna den heelen weg op zijn rug moeten dragen. Wat ik mij van dat bezoek nog herinner is: een wit leemen huisje op den rand van een dennenbosch. In den haard brandde een vuur onder een zwarten ketel. Aan den balk hingen gedroogde planten, tegen den muur een kruisbeeld, naast het kleine raam zat een oude man zijn pijp te rooken. Ik moest op een stoel vlak voor hem komen zitten en de oogen toedoen, in mijn linkerhand moest ik iets, dat op een vlok wol geleek, en in mijn rechterhand een medalie vasthouden. De man begon dan halfluidop te spreken of te bidden, hij ging rond mijn stoel en raakte met iets dat hij in de hand hield mijn voorhoofd en mijn borst aan. Toen het afgeloopen was zegde hij tegen mijn broer: ‘Hij moet negen dagen achtereen iederen avond
negen onze-vaders lezen’. Over de lange zandbaan droeg Hein me weer naar huis. Sedertdien heb ik nooit meer last gehad van den duivel.
Mijn broer Frans was op het stuk van overlezen en bezweren een echte ongeloovige, tot groote ergernis van moeder. Hij
| |
| |
zat eens met kiespijn bij den haard te mopperen en te klagen, had vruchteloos alle middelen geprobeerd, van Sinte Apollonia tot ajuin en jenever, en alleen dat laatste geneesmiddel had hem min of meer geholpen, want hij was ervan ingedut. De vrouw van Sus van Raai zat ook in de huiskamer, en toen Frans sliep fluisterde ze tegen moeder: ‘Ik zal zijn tand eens overlezen!’ Ze kwam voor hem staan, begon in stilte iets te prevelen en gebaren te maken over zijn hoofd, en juist toen het ging afloopen werd Frans wakker van een nieuwen scheut in zijn tand, hij zag wat het wijf aan 't doen was, en hij vloekte een formidabelen vloek van wel vijf woorden lang. Hij pakte daarop het wijf bij den nek en gooide ze buiten. Het schoonst van al, door die koleire was zijn tandpijn over, en iedereen, behalve hij zelf, dacht dat het van het overlezen kwam.
Over ‘duivelsboeken’ heb ik thuis veel hooren spreken, maar zelf heb ik er nooit een gezien. Wie zoo'n boek in zijn bezit had ‘ging met den duivel om’. Daarin stonden al de verschillende manieren om zijn ziel aan Satan te verkoopen, om hem te doen verschijnen, om over iemand een lot te werpen, om geheimen van andere menschen te kennen, om ziekte, ongeluk of kwade hand over iemand te brengen, en om zelf van den duivel al te verkrijgen wat men maar wilde.
God en duivel, hemel en hel, de twee uiteinden, het eene rechts, het andere links, en daartusschen wij, arme zwakke menschjes.
| |
3. - Alle gods lieve heiligen, bidt voor ons
Audi tacens verba sanctorum (Im. Christi)
Van ‘halve heiligen’ of kwezelaars hadden ze niets, maar al de oude geplogenheden en tradities werden met zorg onderhouden, ook wanneer ze slechts onrechtstreeks verband hielden met hun godsdienst. Ze sneden geen brood aan zonder eerst met het mes over den achterkant een kruis te trekken. Ze zegenden met het kruisteeken het paard en den os, elken morgen, en begonnen daarmee ook hun arbeid. Op de stal- | |
| |
deur stond langs den buitenkant een groot kruis gewitseld, en langs binnen waren de datums geschreven waarop de koeien naar den stier waren gebracht. Het koren werd gepalmd, op iederen hoek van den akker werd een takje palm in den grond gestoken, en bij onweer besproeide men huis en stal met wijwater. Geen voorschrift van een heiligdom dat ze niet wisten en toepasten, omdat ze voor iederen nood den goeden heilige en zijn bedevaartplaats kenden. Werd er een varken geslacht, dan kreeg mijnheer pastoor ook zijn part, en een halve kop werd geofferd aan Sint-Victorius. Men moest dien halven varkenskop, proper gewasschen, dat spreekt van zelf, meebrengen naar de mis, hem neerleggen op het tafeltje naast de relikwiekast van Sint-Victorius, en na de mis werd hij aan de kerkdeur publiek verkocht. Het geld was voor den arme, of voor de kerk. Ik heb ook eens op een zondagmorgen een halven varkenskop naar de kerk moeten brengen. Door de snuit was een wis getroken, en daaraan droeg ik hem. Bij Rikus uit den Hoek kwam de hond op mij toegeschoten, de blikken vraatzuchtig gericht op mijn varkenskop. Ik had veel last om hem van me af te houden, en doordat ik mijn vracht voortdurend van de eene hand in de andere moest overnemen, vanwege den rondspringenden hond, en daar ik bovendien nog klein was, raakte mijn varkenskop herhaaldelijk den grond. Ik heb er zelfs mee op den hond geslagen. Toen ik in de sakristij kwam, - ik was misdiener en mocht door de sakristijdeur binnen, - zag mijn offrande er zoo vuil uit dat ik ze onmogelijk zoo op het tafeltje van
Sint-Victorius kon leggen. We waren met twee in de sakristij, Lowieke Crabeels en ik. - ‘Ge krijgt er zoo nog geen vijf cent voor, zei Lowieke, ge moet hem eerst afwasschen.’ En ik waschte hem af, met wijwater, omdat er geen ander was in de sakristij. Dat wijwater stond in een koperen emmertje, waarmede een van de misdieners mijnheer pastoor moest volgen als hij, bij den aanvang van de hoogmis, door de kerk stapte voor de zegening met den kwispel. Lowieke zei: ‘Nu is hij twee keeren gewijd.’ Het wijwater heb ik uitgegoten op het kerkhof, het was te vuil om nog voor zegeningen te dienen, en bij Pruiske heb ik water gehaald om mijn emmertje weer te
| |
| |
vullen. Dien zondag heeft de pastoor de benedictie gegeven met ongewijd water, maar niemand had daar iets van gewaar geworden. Ik heb na de mis niet gewacht om te weten hoeveel mijn halve kop zou opbrengen. Hij rook bovendien naar petrol, want we hadden hem afgedroogd met de lampvodden.
Het jaar was het jaar des Heeren. Het stond in termijnen tusschen de groote feestdagen, met hoogten van vroomheid in de paaschdagen, kerstmis en allerzielen. Paschen, dat was gaan biechten en ‘zijn plichten doen’. Het kreeg op dien dag een hoogere beteekenis dan op de andere dagen, het was de belijdenis van zijn katholiek zijn. Het ging bovendien gepaard met het voorjaar, de nieuwe groeite, huis en stal waren gewit, en de nieuwe kleeren voor de kinderen werden dan gekocht. Met de donkere allerzielendagen was er de gepaste atmosfeer voor ernst en vroomheid, met het avondlof, de half donkere kerk, de treurige kerkzangen en sermonen. Want hun dooden herdachten ze lang en met liefde. Kerstmis was een feestdag te midden van den luien wintertijd, het was de zachtste van alle heiligdagen en stond in den toover van oude vertellingen en legenden.
Tusschen deze hoogtepunten van het jaar stonden de meer bescheiden feestdagen van de heiligen, met hun beeweg of begankenis, hun processie en offrandes, novenen en recollectiedagen of andere bijzondere devoties. Daar waren er van soorten en graden. Daar waren er die een heele kerk voor hun eigen hadden, zooals Sinte Dimfena te Geel, en anderen een heele kapel, lijk Sint Rochus te Binkom, en de eenvoudigsten hadden een zijaltaar in de eene of andere kerk. Voor deze laatsten waren er maar acht dagen in het jaar, hun feestdag met de octaaf, dat ze de eersten waren in de kerk, voor de rest van het jaar stonden ze op hun stille vaste plaatsje, waar de menschen kwamen bidden en een kaars aansteken voor hun beeld. De Hagelanders en de Kempenaars leefden er in bestendige gemeenschap met hun heiligen. Die waren van hen, van de streek, en ze kenden ze goed, hun houding, hun gezicht en hun symbolen. Zooals ze voor hun stoffelijke behoeften wisten tot wie zij zich in de parochie moesten wenden, zoo kenden ze ook voor iederen nood en iedere kwaal den
| |
| |
gepasten helper, ze vergisten zich niet, en als ze in de kerk kwamen gingen ze recht naar zijn beeld. Het begon in het najaar. Het zware zomerwerk was achter den rug, en een lange rust stond voor de deur. Dan is de tijd ook meer geschikt om in u zelf te blikken. De dagen schreden naar Allerzielen toe, en nu moest jong en oud wel denken aan de Allerheiligenmarkt en aan Keerskensprocessie. Want er waren bedevaarten en heiligdommen welke nog wat meer dan een geloovige beteekenis hadden, zooals de Allerheiligenkapel te Diest en Keerskensprocessie te Scherpenheuvel. Ze volgden kort op elkaar, de beeweg naar Diest viel op 1 November, en Keerskensprocessie op den eersten zondag daarop. Met Allerheiligen trokken ze van uit alle parochies in den omtrek in heelder benden naar het Diestersch heiligdom. Het is een vermaarde plaats. Op dien dag was het er ook jaarmarkt en kermis, en zoo hielp het eene het andere. Ge kunt u van kermissen of fooren niets voorstellen dat er op dien dag te Diest niet te zien was. Voor het jonge volk was dit de voornaamste aansporing om Gods lieve heiligen te gaan vereeren. Veel tijd vraagt dat niet. De heiligen zijn met weinig tevreden, als ge het maar meent. Daarna gingen ze, ieder met zijn meisje, naar de markt, naar herbergen en schietkoten, naar paardenmolens en wafelkramen, en waar ze elkaar een toter konden geven daar deden ze 't. Ze dansten in de tenten dat de stukken er af vlogen, en als ze 's avonds naar huis trokken over de donkere banen schoot er van de heiligheid niet veel meer over.
Bijna ieder jaar mocht ik met moeder op dien dag mee naar Diest. Op den weg naar de kapel stond het vol kramen, en de verkoopers schreeuwden de voorbijgangers toe wat ze bij hen krijgen konden voor weinig geld. Naar de weiden toe, achter de kapel, stonden een paar kalfjes die geofferd waren voor zeer bijzondere gevallen, en die na de mis verkocht werden. Moeder ging er iederen keer naar kijken. Aan bijna alle kramen verkocht men wassen beeldjes, armen, beenen, koppen, en naar gelang daaraan thuis iemand leed moest men het gepaste lichaamsdeel offeren. Voor Lewie van Jan-Oomes, die stijf was van reumathiek werd er ieder jaar een wassen been geofferd. Als we onze devooren gedaan hadden buiten
| |
| |
en in de kapel, trokken we naar de markt. In kramen en schietkoten stelde moeder weinig belang. Ik mocht een keer op den paardenmolen zitten, en telkens als ik voorbij haar zwaaide keek ze mij na met een gelukkig gezicht. Ze kocht bij het eerste het beste bollenvrouwtje een zakje babbelaars, voor de kleinen die waren thuis gebleven, telde goed mee als het mensch ze een voor een in het papieren hulsje liet vallen, en van daar ging ze recht naar den wagen van Tissens.
Die wagen was een soort omnibus, met felle kleuren beschilderd en op een trede, vooraan tegen den bok, stonden mijnheer en madame Tissens. Zoo maar, om zich te laten zien aan de menschen. Mijnheer Tissens was een lange magere vent, met een zwarte jaquet aan, met hoogen hoed, witte handschoenen en gouden bril. Hij maakte den indruk van deftigheid en verstand. Maar hij was niemandal vergeleken bij madame Tissens. Wat een statige, indrukwekkende madame was me dat. Ze was zoo groot als haar man, en op zijn minst ééns zoo dik en tweemaal zoo zwaar. Haar kop was een ronde bussel blonde krullen, haar breed, ietwat pappig gezicht was poeierzacht en blank, ze droeg een kleed van blauw fluweel, daarover een lossen roodfluweelen mantel met witten zijden voering, en om haar schouders hing dan nog een prachtig wit bont. ‘Kwestie kost dat geen duzend frank, dat vel dat ze daar aan heeft’, hoorde ik een boer eens tegen moeder zeggen. De wagen van Tissens, met mijnheer en madame Tissens daarop, was de glorie van de markt, en zonder hen zou het maar half kermis geweest zijn. Ze verkochten van op dien wagen geneeskruid, kortweg genoemd ‘Tissens’, gedroogde wortels en stengels waarvan zij het geheim bezaten sedert lange jaren, en dat bij het landvolk doorging als een probaat heilmiddel tegen velerlei kwalen. Het was verpakt in ovale kartonnen doozen, groen van kleur. Mijnheer en madame Tissens deden niet zooals de andere verkoopers op de markt, schreeuwen en balken als kwakzalvers om de menschen aan te zetten tot koopen, zoodat zelfs de boeren er hun vertrouwen in verloren. Neen, hij stond waardig, kalm, een echte mijnheer, voor op zijn wagen, glimlachte eventjes tegen een kennis, nam met een preutsch gebaar
| |
| |
zijn hoed af voor een Diestenaar dien hij achter het volk zag voorbijgaan, meer niet. Soms werd hem door een der toeschouwers iets gevraagd, in verband met ziekte van mensch of dier. Dan bukte hij zich goedwillig voorover naar den man, gaf uitleg in een klaar schoon Vlaamsch, met een tikje Waalsch accent om het geleerder te maken, en beschreef nadrukkelijk de gebruikswijze van het Tissenskruid voor elk apart geval. Hoe rekten dan al de omstaanders den hals om iets te vernemen van de kostelijke woorden. Madame Tissens overtrof mijnheer Tissens nog in houding en waardigheid. Zoo astraal en streng als een standbeeld rees zij op naast haar man. Ge kondt zien dat hij van haar was en niet zij van hem. Zij bezag niemand van degenen die vlak bij den wagen stonden, haar oogen keken over de koppen heen, en haar linkerhand schitterend van vele ringen, gleed langzaam op en af langs haar gouden halssnoer. Wat ben ik eerbiedig verliefd geweest op die schoone madame Tissens! Ze deed mij denken aan iemand uit de Gewijde Geschiedenis, maar ik weet niet meer wie. De menschen vonden dat ze té deftig was om zich zelf met den verkoop bezig te houden, en onbewust waren ze haar dankbaar omdat zij zich zoo aan iedereen in haar volle glorie liet zien. Zij was zienderoog van beteren komaf dan de meeste menschen van de jaarmarkt, en haar houding spoorde het meest van al de boerinnen aan een doos Tissens te koopen. De verkoop werd gedaan door twee mannen die links en rechts van de wagentrede zaten, en elken frank - (1 fr. de doos) - dien ze ontvingen wierpen ze achteloos, alsof het geld geen waarde voor hen had, in een houten bakje voor de voeten van mijnheer Tissens.
En ook moeder kocht daar ieder jaar een doos kruid. Niet zoo dadelijk bij haar aankomst, want dan zou ze geen reden meer gehad hebben om te blijven staan. Ze moest eerst een half uurtje haar oogen verzadigen aan den statigen mijnheer Tissens, aan de deftige madame Tissnes, ze drong met mij vooruit tot bijna vlak tegen den wagen om van dichtbij te zien en om te hooren wat mijnheer Tissens soms mededeelde. Ze knikte daarbij begrijpend mee, en toen mijnheer Tissens het woord eens rechtstreeks tot haar had gericht: ‘Ik zie,
| |
| |
pachtès, dat gij een verstandig mensch zijt en het verstaat’, werd ze rood van trots omdat andere menschen van ons dorp dat hoorden. Als ze dan een van de verkoopers vier of vijfmaal had hooren zeggen dat het de laatste doozen waren, dat de treuzelaars zich moesten haasten, kocht moeder haar doos, en daarna gingen we onmiddellijk weg. Mijnheer Tissens had voor een twijfelzuchtigen klant eens een doos geopend, en daaruit met voorzichtige vingers een stukje wortel genomen, en het opstekend aan de omstaanders gevraagd: ‘Weet er iemand wat dàt is?’ Moeder had dadelijk geantwoord: ‘Ja.... dat is een smeerwortel.’ Ze schrok zelf van haar stouten durf. Alleman keek haar aan. De moeilijke klant kocht aanstonds een doos, precies of hij op dit woord gewacht had. Madame Tissens gewaardigde zich zelfs eventjes op moeder te knikken, en mijnheer Tissens sprak eenige lovende en geleerde woorden over smeerwortels en moeder. Het was voor haar een groote dag. Ze kocht dien keer twee doozen Tissens, en toen ze daarmee thuis kwam vroeg vader verwonderd: ‘Waarvoor twee?’ Moeder wist dat ze iets gedaan had dat buiten de traditie lag, ze keek vader een oogenblik verward aan, zoekend naar een reden die ze niet vond, en antwoordde: ‘Uit puur schaamte!’
Van dat Tissenskruid werd een aftreksel gemaakt in een ijzeren keteltje naast het vuur. Moeder noemde dat ‘thee van Tissens’. Zooals ze ook thee maakte van varenwortels, van kattekruid, van netelzaad en netelwortels, van bremwortels en vlierbloemen, van lindebloemen en rammenats, allemaal thee, en daar was geen kwaal voor keel of kop, voor maag of buik waarvoor een van moeders thee's niet het gepaste heilmiddel was. Ook voor de beesten. Was er een koe wat ‘opgeloopen’, of een paard ‘dempig’, dan was een brouwsel van moeders kruiden voldoende om alles in orde te brengen. Het was van het eerste tot het laatste even wrang, bitter, slecht, maar de Tissensthee was toch het onsmakelijkste drankje van alle. Hoe dikwijls heb ik, uit schrik Tissens te moeten slikken, niet durven bekennen dat ik pijn in den buik of in de keel had. En als moeder u eenmaal van die thee had doen drinken, was er geen kwestie van een uur later te komen zeggen ‘dat
| |
| |
het nog altijd zeer deed’. Dan moest het gedaan zijn, anders waart ge van slechten wil, een ongezeggelijke bengel, en moesten er potverhier-en-ginder andere middelen gebruikt worden. Die bedreiging alleen maakte u voor drie kwart weer gezond. Overigens, de schrik nog een tweede portie thee uit het ijzeren keteltje te moeten inzwelgen hielp meer om u te genezen dan de thee zelf.
Daar was maar één thee waaraan wij geen hekel hadden. Die werd gemaakt door Hein, mijn oudsten broer, van Sint-Jans-bessen op jenever, tegen kiespijn. Ja, dat beliefden wij wel, maar ge moest ernstig tandpijn hebben, en dat nam er grootendeels het plezier van weg. We moesten eerst een uur zitten bleeren, met een heeten doek tegen den kop, vijf vaderonsen en vijf wees-gegroeten bidden voor de heilige Apollonia, een wensch uitspreken dien ik niet durf neerschrijven, en als dat nog niet hielp en ge maar bleeft door sjengelen, kreegt ge eindelijk uit de dikke flesch een ‘drupke’ met vijf zes zwarte bessen, en we moesten het vocht zoo lang in den mond houden, - (niet te rap doorslikken, zulle bogot!) - met scheeven kop het goed op de plaats laten van den kwaden tand, ondertusschen almaardoor aan Apollonia denken, totdat de pijn over was. Dan aten we de bessen op, en bevestigden dat we inderdaad niets meer voelden. De grooteren kregen wel drie of vier drupjes, omdat ze ook grootere tanden hadden. Wie bij ons kiespijn kreeg ging gewoonlijk slapen met een half stuk in zijn kraag. Dat drankje hiet, ten andere, niet thee, maar eenvoudig ‘onzen Hein zijn flesch’.
Keerskensprocessie, den eersten zondag na Allerheiligen, is de sluitingsdag van het bedevaartjaar te Scherpenheuvel. Het is een van de drukste dagen die men er kent. De processie gaat uit in den namiddag met het beeldje van Onze-Lieve-Vrouw. Duizenden menschen zitten dan geknield langs den doortocht, met brandende kaarsen in de hand, en ieder bedevaarder plant rond zich in den grond al de kaarsen die hij heeft gekocht. De aanblik van die knielende menschenmassa, de roodrosse schijn van de duizenden kaarsen, in den aanschemerenden donker, tegen de muren, de boomen, de gezichten van de bedevaarders, is iets dat ge nooit vergeet. Keerskens- | |
| |
processie is bovendien ook de laatste kermisdag van de streek, en het jonge volk van ver in het Hageland en in de Kempen, dat eenige dagen te voren te Diest was, komt nu naar Scherpenheuvel. En daar zijn er bij die zooveel van processie of kaarsen zien als van den paus van Rome. Als het niet al te ver is gaan ze liever te voet en laten de fiets thuis. Op een fiets vrijen, 't is bijna niet te doen en ge kunt er bij verongelukken op de aandoenlijkste momenten. Zonder fiets kan men bovendien langs de binnenwegen naar huis gaan, en blijven staan waar men wil. Wij thuis gingen altijd te voet, we hadden geen fiets.
Fientje Haesevoets moest van heur moeder naar Scherpenheuvel omdat er in het jaar een koe gestorven was van de kalverziekte, en omdat een van de kinderen de stuipen kreeg. Bert Thielens ging ook naar Keerskensprocessie, al was bij hen in huis en stal alles in orde, en hij stond achter de kerk een uur te wachten op Fientje. Wel, ze zijn gegaan, maar ze zijn niet verder geraakt dan Het Molenijzer, van daar naar De Lelie, dan naar de Frakke waar Jan Noot harmonica speelde en gedanst werd, en zoo werd het acht uur en tijd om naar huis te gaan. Ze trokken gerichts door het veld, en ze hingen van boven tot onder vol modder. Toen ze terug te Zichem waren dacht Fientje er eindelijk aan dat ze een gewijde kaars had moeten mee brengen. Aan teruggaan viel niet te denken. Ze stapten binnen bij Marie Vos, op de markt, en kochten een kaars. - ‘Hoeveel is 't, Marie?’ vroeg Fientje. - ‘Tien cens’, zei Marie, ‘en 't is maar slecht weer, hé Fientje’. - ‘Ja’, antwoordde Fientje, zonder dat ze wist of het waar was. Bert betaalde tien cent, en zoo hadden ze hun beeweg gedaan. Maar zondags daarop komt Fientje's moeder na de mis bij Marie Vos binnen om het een of het ander te koopen, en Marie zegt: ‘Ik was abuus toen ik maar tien cens vroeg voor die bougie van ulie Fientje, het is vijftien cens’. - Wat voor een bougie?’ vroeg de moeder stom verwonderd. - ‘Wel, die bougie van verleên zondag, met Bert Thielens’. - Arm Fientje! Ge kunt denken! Denzelfden zondag is ze met die ongewijde kaars naar Scherpenheuvel moeten gaan, zonder Bert Thielens, om ze daar te laten wijden.
| |
| |
Den avond van Allerheiligen en den avond van Keerskensprocessie was ons dorp vol muziek en zang. Het krioelde die dagen op beide bedevaartplaatsen van lammen en mismaakten, kreupelen en blinden, die daar een goeden dag hadden. Met blind zijn was het meest te verdienen, en wie er een vrouw kon bijkrijgen met een paar kleine kinderen, slecht gekleed, die op den juisten tranerigen toon hun oremus konden opzeggen, kon op éénen dag genoeg verdienen om een half maand te leven. Hij moest echter deelen met het wijf, en die hield hem in 't oog. Dat volkje, samen met liedjeszangers en foorkramers, eindigde gewoonlijk den dag in een herberg van den omtrek, en dan kon er een pint af.
Te Messelbroek werd Sint Michiel vereerd tegen de hoofdpijn, te Wolfsdonk Sint Antonius Abt tegen de ziekte onder de varkens, te Deurne achter Diest Sinte Wivina, tegen keelpijn en besmettelijke ziekten bij menschen en vee - (tegen dat laatste is gereklameerd geworden door pastoors van andere heiligdommen die voor het vee meer partikulier in aanmerking komen) - op de Blauwberg Sint Cornelius tegen stuipen en andere kinderkwalen, in den Trichelhoek, tusschen Eindhout en Veerle, beeweegden ze naar Sint Bavo tegen kinkhoest, te Engsbergen bij Sinte Lucia, tegen keelpijn en op-de-longen, te Molenstede naar Sint Amandus, tegen lamheid, jicht en stuipen, en te Diest gingen de moeders geregeld naar het geboortehuis van Sint Jan Berchmans tegen den ‘overschreeuw’ van de kinderen. Dan waren er nog veel verdere beewegen, waarvan de treurigste wel was die naar Sinte Dimfena te Geel, voor de krankzinnigen, omdat dit ook de droevigste van alle ziekten is. Naar Hakendover trokken ze met de paarden, naar Sint Rochus te Binkom, volop in den zomer, met een langen stoet van huifkarren, en voor de kinderen die mee mochten was dit een van de glorieuze feestdagen van het jaar. En van Ons Lieve Vrouwke van Scherpenheuvel spreek ik niet eens.
Ieder dorp of gehucht had zijn heilige die voor het eene of het andere in aanmerking kwam, en ik heb ze in mijn kinderjaren allemaal bezocht. En al wisten wij wel dat er verre, fameuze bedevaartplaatsen waren, waar het eene
| |
| |
mirakel na het andere geschiedde, te Lourdes, waar Ons Lieve Vrouwke zelf verschenen was, te Rome, waar ge om zoo te zeggen zoo dicht bij God stondt als te Zichem bij mijnheer pastoor, te Brugge met het Heilig Bloed, te Kevelaar, plaatsen waar Onze Lieve Heer of Onze Lieve Vrouw bijna zaten te wachten om u te genezen, toch hadden wij volle vertrouwen in onze eigen eenvoudige genade-oorden.
Langs alle wegen en zandbanen van Hageland en Kempen staan nog altijd de goede Heiligen, en waken over land en volk. Die hebben ons nooit verlaten. Wij gaan tot hen en zij komen tot ons.
En zoo lang Gods lieve Heiligen zullen waken, zullen land en volk niet vergaan.
(Wordt voortgezet).
|
|