| |
| |
| |
Uit de Romaansche letteren
door Dr Cam. van Deyck
Portugal
Het roemrijke verleden van Portugal inzake ontdekkingsreizen en koloniale expansie heeft de aandacht van het buitenland eerder op de economische positie van dit land gevestigd dan op zijn culturele beteekenis. In deze niet geheel verkeerde, maar toch onvolledige voorstelling van Portugal's bedrijvigheid ligt wellicht een deel van de schuld bij de door de Portugeezen betreffende hun land graag gezegde typeering: ‘Klein in Europa, maar groot in de wereld!’
De Portugeesche cultuur heeft nochtans een zoo eigenaardig karakter - om niet eens te spreken over de braziliaansche die haar oorsprong in dezelfde taal vindt - dat de bekendheid ermede het begrip van westeuropeesche geestesbeschaving op een merkwaardige wijze verscherpt en verruimt.
In Portugal zelf wordt thans zeer sterk aangevoeld, dat de pogingen van de nieuwe staatsinrichting om het nationale bewustzijn weer levend te maken slechts dan zullen slagen, indien zij op een soliede bazis van cultuur steunen. Bij wijze van inleiding tot deze kronijken uit het romaansche taalgebied moge het volstaan aan te toonen dat Portugal thans een periode van geestelijke hergeboorte en expansie intreedt, en dat het verkeerd zou zijn deze in het Nederlandsche taalgebied onopgemerkt te laten voorbijgaan.
Wanneer een staat - en wel een staat die volgens een nieuwe formule uitgebouwd wordt - systematisch cultureele propaganda voert, kan dit optreden sceptisch stemmen: immers de vrijheid is het eenige klimaat waarin een geestes- | |
| |
product rijpt. De portugeesche staatstheorie erkent evenwel dat de uitteraard alleen door individuele begaafdheden bloeiende kunst zich niet volledig ontplooien kan in een staat van dienstbaarheid.
Onder het motto Een politiek van den geest werd van staatswege een grootscheepsche beweging voor cultureele verheffing in het leven geroepen, die voor de letterkunde haar uiting vindt in het toekennen van litteraire prijzen. Deze, onder het patroonschap van roemrijke namen uit de nationale literatuur gesteld, waren voor het verloopen jaar:
De prijs Alexandre Herculano (Geschiedenis) toegekend aan de Historia da Companhia de Jesus no Brasil, van Serafim Leite S.J.;
de prijs Ramalho Ortigao (Essai) aan Perfil de Salazar van Luiz Teixiera;
de prijs Eça de Queiroz (Roman) werd niet toegekend, evenmin als de prijs Afonso de Bragança (Reportagejournalisme);
de prijs Fialho de Almeida (Verhaal of Novelle) aan Um fio de musica van Raquel Bastos;
de prijs Antero de Quental (Poëzie) aan Resgate van Miguel Trigueiros;
de prijs Gil Vicente (Tooneel) aan Camaradas... van Virginia Vitorino;
de prijs Maria Amalia Vaz de Carvalho (Kinderlectuur) aan Viagem â roda da Africa van Maria Archer;
de prijs Antonio Ennes (Journalisme) aan O Estado e a pessoa humana van Abranches Martins.
Bovenstaande lijst is veelzeggend door het aantal en de verscheidenheid der bekronde werken. Het weze geoorloofd later over hun gehalte uit te wijden; thans zij alleen op het verschijnsel gewezen en op het inzicht dat de regeerders bij monde van Antonio Ferro verklaarden te hechten aan de letterkunde als deel van het national patrimonium:
‘Geen twee volkeren zijn aan elkander gelijk, zooals er ook
| |
| |
geen twee menschen aan elkander gelijk zijn. Kinderen van het land dat ze betreden of van de zee die door hun bloed bruist, gekneed door het klimaat, geleid door hun geschiedenis, zijn er gevaarlijk romantische of eenvoudig utilitaire volkeren, extatische of avontuurlijke, dynamische of beschouwende, vreeselijk koude of vurige. In hun verscheidenheid.... kunnen zij in twee groote categorieën ingedeeld worden: eenerzijds de gemakzuchtige of pervers-materialistische, anderzijds de religieuze volkeren - welke ook hun religie of hun spiritualisme zij.... De religieuze volkeren verheffen zich boven zichzelf.... Zij zijn de volkeren die eeuwen kunnen wijden aan het bouwen van een kathedraal, zonder er ooit aan te denken hun opgang naar den hemel te onderbreken. Zij zijn de stoïsche volkeren die ertoe bereid zijn te lijden opdat hun innerlijke of uiterlijke grootheid niet geschokt worde.... Zij zijn tenslotte de rijkste volkeren omdat zij zich voeden met oneindigheid.... Het Portugeesche volk behoort nu juist tot de groep van de religieuze volkeren, de volkeren die omhoog blikken.’
Zullen wij pogen tot de ziel van het Portugeesche volk en den geest van zijn literatuur door te dringen?
***
Ongeveer anderhalf jaar geleden werd aan de Universiteit te Amsterdam een leerstoel voor Portugeesche taal- en letterkunde opgericht, de eerste in het Nederlandsche taalgebied. Bij zijn ambtsaanvaarding hield de titularis van den nieuwen leerstoel, Dr. M. de Jong, een openbare les over het thema Enige opmerkingen over het Portugees en de Portugeese literatuur (uitg. J.B. Wolters, Groningen). Het korte tijdbestek en de uitgebreidheid van de stof stelden aan Dr. de Jong zeer hinderlijke eischen van bondigheid; bij het einde van zijn merkwaardig klaar betoog mocht hij evenwel, met reden, verklaren: ‘Toch vlei ik mij met de hoop, dat het mij gelukt moge zijn U een vage indruk te hebben gegeven van dit belangwekkende terrein, dat voor de meesten onzer Romanisten vrijwel terra incognita
| |
| |
gebleven is’. Nopens de onbekendheid van zijn trouwens zeer gecultiveerd gehoor met de Portugeesche cultuur had Dr. de Jong zich niet vergist; maar meer dan een bescheiden verhoopte ‘vage indruk’ krijgt men bij het lezen van zijn Opmerkingen: een sober, maar uiterst scherp omlijnd beeld van de Portugeesche literatuur, opgetrokken met het materiaal van haar meest karakteristieke componenten. Wie tot verruiming van litterair-historische kennis of van eigen sensibiliteit de leemte van zijn onkunde nopens de Portugeesche cultuur wil aanvullen, moet beginnen met Dr. de Jong's Opmerkingen.
De cultureele betrekkingen tusschen Portugal en de Nederlanden hebben nooit een groote drukte gekend. Zij zijn toch niet onbeduidend geweest, en soms waren zij zelfs zeer verrassend: zooals meermaals bij de confrontatie van twee cultuurgebieden van een taal met beperkte expansie, kunnen onverwachte leemten even goed als onvermoede rijkdom aan den dag komen.
Van de 16e eeuw af zijn er weliswaar schaarsche, maar toch nooit in lange perioden geheel onderbroken getuigenissen over betrekkingen, die, bij enkelen, een zekere kunde verraden van wat eenerzijds de Portugeesche, anderzijds de Nederlandsche cultuur, van den litterairen hoek uit beschouwd, in dien tijd te beteekenen had. In de 19e eeuw worden ze talrijker, maar nooit overvloedig noch nauwkeurig, al komen er aan Portugeesche zijde namen voor als de origineele Ramalho Ortigâo met zijn perfecte reisboek A Holanda, en aan de Nederlandsche zijde o.m. J. Slauerhoff. De exploratie van dit voor de vergelijkende literatuurwetenschap nog geheel gesloten gebied ondernam Dr. de Jong in zijn Relacôes literàrias entre Portugal e a Holanda (Coimbra 1936). Daar niet iedereen zijn snipperuurtjes aan de studie van het Portugeesch pleegt te besteden, is de taal een hinderpaal geweest waarom de Observaçôes in Noord en Zuid niet de ruime verspreiding gekend hebben waarop zij aanspraak mogen maken.
Op de opportuniteit van een soortgelijk onderzoek naar
| |
| |
de litteraire betrekkingen tusschen de vlaamsche gewesten en Portugal vestigen wij de aandacht van zoekers.
***
De geest der Portugeesche literatuur is voor den Noorderling ondoordringbaar, indien hij zijn gewone wijze van aanvoelen niet in groote maat kan afschudden; menig criterium uit eigen land, inzake schoonheid, dient opgegeven, met andere aangevuld of zelfs geheel door andere vervangen: caprichoso, wispelturig, moet tot een der schoonheidsnormen verheven worden. Zoo moeten in dit land beschouwd worden: de bergen, de zee en de zon; de gezellige drukdoende luitjes met hun ongebreidelde verbeelding en hun misleidende praatzucht; maar vooral de ondefiniëerbare saüdade wier vermenging van weemoed en hoop de portugeesche gevoeligheid zoo moeilijk laat vatten. Litterair werk dat in Portugal niet onopgemerkt voorbijgaat is ook daarbuiten aandacht waard.
| |
Luis Forjaz Trigueiros
Caminho sem luz
Ondanks den somberen titel ‘De weg zonder licht’, is Trigueiros' novellenbundel geen boek van zwaarmoedigheid. De personages gaan weliswaar gedrukt onder de herinnering aan een groote ontgoocheling in het leven, onder de kwelling van een nooit te verwezenlijken droom. Maar niet één gaat aan lusteloosheid ten onder, want voor ieder van hen ligt er iets zoets in het droomen van een geluk dat niet gekomen is en nooit komen zal. Het boek brengt den lezer in een wereld van onbevredigden, die berusten in hun lot en zich vermeien in hun melancholie.
Zoo is de niet onbegaafde dienstknecht uit de eerste novelle: hij lijdt onder zijn minderwaardigheid, kan beter en hoopt op beter. Alles wat niet tot zijn dagelijksche doen behoort, lijkt hem een paradijs: hij wil en zal er heen vluchten. Na een kermisdag verlaat hij beslist het huis om de wijde wereld in te stappen. Alleen zijn naam te hooren roepen vol- | |
| |
staat om hem te doen terugkeeren naar de dienstbaarheid voor het leven, waar hem voor goed de mediocriteit wacht die hij wilde ontvluchten. Een laatste blik naar het oneindige, vol van de volupteit van het onbereikbare: met deze herinnering kan men het leven nog draaglijk en zoet vinden.
Zoo voelt een man zich aan het leven gehecht alleen om de herinnering aan de aristocratische handen van een vrouw (Uma mulher); om de liefde tot een vrouw met wie hij nooit gesproken heeft of spreken zal (A miragem do destino); om het weervinden van een jeugdliefde (A hora perdida).
Scherpere psychologische noteering zou aan Trigueiros' personages meer leven verleenen. Zooals ze uitgebeeld zijn, konden ze soms voor willooze wezens doorgaan. Dit zijn ze niet: hun hardnekkig vastklampen aan een hersenschim is een bewuste wilsdaad. Wat is geluk? Rust en vrede misschien? Om deze te waardeeren moet men eerst de onrust kennen.
Trigueiros observeert niet alleen het gemoedsleven. Het stadsbeeld van Lissabon of een dorpsjaarfeest zijn aanleiding tot een geestige en kleurrijke typeering van menschen en toestanden: o.m. van de breedsprakerige dorpsintellectueelen met hun schrijf- en leeskoorts.
| |
Ruy Sant'elmo
A sombra dos mortos
Ruy Sant'Elmo laat zijn roman ‘De schaduw der dooden’ van volgende woorden voorafgaan: ‘Les ombres des aïeux dominent nos âmes. Elles constituent la plus grande partie de nous-même et tissent la trame de notre destin’.
Het is een boek vol bitterheid, de geschiedenis van een gewetenswroeging: Mateus, een hardvochtig, eigenzinnig en bekrompen industrieel ziet zijn zaak in verval geraken, omdat hij zich bij den vooruitgang der techniek niet wil neerleggen. Zijn achteruitgang komt, tot zijn groote ergernis, aan een concurreerende zaak ten goede. Hijzelf verkwijnt en sterft in een totale moreele eenzaamheid, die slechts verbroken wordt door gruwelijke hallucinatiebeelden. Nochtans kon deze man gelukkig zijn; hij heeft een liefdevolle vrouw, een eerzame dochter, een toegenegen vriend, onderdanig dienst- | |
| |
en arbeiderspersoneel (tot wanneer plots een oproerige en vernielende werkstaking uitbreekt) en een zaak die bloeiend kon zijn.
Rond Mateus bewegen zich de traditioneele figuren die behooren tot, of leven rond de betere standen op het platteland: zij zijn niet zonder relief uitgebeeld, soms conventioneel - maar zoo gedragen zij zich nu eenmaal in de werkelijkheid. Tot het conventioneel type behoort Mateus' vriend, Dr. Silvestre, een niet origineel vrijzinnige plattelandsdokter, die dweept met plannen tot wereldhervorming en optimistisch gelooft aan de fundamenteele goedheid van de menschelijke natuur. Hij is de apostel van de verlichting en zal het boek schrijven waarop de menschheid wacht om gelukkig te zijn. Aan zijn zijde staat Quim, Joaquim, de zoon van een arbeider die, tot groote trots van zijn vader, ingenieur wordt: de eerste man van de nieuwe generatie naar het hart van Dr. Silvestre.
A sombra dos mortos werd bedoeld als een roman die de tegenstelling tusschen de opeenvolgende generaties zou belichten: drie worden er in voorgesteld: Mateus, die ten onder gaat aan zijn verstokt conservatisme - symbool van de verdwijnende generatie; Dr. Silvestre die de gelijkheid en de broederlijkheid huldigt: een voorlooper - symbool van de sociale hervorming; tenslotte Quim, de eersteling van de nieuwe orde, die ontsproten is uit het gewone volk, maar gruwelijk ontgoochelt.
De coördinatie van deze drie thema's is eerder zwak. De aandacht gaat bijna uitsluitend naar de figuur van Mateus, die weliswaar het centrale punt van het verhaal moest zijn, maar tegenover wie de nevenfiguren sterker hadden kunnen afsteken.
Mateus heeft zijn fortuin te danken aan een misdaad van zijn vader. Met de hulp van zijn meestergast had namelijk Mateus' vader de gebouwen van zijn concurrent in brand gestoken. Op zijn doodsbed legt de meestergast aan den zoon van zijn intusschen gestorven schuldigen patroon een verklaring af - blijkbaar niet om zijn geweten te ontlasten, maar om het leven van den zoon door wroeging te vergallen.
| |
| |
‘Ik ben een slecht mensch geweest.... Een brandstichter....’ Dit waren de laatste woorden van Mateus' vader geweest. De meestergast zal ze duidelijk toelichten:
‘Uw vader was een slecht mensch! Een slecht mensch! Hij had een steenen hart. Hij was een dwingeland. Een gierigaard! Gelijk een bloedzuiger zoog hij het bloed van zijn onderhoorigen uit. Hij was een man van haat, wrok en wraak. Alleen slechte gedachten had hij. En een heftige vijand van Tomaz' vader (de concurrent) was hij.... Het was hem een doom in 't oog, dat dezes zaak bloeide. Op een nacht.... hij.... en ik.... wij hebben de getouwen van Tomaz' vader in brand gestoken. Waarom heb ik hem gehoorzaamd?... En nu kwelt mij de rustelooze geest van uw vader.’
Zulke woorden zijn van aard om iemands geweten te verontrusten. Van dien dag af overmeesteren twee gevoelens Mateus: het obsedeerende verlangen om Tomaz' getouwen in de vlammen te zien opgaan, en de obsessie om in zichzelf gelijkenis met zijn vader te vinden. De doode wordt voor Mateus een aanwezige, die zich tenslotte met zijn eigen persoonlijkheid vereenzelvigt:
‘Angst en nieuwsgierigheid vermengend, legde hij er zich op toe, de gelijkenis der gelaatstrekken te noteeren, die zijn beeld in den spiegel vertoonde met het beeld dat hij van zijn vader in zijn geheugen bewaarde.’
Dit beeld wordt hem als een aanwezige persoon:
‘Hij betastte de ruimte met zoekend gebaar. Zijn ontvleesde, knokige, jichtige vingeren grepen in de ledige ruimte als in een afgrond. Als verdwaald stond hij recht, midden in zijn huis, gelijk in een woestijn bij duistere nacht. Hij wou zichzelf ontvluchten!... In een onderlaag van neigingen, instincten en bedwongen aandriften vond hij “de ziel van zijn vader”.
Van dit half-bewustzijn kwam hij tot een plastische uitbeelding: de onbewuste waarneming kreeg leven en lijf, vorm en werkelijkheid. Zijn eigen vader voelde hij thans werkelijk bij zich, zooals hij op de wereld geleefd had. In een hallucinatie van den tastzin kon hij hem aanraken. Voorzichtig tastte hij in de ruimte, om hem niet te ontmoeten.
| |
| |
Hij sprak met hem, smeekte om genade, smeekte met aandrang om rust. Hij hoorde zijn stap neven zich, voelde zijn adem over zijn gelaat gaan. En toch was hij niet krankzinnig! Hij was absoluut helder.’
Mateus had wroeging.
|
|