| |
| |
| |
[1935/5]
Russische denkers
Leo Sjestov
1866-1938
door Dr. L. Landsman
De geleerden der Russische emigratie - geleerden wier werken zich door een bijzondere degelijkheid onderscheiden en die in de flinke Russische school van het einde der 19e eeuw werden opgeleid - verdwijnen nu langzaam de eene na den andere en met hen ook de waardevolle wetenschapsen studie-tradities die de jongere emigratie reeds niet meer bezit. Dit is wel het meest merkbaar bij diegenen die de wijsbegeerte beoefenen.
In 1922 heeft U.S.S.R. al wat vrije filosofie was veroordeeld om uitsluitend en alleen het dialectisch Marxisme aan te kleven, wat dan ook aanleiding heeft gegeven tot de verbanning van een heele reeks filosofen en denkers, maatregel die in U.S.S.R. voor de ontwikkeling der abstracte wetenschap meer dan noodlottig is geweest.
Bij den aanvang der 20e eeuw had de Russische filosofie, onder den invloed en den drang van den grootsten der Russische filosofen, Vladimir Solovjev (1852-1900) en na de metafisische school (1880-1900) van Leo Lopatin, die een metafisica met Leibniziaansche strekking opbouwde en een geweldige critiek uitbracht op het positivisme en het Kantianisme, een nieuw bloeitijdperk bereikt waarvan de meeste hoofdfiguren heden nog in leven zijn: N. Lossky (te Praag), een der grootsten uit de hedendaagsche wijsbegeerte en de grondlegger van een eigenaardige kennistheorie, het Intuitionisme, Berdjajev (te Parijs), de propagator van een gnostische godsdienstfilosofie die door de filosofische anthroposofie
| |
| |
werd beïnvloed, S. Frank, de verdediger van een ‘Absoluut Realisme’, I. Iljijn, die als de beste kenner en commentator van Hegel wordt beschouwd, e.a.
Rond dienzelfden tijd ontstond er in Rusland, samen met het Symbolisme in de litteratuur, een diepgaande religieuze beweging, die als een correlaat mag aangezien worden én van het Symbolisme dat zelf grootendeels door V. Solovjev beïnvloed was én van bovenvermelden heropbloei der wijsbegeerte. In deze religieuze beweging die door-innig met het Symbolisme is verbonden en er zelfs niet kan worden van afgescheiden, vallen er denkers en kunstenaars aan te stippen van Europeesch formaat, zooals: V. Ivanov, Gersjenson, A. Bjeli, A. Blok, Z. Gippius, Rozanov, Merezjkovski en zooveel anderen.
Het is in dit weidsche ‘renouveau’ der Russische gedachte dat de persoonlijkheid en het werk van Leo Sjestov, die op 20 November ll. te Parijs is overleden, een rol van overwegend belang hebben gespeeld.
Leo Sjestov (eigenlijk: Lev Isaakovitsj Schwarzmann) werd den 31n Januari 1866 te Kiev geboren.
Hij studeerde in diezelfde stad eerst mathematiek en daarna in de rechten en promoveerde met een proefschrift ‘De Arbeidsklasse in Rusland’, proefschrift dat omwille van de censuur ongedrukt bleef. Na zijn rechtsstudiën vestigde hij zich als advocaat te Moskou en wijdde het grootste deel van zijn tijd aan het lezen van allerlei vooraanstaande denkers. In 1920 vertrok hij uit Rusland en vestigde zich in 1921 te Parijs, waar hij hoogleeraar in de wijsbegeerte werd aan het ‘Institut des Etudes Slaves’.
Na zijn studiën had hem een alles overweldigende twijfel te pakken die, toen Sjestov rond 1895 om dezen twijfel te overmeesteren wijsbegeerte begon te studeeren (te Moskou en te Berlijn), den ganschen loop van zijn leven veranderde en uit hem vormde een der meest origineele denkers van onzen tijd.
Sjestov is een in een soort van oerstaat levende geest, een geest die eerst en vooral vrij is en om die vrijheid een onafgebroken strijd heeft gevoerd en die zoo ongebonden is dat
| |
| |
voor hem noch gescheidenis noch nationaliteit, noch aardijkskunde, noch godsdienst bestaat, die zich door geen enkele dier volgens hem al-te-menschelijke waarden laat binden, doch tevens een geest die uitermate fijn is en scherp, een geest die omwille van zijn aard meteen denken doet aan Nietzsche en Pascal met wie hij veel gelijkenis vertoont. Zijn gedachte is supranationaal. Om door middel van een opeenvolging van namen den ontwikkelingsgang van dezen denker op een eenigszins primitieve wijze te schetsen kan gezegd dat: uitgaande van Nietzsche en Dostojevsky, Sjetov geleidelijk doordrong in een reeks van geesten die allen zich inspanden om de werkelijkheid te bereiken welke boven de rede ligt, denkers bij wie hij dezelfde waarheid vond die hij vroeger bij de twee voornoemden had ontdekt: Ibsen, Pascal, Shakespeare, Luther, St Augustinus. St Paulus, de groote mystici van den Bijbel, Isaias, Plato, Plotinos, om uit te komen aan... Kierkegaard. Het is bij deze geesten, bij deze mystici wier ‘bijbelsche’ mentaliteit grondig verschilt van de ‘Grieksche’ mentaliteit, dat Sjestov zichzelf leerde zoeken, zichzelf leerde kennen en de dingen onder een nieuw aspect leerde bekijken.
Sjestov behoort niet tot de zuivere wijsbegeerte, noch tot de eigenlijke litteratuur; hij staat tusschen beide.
Hij is én een groot denker én een groot schrijver.
In elk zijner boeken denken wij met hem mee, want een boek van hem is niet aan klaar en helder opgebouwd iets, het wil zelfs niet eens naar een doel. Men zou geneigd zijn te denken dat zijn werk is: het beeld van zijn werkende gedachte zelf. Hij schijnt, zooals die andere diep religieuze Russische denker, Rozanov, eerst en vooral te schrijven voor zichzelf en om ons den weg en het procédé van zijn denken te leeren kennen. Sjestov's denken is een opeenvolging van aforismen, paradoxen en tegenspraken, volgens hem is de tegenspraak een deel der waarheid; doch dit alles wordt door een psychologische eenheid die zich over zijn gansche werk uitstrekt grondiger samengebonden dan dit met menig beroemd systemen-opbouwend werk het geval is. Dit levend, dit warme denk-procédé dwingt ons tot denken, zelf dwingt het ons anders te denken dan wij tot heden toe haden ge- | |
| |
dacht omdat onze geest in het bijzondere licht is komen te staan van dien oergeest, Leo Sjestov.
Sjestov is zijn gansche leven lang de groote vijand geweest van het idealisme, i.e. van het idealisme als filosofisch stelsel: ‘Het idealisme, zegt hij, lijkt op die Oostersche Rijken waarvan langs buiten het uitzicht bewonderenswaardig en grootsch is en die voor alle eeuwighied schijnen gevestigd, doch waarvan het inwendige slechts afschuw is en puinen’... ‘De psychologische essentie van het idealisme, zegt hij elders, is die overtuiging van den mensch dat al zijn twijfels, al zijn vragen, al zijn opzoekingen enkel en alleen tijdelijk zijn. Dat de oplossingen ergens bestaan en dat er slechts dient gewacht, geleerd en gerijpt om al de ware antwoorden te ontdekken.’
Het is uit dit idealisme, zoo redeneert Sjestov, dat de verwarring is ontstaan van het Goede met God. Doch ‘het Goede, de broederliefde - Nietzsche's ervaring heeft het ons bewezen - zijn niet God. Nietzsche heeft den weg geopend. Er dient gezocht naar wat hooger is dan het Goede, naar wat hooger is dan het medelijden. God is het, Dien men zoeken moet!’ Tegenover die vewarring van God met het Goede, plaatst Sjestov de ervaring der groote mystici die hij bij Nietzsche en Dostojevski had leeren kennen: dat God boven alle menschelijke regels staat van moraal en van logica en dat het zoeken naar dezen immoreelen en irrationeelen God het eenige is dat in dit leven dient te worden gedaan, dat het tevens het eenige verhaal is tegen alle twijfels en tegen alle meeslepende en bedriegelijke formules uit het idealisme ontstaan. Vandaar dan ook die scherpe en onverbiddelijke strijd tegen de logica; een strijd dien Sjestov met al het logische, met al de overtuigingsmiddelen en spitsvondigheid der logica zelf heeft gevoerd tegen de logica en tegen al wat met de logica is verbonden:
‘Discuteer niet; eisch geen bewijzen, doch luister met aandacht... en gij zult eindelijk overtuigd worden dat de waarheid niet afhangt van de logica, dat er geen logische waarheid bestaat en dat gij het recht hebt te zoeken wat gij noodig hebt, zooals gij kunt, doch niet het recht te redeneeren, en dat, bijgevolg, de uitslag uwer opzoekingen, wanneer er een
| |
| |
is, geen formule zal zijn, geen regel, geen beginsel, geen idee’. t.t.z. allemaal bestanddeelen van wat men maar steeds noemt: het Goede, het medelijden, de ootmoed, de tijd, de ruimte, enz., naar gelang van den denker die er uiting aan heeft gegeven.
Sjestov heeft voor de redeneering en de logica niets dan een grenzeloos misprijzen: ‘de denker zoekt steeds den logischen band... hij wordt er langzaam aan gewoon het leven te loochenen... Men moet den dooden vlinder en de doode roos bestudeeren, maar dat men toch niet gaat denken dat men ons deze als waren ze levende dingen moet voorhouden’.
Ook de analogie gaat Sjestov te keer: ‘Wij denken allen aan de aanvangen en de einden, t.t.z. dat wij ze bij middel van redeneeringen weder trachten op te bouwen: het midden is zus en zoo, dus de aanvang is zus en het einde is zoo. Noch zus noch zoo! De aanvang en het einde gelijken heelemaal niet op het midden en de redeneeringen per analogie zijn enkel goed in de oogen van hen voor wie het midden alles is en die werkelijk niets willen weten van de aanvangen noch van de einden’.
De moraal en de logica te boven komen, zegt Sjestov, is de eenige weg om God rechtstreeks te bereiken, doch deze overwinning is niet een zege van iederen dag, ze wordt maar zelden verkregen en dan nog in oogenblikken van alles vernielende crisis, in de ‘tragedie’, die den mensche dood maakt voor het leven. Het is enkel wanneer de mensch aldus is gestorven dat hij terugkeert tot de echte, tot die immoreele en irrationeele hoogere werkelijkheid: God. Dit is de grond-idee van die vaak aangehaalde ‘filosofie der tragedie’ die Sjestov gedurende zijn gansche leven heeft beoefend. Wat Sjestov zoekt bij de vele denkers bij wie hij is doorgedrongen tot in de innigste vezels van hun menschen-tragedie, waarover hij prachtige werken heeft geschreven, zijn niet hun gedachten noch hun theorieën, het is de eigenste persoonlijkheid dier denkers, die alles verwoestende crisis waarvan de echo's in hun werk liggen verspreid en die Sjestov door zijn essentieel psychologische methode weet terug te vinden. Niet de moralist is het dien hij in L. Tolstoj zoekt maar wel de mysticus,
| |
| |
een der meest tragische figuren van onzen tijd, de schepper van ‘De Dood van Ivan Iljitsj’, van ‘Meester en Knecht’ e.d. Dit misprijzen en verwerpen van alles waaraan de denkende mensch gewoon is een overwegend belang te hechten, is dan ook de oorzaak dat heel wat oppervlakkige lezers (en er zijn menschen die Sjestov enkel en alleen om zijn paradoxen en om zijn schitterend polemisch proza lezen) Sjestov als een soort nihilist (de bolsjevisten waren wel het meest verwonderd toen hij in 1920 emigreerde) en volslagen scepticus aanzien. Het dient hier ook gezegd dat zijn filosofie geen nuttige en practische draagwijdte heeft en essentieel negatief is voor wie niet dieper doordringt. Evenals Socrates vernielt hij alles wat rondom hem ligt, maar hij bouwt geen systeem op, hij leert ons niets, maar heeft alles wat ons dierbaar was, alles waarmee wij leefden en dat ons God wees, vernietigd; als op een met puinen bezaaid veld blijven wij verwonderd en onthutst op het einde van ieder boek van Sjestov staan; doch vlak voor ons is verschenen: een nieuw-ontdekte God die, na de crisis en de tragedie die wij samen met Sjestov hebben geleefd, dichter bij ons is komen te staan en met Wien wij inniger zijn verbonden. De uiterlijke wereld is voor Sjestov, die algemeen als een der degelijkste religieuze denkers van onzen tijd wordt beschouwd, van niet het minste belang; voor hem is de waarheid iets dat zonder afmetingen is, dat in deze wereld geen uitwerking kan hebben, maar dat hem steeds dichter heeft gebracht bij God, bij dien immoreelen en irrationeelen God, met Wien hij tot aan den zonsopgang van 20 November 1938 zijn angstigen strijd heeft geworsteld.
Sjestov schrijft een uiterst eenvoudigen stijl en gebruikt alledaagsche woorden, terwijl hij daarbij nog met een angstige zorgvuldigheid ieder technisch en vreemd woord tracht te vermijden. Zijn voorbeelden en vergelijkingen zijn simpel en natuurlijk. Hij schrijft een luchtige taal die gekenmerkt wordt door een fijne ironie en door een soort zorgeloosheid. Doch onder dien eenvoud schuilt voor den lezer een buitengewoon groote moeilijkheid: het eigenlijke gedacht van den schrijver te kunnen beetgrijpen; Sjestov zelf heeft deze moeilijkheid vaak gevoeld: ‘de woorden, de ideeën zijn enkel en
| |
| |
alleen maar zeer onvolmaakte middelen van verbinding, het is onmogelijk de ziel te fotografieeren of ze af te teekenen; wij zijn gedwongen het woord te gebruiken’. Om den verheven en krachtigen strijd van Sjestov om zijn God te begrijpen, is het vaak noodig in zijn woord de innigste en de diepste beteekenis en de groots dracht ervan te meten. Maar niettegenstaande die schijnbare zorgeloosheid is Sjestov niet alleen de beste, de vinnigste polemieker der gansche Russische letterkunde, hij is ook in die letterekunde de beste prozaïst.
Sjestov's productie is, alhoewel hij tamelijk laat begon te publiceeren, heel groot. Zijn eerste boek ‘Shakespeare en zijn criticus Brandes’ dat verschen toen hij 32 jaar oud was, is een aanval op Kant, het intellectualisme van Taine en het scepticisme van Brandes in naam van een uiterst vaag en niet te bepalen idealisme dat hij darna in al zijn vormen krachtig en zijn gansche leven lang heeft bestreden. Daarop volgen een heele reeks werken die door zijn verblijf en zijn studiën in den vreemde, den oorlog en de revolutie werden onderbroken (1912-1923) en waarvan hier de voornaamste worden genoemd: ‘Het Goede in de leer van Tolstoj en Nietzsche’ (1900); ‘Dostojevsky en Nietzsche’ (1903); ‘Apotheose der Bodemloosheid’ (1905); ‘Aanvangen en Einden’ (1908); ‘De groote Vooravonden’ (1912); ‘Potestas Clavium’ (1923); ‘Op Job's Weegschaal’ (1929); ‘De Crisis der Zekerheden (Pascal, Dostojevsky, Husserl)’ (1934); ‘Kierkegard en de Existentieele Filosofie. De stem eens Roepende in de Woestijn’ (1936) en zijn laatste boek dat tezelfder tijd in het Fransch en in het Duitsch verscheen ‘Athene en Jerusalem’ (1938).
Sjestov's werk en persoonlijkheid zijn van uiterst groote beteekenis geweest, en zijn het nog, niet alleen voor de Russische denkers doch ook voor velen die in dezen tijd, waarin het evenwichtsgevoel van zoo'n reddend belang is, door allerlei begrippen en formules worden aangevallen. Sjestov is een wegwijzer; niet een wegwijzer die den weg aanduidt langs kronkelige en ingewikkelde doch goed gebaande wegen, maar een wegwijzer die de richting toont en den
| |
| |
kortsten weg: over akkers en weiden, door beken en stroomen, over bergen en dalen, een levenden weg van strijd en overwinning, den weg der ‘tragedie’, die rechtstreeks leidt naar het mystieke licht.
Meer dan gelijk wie heeft deze denker zelf de bekoring gevoeld der menigvoudige formules. Zijn werk en persoonlijkheid immers liggen op het snijpunt van diepgaande stroomingen: eerst en vooral van zijn ras - hij was van joodsche afkomst - en van zijn godsdienst, dan ook van al dit diep-Russische, van dit diep en algemeen menschelijke dat zoo aantrekt in de werken der groot Russen en in de ziel zelf van dit groote, essentieel religieuze volk, en eindelijk van een grooten invloed der Westersche gedachte en beschaving.
In Sjestov leefde er iets dat eigen is aan de profeten van het Oude Testament. Meer dan een ander misschien heeft hij gevoeld dat de ware grootheid ligt in de nederigheid, vooral in de nederigheid van den geest, hij die al de hoogmoeds-formules van den geest met de wraakzuchtige en onrustvolle begeestering van een profeet heeft aangevallen.
Maar die onrust is voor ons geworden: de beste weg naar een deel der echtste élite van den almenschelijken geest: Plato, Plotinos, St Paulus, St Augustinus, Shakespeare, Pascal, Dostojevsky, Tolstoj, A. Tsjechov (Sjestov is de diepste ontdekker geweest van Tsjechov die wellicht als een der beste doorgronders van het menschelijkste in den mensch mag worden beschouwd), Ibsen, Kierkegaard, e.a. Hij heeft deze ‘zielen’ die het innigst den weg naar God hebben aangeduid niet gemeten met de ziellooze maat der rede, maar hij heeft ze gewogen op de ‘balans van Job’, op de balans van lijden en geloof waarop hij ook zichzelf heeft gewogen met tragischen moed.
Beter dan met de woorden van Sjestov's grooten vriend, Berdjajev, kan ik deze zoo korte en zoo onvolledige bijdrage over dien waardevollen denker niet besluiten:
‘Een der bewonderenswaardigste, een der meest origineele Russische denkers der 20e eeuw is gestorven en een der beste menschen die ik in mijn leven heb ontmoet... Ik zal alleen maar zeggen dat hij zijn gansche leven God heeft gezocht
| |
| |
en dat hij waarschijnlijk dichter stond bij God dan velen die deze nabijheid als een eigen privilegium aanzien. Het thema van zijn gansche leven, het thema waar hij steeds aan getrouw is gebleven, was zuiver godsdienstig... hem boezemde de abstracte gedachte en de abstracte kennis geen belang in, maar wel het lijdenslot van den mensch, 's menschen verlossing van de macht van het onvermijdelijke waaruit al de verschrikkingen des levens worden geboren... Zulke menschen vinden wij uiterst zelden. Hij wacht nog steeds op waardeering’.
|
|