Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1939
(1939)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
[1939/6]Poëzie en prozaGa naar voetnoot(1)
| |
I
| |
[pagina 410]
| |
Ja, de dood is wereldkoning
En 't Heelal zijn rijksgebied,
Maar genieën zijn onsterflijk;
Ware dichters sterven niet.
‘Klaar en duidelijk spreekt hier een grootsche waarheid in een pakkend rythme, dat volkomen gehoorzaamt aan al de regels van de Nederlandsche verskunst. Dat is poëzie: een oordeel dat de juiste betrekking doet inzien tusschen de gedachten en, in de vormen van het metrum gegoten, aan de zinnen voldoening schenkt.’ Met welk een eerbied luisterden wij naar het magistrale woord; met hoe groot een vlijt zochten wij in de vormen van het metrum onze ware gedachten vast te leggen. Et ego in Arcadia fui. Helaas! het heeft niet lang geduurd en na een periode, waarin het gedreun der kanonnen de maat aangaf, zijn wij, Odusseus achterna, al de zeeën rondgezworven van het poëtisch experiment. Poëzie, riep men ons toe, heeft geen uitstaans met begrippen of oordeelen, noch met vaste regels voor maat of rijm: poëzie is een zinnelijke muziek, uit lettergrepen gegroeid, wier klanken het gevoel ontroeren. Gadji beri bimba,
Glandridi landi lonni cadori
Gadjama bim beri glassala,
Glandridi glassala tuffmi zimbrabim.
Dat's poëzie, zuivere poëzie. In welke taal? Dit heeft geen belang. De dichter daarvan was Hugo Ball, die tot thema van zijn dichtmuziek ‘Das Integrale Katholizismus koos; de verzenbundel zelf verscheen onder den titel ‘Die Flucht aus der Zeit’. Gadji beri bimba,
Ja, de dood is wereldkoning
Gadjama bim beri glassala.
Ware dichters sterven niet.
| |
[pagina 411]
| |
Aan den eenen kant, de aaneenschakeling van zinlooze lettergrepen; aan den anderen, de metrische uitdrukking van logische oordeelen. Dobberen wij niet tusschen Charybdis en Scylla? en moeten wij niet als materiaal voor de poëzie het woordbeeld beschouwen, dat ruimer dan een lettergreep, niet noodzakelijk met het oordeel samenvalt? La fille de Minos et de Pasiphaë... (Racine).
Quinquireme of Nineveh... (Masefield).
Moeder Aarde, mild en menig... (Gezelle).
| |
II
| |
[pagina 412]
| |
Doch welk is de eigenlijke functie van die aaneengeschakelde klanken? In zichzelf en door hun ordening beteekenen zij eenvoudig begrippen en abstracte relaties tusschen begrippen; geheel hun beteekenis ligt in de verwijzing naar een denkinhoud, dien ze niet veraanschouwelijken, doch op conventioneele manier verzinnebeelden; zij zijn niets méér dan onverschillige middelen om het neutrale kennen, langs de zinnen, aan het theoretisch verstand mede te deelen. De ideale wetenschappelijke taal is toegespitst op het denken, zij vermijdt al wat het onbegrensd gevoel en de subjectieve droomerij zou prikkelen. Zij streeft naar preciese uitdrukking en gebruikt woorden die vastgeklonken liggen aan strakke beteekenissen en die, omdat ze niet minder en niet meer zeggen dan het begrip, allen duidelijk verstaan. In het wetenschappelijk proza kan men dus zonder bezwaar woorden vervangen door andere die dezelfde kennis uitdrukken; het wetenschappelijk proza blijft ongevoelig voor het rythme van de individueel-voelende persoonlijkheid; het laat zich samenvatten en in de meest verscheiden idiomen vertalen; het is uiteraard onpersoonlijk en internationaal, omdat het, als in dienst staande van de abstraheerende rede, onverschillig is voor klank en rythme, gevoelswaarde en suggestieve kracht van het woord. Het poëtische woord, integendeel, behoort onafscheidelijk tot een hooger geheel: de prozaïsche woorden zijn stelkundige teekens en cijfers, de lyrische woorden daarentegen, zijn als levende personen, ondeelbare éénheden van vleesch en gevoel. De poëtische taal - en hier gaan wij niet uit van de sociale vormen, die waarschijnlijk ontstonden uit geheimzinnige religieuze symbolen en door gesloten groepen bewaard en gebezigd werden - de poëtische taal van den modernen dichter is angstvallig individueel; zij verjongt ieder oogenblik eeuwenoude klanken, zij is onvervangbaar als de individualiteit zelve, zij kan noch samengevat noch vertaald worden en, onuitputtelijk in haar plastische oneindigheid, staat zij wezenlijk ‘open’ voor de onbepaalde toekomst. Zij dient niet eens het denkend verstand maar wel den voelenden mensch. Zij is niet de uitdrukking van een enkele | |
[pagina 413]
| |
functie, maar de veruiterlijking van den geheelen persoon. Zij is niet een teeken voor abstracte begrippen, maar een symbool voor het levende gemoed. Zij is niet een louter middel, dat naar een logische beteekenis verwijst, doch een levend bestanddeel van een ondeelbaar affectief geheel. De geleerde denkt onpartijdig en koel, onverschillig voor de beteekenis die een koninklijke tijger of een spelend poesje voor zijn eigen werkelijkheid bezit. Doch de totale mensch voelt individueel en warm de waarden aan van het heelal voor zijn eigen realiteit. Geheel zijn wezen neemt een bepaalde houding aan, vleesch en gemoed, lichaam en ziel. Al zijn levensbewegingen trillen in een geheel bijzondere symphonie van rythmen: zijn spieren en niet het minst zijn spraakorganen trillen samen met het gevoel en de verbeelding in een bepaald tempo. Samen met het gebaar en het spel van de gelaatstrekken worden ruwe of zachte klanken geboren en het woord weerklinkt, vleesch en bloed van het gevoel, diep en vol als het leven, onpeilbaar als een mysterie, weergalmend met eindelooze resonanties, omgeven met halo's die gaandeweg in onduidelijke verten verzwinden. Geen kwestie meer van abstracte en éénzinnige duidelijkheid, van louter intellectueele beteekenis, van algemeengeldende teekens, van onverschilligheid voor klank en rythme: timber en melodie, klemtoon en tempo zijn wezenlijk voor de poëzie, omdat zij vergroeid liggen met het gevoel juist op dezelfde wijze als de psyche met het organisme in de éénheid van den mensch. Herhaalde voorbeelden van proza in correcte alexandrijnen treffen wij aan bij onzen grooten Vondel. Luistert naar zijn stem in deze Bespiegeling I. Al wat bewogen wordt, van buiten wordt bewogen;
De zon, in haren loop, bevestigt aan onze oogen
Dat iets bewogen wordt; en dees beweging ziet
Op een beweger, die zelf stille staat of niet.
Indien hij stillestaat, zoo blijkt door deze gronden
Dat de onbeweegde draait zoo veel gestarnde ronden.
Dees onbeweegzaamheid wordt God met recht geacht.
| |
[pagina 414]
| |
Beweegt zich dees, zoo wordt hij door een hooger macht
Bewogen, en men moet oneindig opwaart stijgen
Om den beweger, die zich niet beweegt, te krijgen:
Doch reden laat niet toe, oneindig voort te gaan;
Zoo blijft men voor de macht des Albewegers staan,
Die nooit bewogen wierd...
Men vertale deze verzen in het middeleeuwsch latijn waarin de bewijsvoering oorspronkelijk was gedacht, en er ontstaat een wijsgeerig betoog, dat zich tot het louter denken richt en zich slechts schijnbaar om de diepere waarden van rijm en metrum bekommert; want noch de melodie noch het rythme worden bezield door het gevoel. Liever herinneren wij ons den onsterfelijken Reizang. Wie is het die zoo hoog gezeten,
Zoo diep in 't grondelooze licht,
Van tijd noch eeuwigheid gemeten
Noch ronden, zonder tegenwicht
Bij zich bestaat, geen steun van buiten
Ontleent, maar op zich zelven rust...
...Der zonnen zon, de geest, het leven
De Ziel van alles wat gij kunt
Bevroên of nimmermeer bevroeden;
Het hart, de bronaâr, de oceaan
En oorsprong van zoo vele goeden
Als uit Hem vloeien en bestaan
Bij zijn genade en alvermogen
En wijsheid, die hun 't leven schonk
Uit niet...
Dat's God. Oneindig Wezen
Van alle ding dat wezen heeft!
Vergeef het ons, o nooit volprezen
Van al wat leeft of niet en leeft,
Nooit uitgesproken noch te spreken;
Vergeef het ons en scheld ons kwijt
Dat geen verbeelding, tong noch teeken
U melden kan. Gij waart, Gij zijt,
Gij blijft dezelve.
| |
[pagina 415]
| |
De breed uitslaande golven van Vondel's persoonlijk rythme waaraan niemand weerstand bieden kan, wiegen ons hier en dragen ons mee op een zee van stemming en ontroering, die elk beeld en iedere beteekenis in haar geordend en melodisch ruischen vervat, die vol bedwongen hartstocht aanzwelt als het leven zelf, niet van het redeneerend verstand, doch van het alomgrijpende en alverwarmende hart. In de Bespiegeling kon men de wetenschappelijke taal volledig begrijpen; daar heerschte het kleurlooze denken over het conventioneele woord; alles klonk er sociaal en abstract. Van den Reizang zal men nimmer de oneindige mogelijkheden van de poëtische taal volledig doorgronden: alles is er individueel, persoonlijk, affectief. Daar dacht men mede met het denken, door middel van een onverschillig teeken; hier trilt men mede met het gevoel dat vleesch werd in dit woord, weerklinkend in dit verband. Onweerstaanbaar dringen de Bergsoniaansche tegenstellingen zich op: de kern van het proza is denken, de kern van de poëzie alles doorstroomend gevoel. Het proza drukt schematiseerend en vereenvoudigend, met mechanische instrumenten de vastgelegde wetenschap uit; de poëzie vertolkt met het organisch woord dat genuanceerd en onoverzienbaar is als het leven zelf, de ongerepte en eeuwig frissche intuïtie. De prozaïsche taal is maatschappelijk en vormt, gelijk de meest sociale maatschappij, een ‘langage fermé’; de lyrische taal is persoonlijk en verschijnt, dank zij de scheppende persoonlijkheid, als een essentieel openstaande kracht, ‘un langage ouvert’. | |
III
| |
[pagina 416]
| |
geeft als een louter conventioneel middel voor het denken of als de belichaming van het gevoel. De geleerde heeft voor het woord de gevoelens die een arbeider koestert voor een werktuig, voor een ding; de dichter bemint het woord met hartstochtelijke liefde, hij houdt ervan als van het vleesch van zijn eigen wezen. Daar is de klank van het woord onverschillig, en niets anders dan de prikkel tot een beeld dat een begrip verstaanbaar moet maken; hier zijn rythme en melodie zinnelijkheid geworden gevoel, hier zijn beeld en voorstelling het leven zelf van het gemoed, hier zijn beteekenis en zin het magische en gewijde symbool van den mensch-in-de-wereld en van de wereld-inden-mensch. Klank, beeld, beteekenis worden door het aldoorschroeiend gevoel tot een éénheid versmolten, die noch uitsluitend muziek, noch uitsluitend verbeelding, noch uitsluitend intuïtie is, maar dit alles tegelijkertijd, zij het ook in wisselende gedaanten volgens het overwicht dat één bestanddeel op de andere bezit, volgens de richting die de liefde van dezen of genen dichter uitgaat, volgens de oogenblikkelijke noodwendigheden van dit of dat gevoel. Het hoeft niet herhaald dat in alle talen woorden zijn die zwaar en droef luiden, andere die vroolijk huppelen en zingen, en tusschen hen galmen al de verbale schakeeringen van het onuitputtelijk gevoelsleven. De Grieken, die de Poëtiek hebben opgebouwd, spraken reeds van de zoetgevooisdheid van de λ, van den adel van de δ, van de leelijkheid van de σ; de klinkers waren voor hen het voornaamste element van de schoonheid, de medeklinkers de bron van de onaangename gevoelens en het uitdrukkingsmiddel van de passie. Zij kenden stroeve en ruwe woorden naast woorden die vloeien en deinen; zij gewaagden van de plechtige majesteit van opeengestapelde lange lettergrepen en van de licht dansende rythmen van de kortere klanken. Er is ook op dat gebied niets nieuws onder de zon sinds Aristoteles, sinds de Alexandrijnen en de rhetores. Door het rythme en de melodie ondergaan wij de betooverende suggestie van het poëtisch gevoel, dat den dichter | |
[pagina 417]
| |
heeft bewogen. Vaak spreekt men over de magische kracht van de poëzie: al wat wij daarover lezen bij Herder en Macaulay, bij Poe en Bremond heeft Taine als 't ware samengevat in een tekst die bijzonder nauwkeurig luidt: ‘Les sons nous pénètrent et retentissent en passion au plus profond de notre coeur. C'est pour cela que l'homme qui peut traduire sa pensée par des sons et par des mesures prend possession de nous; nous lui appartenons et il nous maîtrise, nous ne lui donnons pas seulement la partie raisonnable de notre être, nous sommes à lui, esprit, coeur et corps; ses sentiments descendent dans nos nerfs.’ In alle talen liggen de voorbeelden voor het grijpen: het lijkt overbodig er aan te halen, overbodig ook te wijzen op het verschil tusschen metrum en rythme. Het rythme is het soepel spel van de spieren, gespannen op het starre geraamte van het metrum. Het rythme is orde in de spontaneïteit van het leven, het metrum vaste regelmatigheid in het determinisme van de rede. Het metrum laat geen verrassingen toe, het rythme bevat steeds het onvoorzienbare van de persoonlijkheid. In de poëzie is het metrum de prozaïsche orde van de sociale algemeenheid, het rythme het lyrisch ordeningsbeginsel van het individueele leven. Het rythme is een bijzonder geordende totaliteit, geboren uit een bonte afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde klanken, van melodische dalingen en heffingen, van lettergrepen met korteren en langeren duur, die in een vlugger of langzamer tempo, nu eens huppelend, dan weder breed golvend of hortend opgaan naar een climax van intensiteit en toonkleur der stem of naar grenzelooze stilten en pauzen afdalen. De alliteraties en de assonanties en de regels van het metrum zijn slechts de steunpijlers van die muzikale orde, waarin het gevoel gestalte verwerft en zich in zinhebbende beelden uitwerkt. | |
B. Woord en beeld.Want poëzie is geen muziek: haar materiaal is niet het rythme en de melodie van zuivere klanken op betrekkelijk scherp afgebakende afstanden, maar de rythmische melodie | |
[pagina 418]
| |
van oneindig gevarieerde woorden die voorstellingen in de verbeelding wekken. Soms zegt men dat de taal van de poëzie aanschouwelijk werkt, terwijl het proza een meer abstract karakter vertoont. Hoe kan een dergelijke uitlating verrechtvaardigd worden? Poëtisch luiden voorwaar de zoo veelvuldig aangehaalde geciteerde verzen van Keats: A thing of beauty is a joy for ever
Its lovelines increases. It will never
Pass into nothingness.
Zullen wij zeggen dat een dergelijke taal aanschouwelijk is, omdat haar woorden concreet klinken? Doch hoe zullen wij ons plastisch de beelden voorstellen die opgeroepen worden door ‘thing of beauty’, ‘loveliness’, ‘nothingness’? Veel aanschouwelijker luidt de wetenschappelijke bepaling van den tijger ‘Felis tigris, exemplaar der kattenfamilie; orde der roofdieren; onderklasse, eigenlijke zoogdieren monodelphia; klasse der zoogdieren (mammalia), behoorend tot het eerste type van het dierenrijk: de gewervelde’. En nu kan ik de tanden en de klauwen en de gewrichten beschrijven, duidelijk en precies, zonder dat mijn taal eenig poëtisch voorkomen wint. Wat in alle poëzie veraanschouwelijkt wordt, is het gevoel dat één wordt met het rythme en de melodie van de woorden; hoe het gevoel zinnelijk waarneembaar wordt, zeggen niet zoo zeer de min of meer duidelijke en concrete beelden als wel de rythmisch-melodische gestalten van de verbale klanken. Het gevoel brengt, samen met het geheele lichaam, het volledig bewustzijn in beweging: het bevrucht de verbeelding en doet er allerlei oude en nieuwe voorstellingen ontkiemen. Poëzie en muziek zijn bronnen, waaruit beelden vloeien onuitputtelijk, steeds afwisselend; nu eens verdringen zij elkaar, dan weer verrijken zij elkander soms in al lang bekende vormen, soms in gansch nieuwe gedaanten. Doch die beelden zijn ofwel nauwelijks bepaald, een warreling van schaduwen | |
[pagina 419]
| |
in een duisteren nacht, zoo sterk beheerscht het gevoel het leven van de psyche; ofwel treden zij duidelijk naar voren, gelijk de prachtige gestalten die men gedurende één oogenblik in een symphonie van bliksemflitsen ontwaart. In beide gevallen veraanschouwelijkt de dichter zijn gevoel in verbale rythmen en melodieën; door de tooverkracht van het hoorbare woord dwingt hij ons hart op de maat van het zijne te kloppen; doch den eenen keer overweldigt hij ons met de muziek van zijn taal, met den donkeren nacht van zijn gevoel, met de onzinnelijke beteekenis van zijn woorden en dan spreken wij van muzikale suggestie. Before the beginning of years
There came to the making of man
Time, with a gift of tears,
Grief, with a glass that ran;
Pleasure, with pain for leaven;
Summer, with flowers that fell,
Remembrance fallen from heaven
And madness risen from hell....
Dan weder toovert hij, zonder de magische incantatie prijs te geven, wonderbare beelden voor ons op, concreet en vol als waarnemingen, beelden die wij zien, beelden die wij hooren, beelden die wij voelen beroeren in onze spieren.... Zie daar ligt het Paradijs voor ons opengespreid: Wat heeft de Godheid hier een Hemelsdom geplant!
Hoe roken wij den geur van 't melk- en honigland,
En blanke leliën en versch ontloken rozen....
Daar dansen zij, buidegom en bruid: Laat ze beide, keer in keere,
In het midden van den rei,
Op kornet en hofschalmei,
Harpen, luiten, fluiten, veêlen
En de bevende orgelkelen,
Trippelende, zwei in zwei
De eene ronde in de andere mengelen.
| |
[pagina 420]
| |
Of plechtstatig op een rythme van andere klanken volgt u met Vondel het spoor van den vorstelijken Paus: Daar stapt hij, op 't gebrom
Het grof gebrom der domklokke uit den Dom
Van 't om end om befaemde en roemrijk Rome....
Baudelaire en Swinburne behooren beide tot het geniale ras der vermaledijde poëten. Maar de Fransche dichter schildert en beschrijft en woelt, met een weergalooze pracht van beelden, de sensorieele gronden van de verbeelding om; Swinburne daarentegen blijft gevangen in het inwendig gevoelsleven: ‘Ses poèmes manquent de chair’, heeft een criticus gezeid: geheel hun tooverkracht ligt in een niet nader te bepalen atmosfeer van zinnelijkheid en gevoel, van vage wulpschheid; en haar dragen meer muziek en suggestie dan plastische uitbeelding. Het verschil tusschen proza en poëzie ligt dus niet in het onderscheid tusschen de aanschouwelijkheid en de niet-aanschouwelijkheid van de beelden, doch in het onderscheid tusschen het arythmisch uitdrukken van het louter denken en het verbaal vertolken van het gevoel in melodische rythmen. In het proza is het woord daar om te doen denken, in de poëzie om te doen voelen dank zij voorstelbare beelden uit de waarnemingswereld, dank zij ook onaanschouwelijke beteekenissen als Eeuwigheid en Nietigheid, als Tijd en Herinnering.... | |
C. Woord en beteekenis.Vastgelegd in de klanken die de zich bewegende spreekorganen voortbrengen en verbonden met de voorstellingen der verbeelding, die nu eens duidelijk op het voorplan treden, dan weer achterwaarts verdrongen en vaag voorkomen, dwingt het woord - zoo in de poëzie als in het proza - beteekenissen op aan het bewustzijn. Doch in het proza dringt zich uitsluitend op de neutrale beteekenis van wat is, in de poëzie wordt meer gesuggereerd dan de onuitputtelijke beteekenis van wat den eeuwigen mensch in zijn diepste gemoedsdiepten ontroert. En daarom worden in het proza de | |
[pagina 421]
| |
signifieerende klanken logisch geordend volgens den maatstaf van het abstracte denken, terwijl in de poëzie de beteekenisvolle woorden lyrisch tot intuïtieve geheelen versmelten onder den éénmakenden invloed van het gevoel. Het waarneembaar worden van wat voor de zinnen verborgen ligt, heet het symbool. In denzelfden zin als de poëzie rythmisch-melodische veraanschouwelijking is van het gevoel, is het gedicht een verbaal symbool van wat zich in het gemoed van den dichter afspeelt. Uit dit oogpunt beschouwd is alle poëzie niet slechts symbolische uitdrukking van den voelenden mensch, maar tevens symbolische verwoording van het aangevoelde object. Doch indien het woord het tastbare vleesch is van het inwendig gevoel, kan men dan alle stof niet beschouwen als een verzinnelijking van het geestelijk leven, dat haar bezielt? - Hoort gij die verre stemmen uit het verleden? de eenen spreken ons met Posidonius en Plotinus van de universeele sympathie en van de geheimzinnige verwantschap onder alle dingen; de andere brengen in variaties zonder tal het sirenengezang ten gehoore van de onbewuste menschelijke verpersoonlijking, van de spontane ‘Einfühlung’, van de geheimzinnige ‘correspondances’ tusschen de klanken, kleuren, geuren en het gevoel, van de metaphysische identiteit van geest en natuur.... Mensch en landschap worden door het gevoel tot een eenheid versmolten: de ziel is een zee en de zee is een ziel. In de poëtische woordgestalte wordt het Heelal met al zijn aspecten vastgelegd, niet door de logische begrippen van het onderscheidend denken, maar door de melodieën, rythmen, klanken en beelden van het alomvattend gevoel. Heidegger wil, in het voetspoor tredend van de Grieksche woordphilosofen, in de ontleding van het woord, de diepe wijsbegeerte ontdekken van 's menschen ‘natürliche Einstellung’, terwijl Mallarmé kon droomen urenlang, - als een primitieve magiër, - over de gevoelsresonanties en de symbolische onthullingskracht van de heilige werkelijkheid van het woord. ‘In den beginne was het Woord.... en in het Woord werd alles tot vorm geschapen.’ De dichter wordt immers voortgedreven door die schep- | |
[pagina 422]
| |
pende emotie, waarvan Bergson spreekt, en waardoor het genie zichzelf transcendeert naar meer leven en naar meer dan louter biologisch leven. Wat wij beleven buiten en binnen ons, is de verstoffelijking van een onzichtbare werkelijkheid, van een bovennatuurlijke kracht, van een goddelijke persoonlijkheid. De bronnen en de bosschen, de dalen en de bergen, de groote zee en de onmetelijke lucht met de spelende of dreigende wolken, de maan en de zon en de schitterende sterren, ze zijn het lichaam van bovenaardsche wezens, zooals de eerbiedwaardige mythen het schroomvallig voorhouden. Het Heelal verkondigde Gods' glorie en in elk wezen aanschouwen wij den glimlach van de eeuwige Wijsheid, spelend vóór het goddelijk aanschijn. Die beteekenis te onthullen van de werkelijkheid, zooals zij door het religieus gemoed in de éénheid van het onbeperkt onzichtbare en van de zichtbare eindigheid wordt aangevoeld, daarin ligt de eigenlijke taak van de echte en hoogste poëzie: zonder mythische symbolen - hetzij heidensche, hetzij christelijke - leerde Schlegel, is de poëzie niet denkbaar.... En ja, soms, wanneer wij naar een dichter als Gezelle luisteren en niet alleen met het verstand trachten te begrijpen maar na-stamelend medevoelen en op het rythme met het gevoel mededansen, dan gaan wij op in een soort extatische intuïtie, die zonder logische krachtsinspanning in de zinnelijke schoonheid van het woord, de bovenaardsche werkelijkheid ontwaart als door een zilveren waas: De ramen staan vol heiligen,
gemiterd en gestaafd,
gemartelaard, gemaagdekroond,
gehertoogd en gegraafd;
die 't branden van het ovenvier
geglaasd heeft in den scherf,
die, glinsterend, al de talen spreekt
van 't hemelboogsch geverf.
Doch schaars is herontsteken in
den Oosten het geweld
der zonnevonke, en valt zij op
| |
[pagina 423]
| |
de heiligen, zoo smelt
't Samijtwerk uit den mantelworp,
de goudware uit de kroon,
en alles, even wit nu, blinkt
en bliksemt, even schoon.
Verdwenen zijt gij, hertogen
en graven dan, zoo zaan;
verdwenen, maagden, martelaars
en bisschoppen: voortaan
geen palmen, staven, stolen meer,
't is alles henen, tot
één helderheid gesmolten, in
één zonnelicht - in God.
Maar tevergeefs zoeken wij het mythisch of het mystisch symbool in andere stukken, die - zonder te wijzen op het onzichtbaar oerbeginsel van het Al, - enkel de diepere éénheid en universeele sympathie van al de rijken en vormen der ervaringswereld doen aanvoelen en toch niet minder poëtisch zijn dan het voorafgaande gedicht: De kerzelaar zijn trouwgewaad
heeft aangedaan;
Vandage moet hij, Meidag is 't
ter bruiloft gaan.
...........................
Beruwrijmd was hij schoon, wanneer
de winter woei;
veel duizendmaal is schoonder nu
zijn blomgebloei.
Te winter was zijn schoonheid als
een beeltenis
des levens; koud en ijdel, zoo
de schaduwe is.
| |
[pagina 424]
| |
Geen schaduwbeeld en is hij nu,
geen schijn maar al
dat schoon is, al dat levende, en
dat liefgetal....
't Is bruiloft, en 't is zomerweer:
de zomermeid
den bruidegom verwacht, die haar
was toegezeid....
Ook hier versmelt het gevoel den kerzelaar in schitterend blomgebloei met den levensdrang die in ons streeft naar schoonheid en bevalligheid: geen beeltenis, geen schaduw van het leven, maar het leven zelf in volle werkelijkheid begeeren wij. De boom en 't zomerweer, het leven en de bruiloftsliefde zijn één, wij denken het niet redeneerend: wij voelen het aan intuïtief, onmiddellijk met een zekerheid die volstrekt is in haar eigen soort.... al behoort zij tot een andere orde dan de logische. Poëzie ontsluiert dank zij het rythme en de melodie van de woordbeelden de waarden van het leven voor ons onmetelijk gevoel. Doch niet noodzakelijk verschijnen die waarden in het symbool van den mythus, niet noodzakelijk bezielen zij de magische éénheid van de metaphoor. Luistert even naar dit louter beschrijvend vers: Heur trompe steekt de koe,
Ze is moe
Van neerstig om te knagen;
Van lange, in 't jeugdig grasgewas,
den zwaren eur te dragen;
den zwaren eur, die molkenvol,
albij den grond genaakt;
die zwaait, die heur den tred belet,
en 't lichaam lastig maakt.
Ze steekt de trompe en tuit,
om uit
| |
[pagina 425]
| |
den meersch te mogen komen,
ter melkstêe; om, ontslaan, voortaan
heur zog te zijn ontnomen;
heur zuivel, dat zoo zoet, zoo goed
zoo zuiver is; en dat,
voor alle lieden, ate en bate,
en drinkbaarheid bevat....
Het eerste vers uitgezonderd, waarin men wellicht een zekere suggestie zou kunnen vermoeden van de verwantschap tusschen mensch en dier, die een ver verdrongen Einfühlung inleidt, blijkt alles in die strophen rechtstreeks impressionistisch te zijn. Vanzelfsprekend is de beteekenis hier niet naar het wetenschappelijk kennen noch naar het louter waarnemen gericht; zij spreekt wezenlijk tot het gevoel, daar zij in het woord iets vertolkt van het levensrythme zoowel bij den droomenden dichter als bij de aangevoelde koe. Kunnen wij van iets anders spreken dan van een subjectief symbool, dat verbaal het poëtisch gevoel aanschouwelijk maakt? Waarschijnlijk! Want het vers doet uit de overweldigende massa werkelijke bijzonderheden slechts enkele kenmerken van voornaam belang uitstralen. Het toovert de moede koe in haar eeuwige gedaante voor onze oogen. Daar staat zij als een egyptisch beeld vóór ons, toetend en loeiend, aan het vergankelijk oogenblik onttogen - en zonder dat het ons duidelijk bewust wordt, rijst de herinnering aan zoovele avonden in de groote vlakke weiden, wanneer wij zoo dikwijls dezelfde expressieve schoonheid van onze bonte koeien hebben aangevoeld; wij denken - bijna onbewust - aan zoovele menschen uit het vóórgeslacht en uit de verre middeleeuwen, die zooals de dichter - hij is dood - en zooals wijzelf - en we zullen sterven - de koe droomend en peinzend hebben beschouwd in onze lage landen, de koe, Moe
van lange, in 't jeugdig grasgewas
den zwaren eur te dragen,
den zwaren eur, die molkenvol
albij den grond genaakt....
| |
[pagina 426]
| |
Op dit oogenblik en op deze plaats verzinnebeeldt het melodisch rythme van deze Nederlandsche klanken, terwijl het ons heft buiten al onze bekommernissen - wat de philosophie, die prozaïsch abstraheert, het wezenlijke, het algemeene, het eeuwige pleegt te heeten. Echte poëzie is, in een harmonie van klanken en minder of meer aanschouwelijke beelden, een objectief symbool soms van het onzichtbare, vaker nog van de diepe verwantschap der dingen, en steeds van het wezenlijke, dat verborgen in de niet te tellen menigte der bijzonderheden, alle wisseling bezielt. Omdat de poëzie mythisch, magisch, metaphysisch symboliseert, verplaatst zij ons in een andere wereld dan de gewone wereld van de alledaagsche indrukken en bezorgdheden en zij verheft techniek en de practijk. Om dit ‘gansch andere’ sterker op te dringen, zooals het zich opdringt aan hem zelf, gebruikt de dichter onweerstaanbaar een taal die op hare beurt, gansch eigenaardig en anders luidt. Zelfs voor den West-Vlaming klinken woorden als ‘eur, molkenvol, melksteê, zog, albij’ en zoo meer, vreemd en opvallend. Zij zijn er niet alleen omwille van de melodie en het rythme, doch ook omwille van de symbolische resonantie, die één is met den klank. Wanneer Bremond zich af vraagt, waar de poëtische bron schuilt van Racine's vers: La Fille de Minos et de Pasiphaë,
weten wij, dat die muziek met haar vreemde klanken ons wegtoovert, met vleesch en fantasie, in een wereld van exotisme en archaïsche menschheid.... In Xanadu did Khuba khan....
........................
Hoe flonkren de oevers hier van bdellion, turkozen,
Karbonklen, onixsteen en flikkrend diamant....
De Ganges, Indusstroom, de Tiger en de Eufraat....
Of nog het onvergetelijke Argos et Ptéléon, ville des hécatombes,
Et Messa la divine, agréable aux colombes,
| |
[pagina 427]
| |
Et le front chevelu du Pélion changeant,
Et le bleu Titarèse, et le Golfe d'argent
Qui montre dans ses eaux, où le cygne se mire
La blanche Oloossone à la blanche Camire.
De vreemde constructies die de Grieken reeds kenden, de archaïsche woorden, de Homerische samenstellingen, de dialectische uitdrukkingen, de bijzondere zinswendingen, 't zijn zoo vele middelen om ons door hun eigen muziek de poëtische zekerheid op te dringen dat het woord hier geen onverschillig en onverschillig-latend teeken is voor het denken, maar een lichamelijk en liefde-uitlokkend symbool van een onaanschouwelijke wezenheid die, onzichtbaar-in-zichzelf, in de woordgestalte tot zinnelijke uiting komt. En ook hier mogen wij ons niet laten medeslepen: er zijn van die verzen die ons onzeggelijk diep treffen en nochtans helder en frisch vloeien in de meest gewone taal, als een beekje in het struikgewas.... Mon Dieu, vous m'avez blessé d'amour
Et la blessure est encore vibrante....
Mon Dieu, vous m'avez blessé d'amour.
Kan het duidelijker en eenvoudiger worden gezegd? En hoe diep worden wij ontroerd niet door het abstracte denken van een verstand, maar omdat wij hier, zooals bij Pascal of in een gansch andere orde bij Maeterlinck, onder de allergewoonste woorden het ademen en hijgen, de hartklopping, het sidderen van levenden menschen vernemen in het rythme van een taal, die door haar sublieme eenvoudigheid ons zwijgend in 't oneindige slingert, - verre weg van het practische leven en nimmer zoo dicht ons zelf nabij.... | |
IV
| |
[pagina 428]
| |
voel. Doch het gevoel dat de poëtische intuïtie-in-woorden bezielt en voor haar de onuitputtelijke diepten van de affectieve beteekenissen ontsluiert, is een gevoel dat door ieder der verscheidene psychische verrichtingen in lichterlaaie kan worden gestoken en zoowel met de gewaarwording als met het denken kan ontvlammen. Er is het gevoel van de zinnelijke aanschouwing, die zich baadt in de weelde van de overstelpende gewaarwordingen of zich richt naar de concrete vormen van het visueele, het acustische, het motorische voorstellen. We zweefden, zacht en stil, den blanken Melkweg neer.
Er is het gevoel van den fantastischen droom, van de spelende droomerij, van het geestige non-sense fabricaat. Wij kennen de poëzie die monsters en tooverbeelden schept, de poëzie die voor het sluimerend denken woorden en beelden in het schemerlicht laat huppelen zooals bij Mallarmé, de poëzie van het surrealisme en van het dadaïsme, de poëzie van den muzikalen onzin: I never saw a purple cow
I hope I'll never see one
But I can tell you anyhow,
I'd rather see than be one.
Er is het gevoel van de herinnering die ons het eigen verleden of wat voorbijging voor de geheele menschheid uitdrukkelijk en impliciet te binnen roept, zooals in het onsterfelijke In such a night as this....
Er is het gevoel van het zoekend of schouwend denken, van Faust, bij den aanvang van Goethe's spel ‘Habe nun, ach, Philosophie,
of van de Middeleeuwsche priester-dichters die hun geloof met geheel hun ziel beleven en voelbaar veraanschouwelijken in het Lauda Sion of in het Jesu, dulcis memoria; of nog van Pascal die nazint over 's menschen grootheid | |
[pagina 429]
| |
en ellende: ‘Qu'est ce que l'homme dans l'infini? Qui le peut comprendre? Un néant à l'égard de l'infini, un tout à l'égard du néant, un milieu entre rien et tout. Il est infiniment éloigné des deux extrêmes, et son être n'est pas moins distant du néant d'où il est tiré, que de l'infini où il est englouti. Nous brûlons du désir d'approfondir tout, et d'édifier une tour qui s'élève jusqu'à l'infini. Mais tout notre édifice craque, et la terre s'ouvre jusqu'aux abîmes.’ Er is het gevoel van het gevoel zelf in zijn tallooze varianten en schakeeringen, rustig als de stemming, wild als de passie, menigvuldig krachtig zaad van alle lyriek Inneres Wühlen
ewig zu fühlen....
Er is het gevoel van den wil, gespannen naar de daad, en het gevoel van het strijden en van het vernielen, van het handelen en van het scheppen, van het overtuigen en het ophitsen. Niets is bedenkelijker dan de geestelijke bekrompenheid die het unificeerend uitstralingsvermogen van het gevoel tot één enkel type van poëzie zou willen beperken. Er is de slapende gracie van den maanloozen nacht en de uitdagende schoonheid van het zonnelicht: naast de poëzie van het hermetisme, de poëzie van de heldere taal. Over al de categorieën van de menschelijke levenshoudingen breidt de poëzie haar vleugels uit en zij bezingt niet alleen de Elyseïsche velden, maar ook de dampende locomotieven en de laaiende smeltovens, wijn en liefde en ook extase en heiligheid, vreugde en smart bij den primitieven mensch als in de decadente overbeschaving, al de gevoelens van het vleeschelijk leven, al de aspiraties van den geest. | |
V
| |
[pagina 430]
| |
Doch het is niet voldoende de verschillende kenmerken van het woord - klank, voorstelling, beteekenis - en de verschillende activiteiten van de psyche - denken, waarnemen, herinneren - met het gevoel als een bron van inspiratie en met het woord als technisch middel in verband te stellen: welk is het éénheidsbeginsel dat onder die menigvuldigheid de persoonlijkheid van den mensch tot den poëtischen zanger, ziener, maker omtoovert? Hoe dikwijls hebben wij ons de onderlinge verhouding tusschen animus en anima herinnerd en onder het personage uit het dagelijksche leven den waren persoon naar Gods idee gezocht? Animus is het inwendig oog van den geest, die gewapend met wil en verstand, de wijde wereld aanvalt om ze tot een ontzaglijk gebruiksvoorwerp om te vormen; anima is het diepe beginsel van de ziel die intuïtief als vrouwelijke liefde de werkelijkheid in haar maagdelijke zuiverheid aanschouwt. Animus heeft het proza uitgevonden en terwijl hij prozaïsch woorden gebruikt en verbruikt, leidt hij ons rond in een wonderschoone fabriek vol stipt geregelde machines, waar alles - tot de bloemen en de kinderen toe - als heerlijke mechanisme verschijnt. Aan de hand van anima dansen en juichen wij - maar niemand mag ons zien en hooren, want we zijn te gewichtig met al onzen ernst - en wij ijlen naar het bosch en vlijen ons neer op de madeliefjes en de viooltjes, te midden van de overvloedige en onvoorzienbare volheid van het leven.... Anima doet ons steeds het nieuwe ontdekken; want alles is nieuw op elk oogenblik en elken morgen rijst een nieuwe zon. In elke echte poëzie overtreft de dichter de breede massa, de andere poëten en zichzelf: nieuw is zijn visie als het leven, en nieuw is iedere van zijn woordgestalten. Elk vers bevrijdt ons even zeer van den ouden slenter van het proza als van het alledaagsche der ontroering: het brengt een nieuw geluid en openbaart een nieuw gevoel. En terwijl het, klassiek of romantiek, rondom zijn schoonheid ons eigen gemoed cristalliseert, stuurt het ons voort, immer verder, op de nieuwe baren van een nog niet bevaren zee. Er is niet een poëem dat | |
[pagina 431]
| |
wij kunnen nazeggen zonder droomend te luisteren naar een verren weerklank in ons binnenste, zonder te luisteren en te zwijgen. En wanneer wij de magische woorden met onze verbeelding herhalen, dan schijnen zij te drijven op de stilte, zooals in de oude cosmologieën de aarde als een blad op de onmetelijke luchten zweefde.... Poëzie is in wezen transcendeerende schepping. Wij kunnen wel met Heidegger erkennen dat de dichter in de poëzie niet de practisch bepaalde gevoelens van zijn oppervlakkig en maatschappelijk Ik tot uiting brengt, maar in de ‘Stimmung’ van zijn poëem de ware toestanden van zijn eigenste en diepste bestaan vertolkt. Doch er is meer, oneindig meer. Want in het vergankelijke aanschouwt de dichter onbewust de eeuwige gevoelswaarden - en men spreekt van idee en van symbool. In de wereld, vastgeklonken aan de wiskundige formule, onthult hij ons de ware levensbeteekenis van de concrete werkelijkheid - en men spreekt van onmiddellijke intuïtie; in den oceaan van de onvolmaakte pogingen streeft hij naar de voldragen afgerondheid van den verbalen vorm - en men spreekt van technische volmaaktheid. Maar die tendenz naar volmaakte beheersching van den vorm, naar intuïtieve directheid, naar eenwig-ware beteekenis, wat is zij anders dan de neiging naareen geestelijke volheid die op elk moment de menigvuldigheid oneindig te boven gaat? Is er één poëzie waar de dichter, althans impliciet geen uiting geeft aan een levensdrang, die in hem al het oude voorbijstreeft op het oogenblik zelf dat hij het onbereikbare ideaal van de volledigheid zoekt vast te leggen? Het onbereikbare Ideaal, de zaligheid waarvan niemand weet hoe zij is, de eenheid waarin alle schijnbeelden openspatten als zeepbellen in zonnige lucht... door het uitgesproken woord het onuitsprekelijke te doen aanvoelen en door een bepaald melodisch rythme in een bepaalde taal het popelen van het onnoembare wereldhart te suggereeren, dat schijnt de taak te zijn van alle poëzie, hoe ook het thema moge wezen dat zij voelend bezingt. Want niet in de eerste plaats door de logische waarde | |
[pagina 432]
| |
van haar inhoud, doch wezenlijk door den echo van de woorden zelf toovert zij, niet voor het redeneerend verstand, doch voor het intuïtief gevoel de groote werkelijkheid weer, waarin wij leven en bestaan. Laat haar vorm gesloten zijn als een diamant of naar alle windstreken zich ontvouwen als de geurende roos, laat haar thema de eeuwigheid vieren of het snelle oogenblik, vorm, in klassieke of romantische schoonheid verwoord, dwingt ons zwijgend te luisteren; hij bevredigt geheel en jaagt ons op, hij hervormt ons naar zijn eigen orde, doch schept meteen niet te bepalen toestanden, waarin, op het plan van het gevoel, de eenvoudigste feiten geprojecteerd worden als schaduwen van 't oneindige. Mysterie van de groote Rust en van het groote Heimwee, mysterie van de bloeiende daad of van het eeuwig slapen, mysterie van de groote duisternis, die Novalis aanroept en waarin Tristan en Isolde wegzweven - of van de groote klaarte die niemand peilen kan, mysterie, Vaste comme la nuit et comme la clarté.... - altijd rilt het tegen den achtergrond van het poëem als de voorwaarde en het gevolg van het poëtisch aanvoelen. Er is geen poëzie zonder klank en zonder stilte: poëzie is het levensrythme van de zwijgende ziel Musicienne du silence, en juist omdat zij ons verheft hoog boven het gedruisch van het dagelijksch leven, naarhenen het probleem van het louter zijn, daarom vormt zij, naast de metaphysica en de ethiek - en al zijn haar levende bronnen het gevoel meer dan het verstand, al zijn haar middelen het volledige en volle woord meer dan het begrip en zijn zuiver teeken - een der wezenlijke categorieën van de menschelijke activiteit. Een meestal onbewuste onthulling van het groote vraagstuk, in symbolische vormen opgebouwd uit muzikale woorden door om 't eender welk gevoel van het eeuwige en ondoorgrondelijke menschenhart.... dàt is, in gelijk welke beschaving en in allerlei gedaanten en trappen van volmaaktheid, de ware en onsterfelijke poëzie! |
|