| |
| |
| |
Longwangu de smid
door Alfons Walschap m.s.c.
I
Longwangu is de beste smid van gans de wereld. Hij zelf heeft het smeden van zijn vader, Bondembe. Bondembe leerde het bij zijn eigen vader, Lokofa. Lokofa leerde het bij Monjembo, Monjembo, bij Boyenge, en zo altijd maar voort tot men bij de eerste smid der mensheid geraakt, de smid Nkema genaamd. Deze had het van de geesten zelf. Zijn aandenken leeft nog onder ons voort. In een onzer groote dansen, de dans der smeden genaamd, wordt zijn naam nog voortdurend vernoemd. De man met de longombe, de man Bolongo, zingt nog voortdurend over hem, over de smid Nkema. Ach, neen, Nkema is geenszins vergeten, hij leeft nog voort onder ons. Een zekere nacht werd hij door een wonderbare stem in het woud gelokt. Hij vertoefde er vele dagen en nachten. Toen hij echter weer in ons midden verscheen, kon hij smeden. De man Nkema kon smeden. Hij nam wat ijzerertsen uit de aarde, smolt die tot een gloeiend vocht, en het eerste tuig dat hij vervaardigde was een mes. Wij waren in het bezit van het mes.
Die geesten wonen in een bron, die warm en dampend water ter wereld brengt. Dit is heel vreemd, men wordt er bang: men bevindt zich in het rijk der geesten. Het water van die bron wordt er warm en heet in gestookt door de geesten der smeden, die er in wonen. Zij voeren daar hun schone en nuttige ambacht uit. Men kan dat kloppen heel goed horen.
Naar deze bron werd Nkema heengevoerd door de geheimzinnige stem, die hem diep het woud inlokte. Deze stem had voor eigenaardigheid dat zij tot geen lichaam behoorde, zij
| |
| |
was alleen maar een geluid aan het oor van de man Nkema.
‘Nkema.’
Nkema draait zich om: wie roept me daar.
‘Nkema,’ zegt de stem. Nkema ziet niemand. Dit overkwam hem tot viermaal toe.
Het schiet hem plots te binnen hoe meerdere van zijne medemensen, de een of andere dag met deze stem hadden te doen, en er absoluut geen baat bij vonden naar die stem in het geheel niet te luisteren. Sommige werden ter plaatse gestraft, werden van onzichtbare handen mishandeld. Anderen werden van de spraak beroofd. Enkelen stierven.
Nkema staat vol schrik recht, en ofschoon hij het niet waagt dit te beproeven, voelt hij, dat hij aan haar geweld niet kan weerstaan.
Zij gaan samen weg, Nkema, en de stem, door het woud, door het moeras, en een verlaten dorp. Nkema kan zich niet herinneren dit dorp ooit gezien te hebben.
‘Kom.’ Nkema komt.
‘Zit neer.’ Nkema zit neer. ‘Sta op.’ Nkema staat weer recht. ‘Kom.’ Nkema komt. En zo tot men die bron bereikte.
‘Zit neer en wacht.’
Nkema zet zich neer, wacht. Hij ziet de Bron. Hij ziet dat water dat daar warm en dampend ter wereld komt. In de bron hoort hij voortdurend gehamer en geklop. Hij is doodvermoeid, flauw van honger en dorst, zijn verstand werkt niet meer, hij is in de macht der geesten, en hij wordt duidelik gewaar dat hij uit eigen krachten niets meer kan te werk stellen, alleen de kracht der geesten houdt hem recht.
De zon valt achter het woud: avend. Het wordt donker. Midden in den nacht begint die wonderbare bron vervaarlik te bruisen, en te stampen. Geesten duiken met groot misbaar uit die dampen op, zij nemen Nkema in hun midden, en wijden hem in, in het geheim der smeden. Zij tonen hem de aarde die ijzerertsen in zich bevat, leren hem smelten, zuiveren, koelen. Zij leeren Nkema smeden, en als hij het kan, voert de stem hem naar huis, naar zijn geboortedorp.
Hij komt daar aan, mager, moe en ontdaan, met iets wilds en vreemd in de ogen. De krachten van de geesten zijn over
| |
| |
hem vaardig geworde.
Eerbied voor deze man. De geesten hebben hem aangeraakt. Hij is van de geesten bezeten. De geesten hebben een onzer kinderen uitgezocht om zich over ons te ontfermen in een gewichtige zaak. Zo zongen de mensen die rond Nkema waren.
Dagen was het een zwoegen en sleuren. Nkema werkt aan ongekende, ongeziene dingen hier op aarde. Allerlei had hij van zijn verblijf in het woud meegebracht. Hij zwijgt, doet geweldig en fier.
Plots gaat er een groot gejuich op.
Hij smeedt, en of de mensen daar nu alles van begrijpen, of niets, hij smeedt een mes. Met dat mes, het eerste mes ter wereld, voert hij een dans uit tot hij er bij nedervalt.
Een van de volgelingen van Nkema werd door ons gevangen genomen in de oorlog van Nsombola. Iemand hunner had de vrouw van Nsombola tot zich genomen. Oorlog. Nsombola roept zijn mensen bijeen ten strijde. Onze mannen trokken op, en één hunner vond een vijand verstoken in het, houtgewas. Hij wou hem doden met de lans. ‘Spaar mij’ riep hij uit, ‘neem mij gevangen, want ik kan smeden, ik zal u gewillig zijn’.
Het was nog een knaap, maar hij smeedde als een wonder. Terug in het dorp vertelde hij wie hij was. Zijne mensen boden hoge sommen om hem terug te krijgen. Wij wilden niet. Wij wilden de smid.
Hij bleef bij ons. Zijn meester bezorgde hem ene vrouw. Zij baarde hem een zoon. Deze groeide op en als zijn vader dood was, smeedde hij ons gerief. Hij huwde. Weer een zoon. Zo kregen wij doorzicht in het plan der geesten. De zonen van Nkema brachten ieder slechts één zoon ter wereld, een kind van het mannelik geslacht. Om het ambacht voort te zetten. De vader stierf maar daar was telkens een zoon om het geslacht der smeden voort te zetten hier op aarde.
De mens echter is maar een mens, iemand van hier vandaan, niets minder, maar ook niets meer. Hij is wispelturig en dom.
Hij is onder andere nooit met een getroffen regeling te vreden, neen, hij moet daar tegen ingaan, hij moet het tegenovergestelde beproeven. In zijn grote dwaasheid gaat hij
| |
| |
tegen de orde in, die de geesten bepaald hebben. Zo is zijn aard. De mens is niet opstandig van aard, hij is wel dom. De vader van Longwangu, bijvoorbeeld wat doet hij?
Hij vergeet dat hij een slaaf is, dat hij het reeds tot enkele vrouwen gebracht heeft, dat hij als een, die van de geesten is getekend, door ons aldus met eerbied en grote vreze wordt behandeld. Van al de vis die onze vrouwen uit ons moeras hier opdabben, heeft hij toch ruim zijn deel. Van al het wild, waarmede wij van de jacht terug komen, is een groot gedeelte voor hem. Hij is met zijn lot niet tevreden. Hij kan het met zijne eigene vrouwen niet meer gedaan krijgen. Hij zet zijne zinnen op de twee vrouwen van de man Bokanga. Bokanga nu verlangt van Longwangu's vader de stiel te leren.
‘Geef mij de twee vrouwen die ik van u verlang’.
‘Leer mij smeden’.
Bokanga leert smeden.
Lonwangu's vader neemt de twee vrouwen, hij verkoopt de schone kunst der geesten, het eigendom zijns vaders, het geheim der familie, voor twee vrouwen van de man Bokanga.
Wat is nu het gevolg van die gruwelike daad?
Wat zijn zoon Longwangu betreft niets dan schande, groot onheil.
Longwangu kan nog niet eens kinderen ter wereld brengen, vijf vrouwen en geen enkel kind. Hij is de eerste smid zonder zoon. De straf van Longwangu mag niet gering genoemd worden.
Daar zit hij nu.
Het werk zijner handen wordt nutteloos en zonder zin. De bedrijvingen van zijn verstand hebben geen de minste betekenis meer. Daar is geen uitkomen aan, geen verzetten tegen. Draag uw lot, uw leed, uw straf.
Messen, lansen, punten voor pijlen, met of zonder weerhaken, klokken, ja, ja, niets minder dan klokken, groot en klein, smeedt hij voor mekaar, dat het een genoegen is voor oog en oor, hij smeedt het uit dat onogelik ijzererts, maar wat zowat aan iedereen is gegeven, die tot het mannelik geslacht behoort, namelik een kind maken, zichzelve vermenigvuldigen, neen, dat is hem niet gegeven, die schande is hem niet
| |
| |
gespaard gebleven.
En nu komt Longwangu recht in zijn smidse, hij neemt met beide handen een der dwarsstokken van het dak vast, geeft er een ruk aan, en het is of hij dat ding daar wil omlaag halen. Hij is zo groot en sterk, en machtig. Maar het is alles om niets, het is alles nutteloos.
Met mij gaat de stiel dood.
Soms denkt hij er aan, dat hij de gunst der geesten misschien zou kunnen herwinnen, door Bokanga te doden. Hij stelt zich dit voor.
Longwangu scherpt zijn mes, neen, zijn kleinste en dunste lans, hij stoot ze Bokanga in de linker zijde.
Een wrede wellust doorstroomt hem van onder tot boven. Bokanga zakt ineen, reutelt, sterft.
Longwangu verwekt kinderen. Een zoon. De stiel leeft voort. De geesten zijn bedaard. Het leven wordt weer goed. De man van ijzer en van vuur, de man van messen, lansen en klokken zit daar weer in ere hersteld.
Ja als dat eenmaal kon gebeuren!
Het is slechts droom!
| |
II
Een zekere middag overkomt Longwangu het volgende.
Daar staat een blanke nevens hem, een fafa, een pater.
Ik zat daar: schrik en denken, hoe geraak ik hier nu vandaan. Ik denk: nu spring ik recht en vlucht. Ik kon niet. Hij hield me zitten. Met woorden, met daden Hij zag me aan, mijn benen werden zwaar, werden loom. Daar ging een kracht van hem uit en die kracht belette mij op te staan.
De pater groet me.
Ik groet de pater.
Het heeft een goed verloop.
Een hele hoop jonge mannen komt zingend het dorp binnen gedraafd, zij zijn ganselik bezweet en blazen. Zij dragen een ontelbaar aantal koffers, en die behoren de pater toe. Aan iedere koffer zit een slot. Die koffers zijn van ijzer, ze zijn niet gesmeed.
| |
| |
De smid en de ijzeren koffers!
Smid zijn, ijzer zien, en er niet durven aan voelen, niets durven vragen!
Longwangu zucht, gaapt van verlangen, van begeerte.
Smid, kunt ge zulke koffers maken?
De smid heft hulpeloos de handen op, neen dat kan hij niet. Hij zit daar klein en vernietigd tussen die koffers.
Zo nederig had Longwangu zich nog nooit voorgedaan. Zo diep was hij nog nooit vernederd geworden. Hij had nog nooit voor zijns gelijke gestaan en voor wie stond hij daar nu?
Maar om toch maar even te laten doorschemeren, wat of zijne eigene onkunde hier op aarde had weten tot stand te brengen, haalde hij een fonkel nieuw, en blinkend mes te voorschijn, en liet dit prijken op zijne handen.
Wie heeft dat gemaakt?
Ik zelf, met mijn eigen handen, met mijn eigen verstand.
De pater zegt, dat hij verwonderd is om Longwangu's kunde, hij prijst hem. Zo een mes zegt hij, heeft hij in de streek nog niet gezien. En ja dat kan Longwangu heel goed geloven. Wie zou hem dat nadoen, dat zou hij graag uit een of andere mond vernemen.
En zo staan ze daar nu tegenover elkander, twee groten der aarde, de smid, de man van ijzer en vuur, en de pater de man van de koffers.
De mensen die dat zien en niet weten waar zij het hebben! Zij wisten met hun verbazen geen blijf. Zij stonden daar van opwinding te trippelen. Longwangu zag dat wel, maar ze mochten het wel zien dat hij daar met een machtig man staat te praten. Hij zet de handen in de heupen. Daarna gaat hij op de pater toe, met zijn hand raakt hij diens baard aan, onkona? vraagt hij, en dat wil zeggen, wat is dat? Lole, een baard.
Nu wordt het een der vrouwen te machtig, Longwangu! roept zij. Eerlik gezegd zij kon er niet aan doen, zij was heel beschaamd, maar nu was het te laat. De mensen lachen om haar, ‘mo we’ zeggen ze, en stoten haar aan. Eerst deed ze zo iets van: laat me met rust. Dan was het of ze zich zou
| |
| |
gaan kwaad maken. Daarna werd ze wederom van schaamte vervuld. Het slot was dat ze zich achter één van de naastbij zijnde huizen ging verbergen.
Zo'n drukte bracht Longwangu daar in zijn eigen dorp te weeg:
Het werd hem zelfs gegeven zijn doodsvijand, met name Bokanga, daar tussen de rest der mensen te zien staan, ja, grauw van jaloersheid, en verkropte nijd.
Het is niets, die man bestaat niet.
De pater was vergezeld van een zekere Joannes en noemde hem katechist. Zij waren malkander zeer genegen. Hij leek zo wat een helper van de pater te wezen, want het was voortdurend van, pater dit, en pater dat.
De man had niet stil gezeten, want daar stond hij nu drijvend in zijn zweet, en trachtte de mensen te doen gaan zitten.
Dat neerzitten dat ging nogal.
Daarna bad hij om stilzwijgen.
Dat gaat zo maar niet.
Zwijgen roept hij.
Als hij dan eindelik een betrekkelike stilte verkregen had, hield hij tot de mensen daar tegenwoordig een toespraak, waarin hij de pater voorstelde. Wie is de pater vraagt hij, is hij een man aan ons gelijk, is hij een man aan de rest der blanken gelijk?
Joannes zegt van niet.
Hij is aan geen gewone sterveling gelijk, roept hij uit, hij is een man ons van God zelve toegezonden, zijne taal is gelijk aan de taal van God, zijn woord is het woord van God, zijne leer is de leer van God zelve, hij is een man van God.
Hier houdt hij even op, hij knippert met de ogen, en terwijl hij de oorsprong en het doel, de komst van de pater nog wat duideliker staat te maken, bemerkt Longwangu dat hij zo dicht bij de man Gods is gezeten, dat hij weer bang wordt. Een man Gods, neen, dat had hij niet geweten. Had hij niet in alle eenvoud daar met Longwangu staan praten. Heeft hij hem niet vertrouwelijk op de schouders geklopt, hoe kon hij dan in de verste verte vermoeden dat die man van God afkomstig was?
| |
| |
Longwangu wordt bang.
Longwangu wil weer weg.
Het schiet hem te binnen hoe zijn vader de geesten vergramde, hoe hij Longwangu nu boet voor dat kwaad, voor de overtreding zijns vaders. Hij bedenkt hoe hij van de geesten geslagen en gestraft, zich tans aan een van God zelve getekende, heeft vergrepen. Hoe hij hem als een gelijke heeft behandeld. Hij kan de gevolgen van zijne gruwelike daad niet overzien. Hij voelt zich verdwijnen in eigen nietigheid. Zijn ingewanden krimpen ervan ineen. Nieuwe straffen staan hem te wachten!
Hij zweet al een klein beetje rond de neusvleugels, en ach ja, dat is niet van welbehagen.
De katechist heeft gedaan.
De man Gods zelve staat nu recht en treedt op de mensen toe.
Die zijn niets gerust in wat nu volgen gaat.
Twee vrouwen muizen er stil van onder.
De kinderen kruipen verschrikt bijeen.
De mannen gebaren van niets, zij zitten daar star voor zich uit te staren en zijn nu eens niet grootmoedig. Neen veel praats hebben zij nu niet.
Bana balangema, zegt de pater, beminde kinderen wil dat zeggen.
Het is een lang, smal en bloedloos mens. Naar gelang hij vordert met zijn preek komt er een pijnlike trek rond ogen en mond. De man staat daar te worstelen met die vreemde taal, hij kan niet zeggen wat hij wil. IJver drijft hem vooruit, windt hem op. De geest die hem bezielt vindt de vorm der woorden niet.
Hij predikt over de Heer en Meester dezer aarde, de schepper, de maker, de instandhouder. Hij verhaalt hoe God de mens heeft gemaakt, hoe diezelfde mens God vergramde en de gevolgen daarvan.
Wat hij daar over de eerste mens vertelde, over onze vader en onze moeder, hoe zij de gramschap van de Heer zich op het hoofd laadden, en dat wij hunne kinderen nu deelachtig zijn in hunne straf. Het kind moet boeten voor de zonde
| |
| |
zijner ouders. Ach Longwangu verstaat het maar al te best. Het is of de pater daar voor hem alleen staat te prediken. Iets bevangends bezwaart hem, een schuldgevoel.
Wat de pater daarna over Onze Heer Jesus Kristus vertelde, hoorde Longwangu al niet meer, hij luisterde niet eens, hij had aan dat eerste al genoeg; het had hem verslagen.
Longwangu zit daar.
De pater merkt dat de mensen daar voor hem beginnen te roeren, en hij weet bij ondervinding dat dit een duidelike wenk is, er maar zonder omwegen een slot aan te maken, ze luisteren toch niet meer.
Hij eindigde dus snel.
De mensen gaan uiteen, ze gaan er tehuis wat over praten, en daar kwam uit dat zij er niet heel veel van begrepen hadden, bijna niets om zo te zeggen. De mannen trokken toch maar een gezicht of zij die zaak in hun groot verstand hadden ingeschakeld. Toen de vrouwen, die veel te rap zieggen wat ze menen, vroegen, wat die met zijn baard hier eigenlik kwam doen en zeggen, ja tegenover zo verregaande onwetendheid vanwege de vrouwen stonden de mannen ook machteloos. Als ge, zeggen zij, een man met zo veel verstand nog niet verstaat, als die blanke het u nog niet kan aan het verstand brengen, dan moeten wij domme negers met u niet meer beginnen. Daarbij het gaat bijna ons mannenverstand te boven.
Longwangu bleef nog wat zitten.
De pater groet hem voor de nacht.
Longwangu bidt Joannes de katechist, bij hem te blijven, in zijn huis te vernachten, bij hem te eten.
Ik heb u te spreken zegt hij.
Goed.
Nu wordt het avend, nacht.
Dat gaat hier vlug en goed, heel spoedig.
De donkerte staat hier plots tussen de bomen, het houtgewas, de huizen, en midden op het plein in het dorp.
De stemmen klinken dan gedempt onder de blaren daken.
Dan ziet men niets meer dan de kleine vuren branden in de lage woningen.
| |
| |
De kleine vuren.
Waar die zijn, zijn de mensen ook. Het vuur is een trouwe huisgenoot. Een woning zonder vuur is als ene woning zonder vrouw.
De goede huisvrouw en het vuur zijn één.
De vrouw die haar vuur niet onderhoudt, ach, neen zij is van geen betekenis, zij wordt niet begeerd, zij wordt niet gevraagd, men haalt haar niet zijn woning binnen.
| |
III
Joannes is gekomen. Longwangu roept eten. Een zijner vrouwen brengt dit. De beide mannen eten. Zij doen bedaard en rustig ervoor gezeten.
Daarna komt de vrouw opruimen en brengt water. Zij wassen even de vingertoppen, spoelen de mond.
De vrouw kan gaan.
Daar zitten de twee mannen weer samen, gereed om te zeggen wat ze te zeggen hebben. Ze praten zo wat over en weer. Ze vragen naar malkanders herkomst en familie, vrouwen, kinderen, enzovoorts, dan zwijgen zij een beetje, horen hoe alle geroezemoes in het dorp is stilgevallen, en alle gesprek.
In die stilte begint Longwangu te spreken.
Vanmiddag stond de pater daar plots naast mij in de smidse, ik meende dat hij een blanke was als de andere, was bang genoeg om te vluchten, en als ik dat niet gedaan heb, dan is dat alleen, dat ik er de gelegenheid niet toe had, ik kon niet.
Een tijdje nadien bemerkte ik dat hij geen man was om er vrees voor te voelen; hij was vriendelik, hij was goed. Hij bejegende mij aldus, en ik hem. Wij sloten om zo te zeggen vriendschap.
Daarna kwaamt gij, Joannes, te spreken. Gij steldet hem voor als een man van God gezonden, een Godsgezant, met de woorden Gods, met de Boodschap Gods in zijn mond. Die boodscap komt hij ons brengen, komt hij ons overmaken. Ik, ik heb naar hem geluisterd met een ongerust en bevangen
| |
| |
gemoed. Ik, Lonwangu weet wat het zeggen wil, met het hogere in aanraking te komen’ met het hogere in onderhandelingen te treden. Ben ik de zoon van Nkema niet, der smeden alle vader, die de stiel, de stiel der smeden, van de geesten zelf ontving. Heeft mijn eigen vader, die man die mij gebaard heeft, hunne wet niet overtreden? Zit ik Longwangu hier niet voor u met zijne schuld beladen, gestraft om mijn vaders lichtzinnig gedrag tegen over de geesten. Of is het soms om zijne overtreding niet dat ik hier tans voor u zit als eigenaar van vijf gezonde vrouwen, maar zonder nageslacht, maar zonder kinderen?
Hier zwijgt Longwangu, hij heeft meer gezegd dan hij bedoelde, zit daar nu zelf verbaasd bij te kijken. Het is, gaat hij voort, of ik gedwongen word van binnen, u alles te zeggen, wat mij sinds lang reeds kwelt. Het is het kwaad van mijn vader dat mij verdriet.
Het kwaad van mijn vader belet mij hier op aarde gelukkig te zijn. Lonwangu komt voor zijn vriend Joannes te staan, hij zegt over het vuur heen:
Moet ik Bokanga doden?
Joannes schrikt op.
Wie is Bokanga?
Longwangu zegt, wie en wat Bokanga is.
Joannes zit daar overrompeld te zwijgen.
Lonwangu gaat weer zitten.
Joannes zegt: Mijn vriend, zegt hij, onze leer, zegt hij, verbiedt de doodslag.
Stilte.
Joannes is wel gedoopt, en hij tracht in de geest van de nieuwe leer van Jesus Kristus te leven en te handelen. Voor het aanschijn van de mensen en vooral van de pater zal hij wel bij hoog en bij laag bezweren, dat hij de oude bijgelovige mens heeft afgelegd en afgezworen; neen, zegt Joannes dan, aan de macht der geesten geloof ik tans niet meer; maar diep in zijn hart leeft nog altijd het streng vermaan van voor het Heilig Sakrament des doopsels. De woorden, zegt hij als aanhanger van de nieuwe leer, omdat er dat bij hoort, maar de vrees zit hem in bloed en vlees en hart vergroeid van in zijn
| |
| |
prilste jeugd.
Hier voor Longwangu, die van de geesten zo zwaar werd gestraft, overrompelt hem die oude vrees nu weer. Het duurt een ruime tijd voor hij weer weet wat hem als kristen man te doen staat en te zeggen.
Ik wist niet wie gij waart, zegt hij, wij kunnen in der men sen gemoed niet zien en weten niet wie er voor ons staat. Met u is het nu aldus gesteld, dat, naar uw zeggen, gij nu boeten moet voor uw's vader overtreding van de wet der geesten.
Gij zijt mijn oudere broeder, gij zijt mijn botomolo, en uw verstand gaat dat der overige mensen te boven. Gij zegt mij, dat dit verstand, van de geesten komt. Longwangu het komt van God zoals de rest hier op aarde. Gij zegt mij anderzijds, dat gij nu boet voor uws vaders overtreding. Ik ben maar een aanhanger van het nieuwe geloof, ik ben maar een trouw volgeling van de pater, en van de omgang met de geesten weet ik om zo te zeggen niets. Maar in mijn handel en wandel met de pater, door goed te luisteren, naar de nieuwe leer, is er wel een en ander duidelik geworden aan mijn klein verstand. Dat is namelik het volgende, dat wij allen hier op aarde deelachtig zijn aan de straf die onze vader Adam opliep bij God, dat die straf overgaat van vader en zoon, en dat wij hier op aarde niet kunnen gelukkig wezen zolang die straf ons drukt.
Gij zegt dat het uw laatste vader was, neen, het kwaad waar wij voor boeten, het is het kwaad van onze vader Adam, zo leert het nieuw geloof.
Daar moet, zegt Lonwangu, vroeger zo iets gebeurd zijn, want waarom is de mens anders zo slecht.
Joannes zit daar verbaasd, zijn vriend te bezien, hij vraagt hem.
Is de mens dan slecht?
Zijt gij dan goed, Joannes? Zijt gij zoals het behoort? Ik ben niet zoals het behoort. Gij ook niet, en niemand onzer.
Wie is dan goed Longwangu?
Niemand.
Wat ik van nacht gezegd heb is me vroeger nooit over de
| |
| |
lippen gekomen Joannes, en ik weet nog niet waarom ik u dat alles zeg, maar het had alles zo goed kunnen zijn, als mijn vader er niet geweest ware.
Ik mag mijn vader het kwaad niet toezeggen, dat hij mij heeft aangedaan, dat mag een zoon niet doen, maar mocht hij zijn nageslacht aldus vergeten?
Gij weet niet hoe bedroefd ik ben van nacht.
Het is of er mij iets staat te gebeuren.
Ik ben bang.
Ziet gij niet, mijn vriend hoe alles zich keert tegen mij?
Mijn vader, die mij toch niets dan goed mocht doen, bewerkt mijn schande.
De geesten die mijne kracht zijn, straffen mij diep en zonder genade.
Wat kwaad heb ik bedreven zeg mij dat eens? Niets.
Bokanga begeert de gave der geesten, mijn vader begeert Bokanga's beide vrouwen. De beide mannen sluiten een akkoord, buiten de toestemming der geesten om, maar wie wordt er gestraft, ik.
Als straf en kwaad ons aldus overkomen, ongewild en onschuldig, moeten wij dan niet bang zijn, Joannes, voor alles en voor allen.
Joannes zit daar heel lang en heel diep na te denken.
Het is waar, Longwangu, wij weten niet wat ons te wachten staat, en daar is veel hier op aarde en onder de aarde, en daar boven ons dat wij te duchten hebben en te vrezen.
Wij allen, Longwangu, zijn als zieke mensen, en het is zoals ge zegt, wij allen zijn vol van een of ander verdriet.
Zo is de mens, zo is ons leven.
Het nieuwe geloof nu, Longwangu, leert ons, dat dit het gevolg is van de eerste zonde. Daar werd voor de eerste maal de wet van God overtreden, en onze voorouders werden daarom gestraft. Wij hunne kinderen zijn aan die straf deelachtig. Wij zijn, zegt de pater, aan het kwaad onderworpen.
Ik kan u dat allemaal niet goed uitleggen, Longwangu, maar Jesus Christus heeft voor ons geboet, bij God. In het Heilig sakrament des doopsels doet hij onze zonden te niet, en worden wij weer de kinderen van God.
| |
| |
Als wij gedoopt zijn dan kunnen ons onze eigen overtredingen vergeven worden in een ander sakrament, namelik dit van de Biecht, zo dat wij dus als kristen mensen altijd in vrede kunnen leven met onze Heer en meester, God die in de hemel is.
Lonwangu laat u dopen en ge zult gelukkig wezen hier op aarde.
Lonwangu denkt daarover na.
Als dit nieuwe geloof hem kon bevrijden van zijn angst, waarom zou hij dit dan niet aannemen.
Twee dingen trekken hem bizonder aan, ten eerste het Doopsel, ten twede de biecht, omdat die twee volgens de woorden van Joannes hem de kans bieden met God in vrede te leven.
Maar hij moet zeggen, veel verstaat hij er niet van. Het is zo eenvoudig!
Dat is niet nodig zegt Joannes, als wij kristen mensen maar geloven wat dit geloof ons voorhoudt. Hoe kunnen wij de zaken van God begrijpen?
Neen zegt Longwangu, dat kunnen wij niet. Wij zijn maar arme stervelingen en moeten doen wat de grote Heer van ons verlangt. Zo maar, blindelings weg, want wij zelve weten niet wat goed is of wat kwaad is voor ons. Wij weten niets, niets.
Het is goed dat de blanke gekomen is, laat hij ons de waarheid daar omtrent verkondigen.
Daarop gingen de beide mannen uiteen.
| |
IV
Die met zijn baard blijft hier drie dagen. Het is een man van vrede, een man van vriendschap, van zachtheid.
Hij gaat van huis tot huis, en speelt met de kinderen. Hij is een ware kindervriend, hij neemt ze zo maar van de grond op waar ze daar zitten te spelen, neemt ze vrijweg op de arm, en maakt er een kleine wandeling mee.
De meeste kinderen zijn bang, zij zien die brede vreemde baard, en de ogen achter die schitterende glazen in de zon,
| |
| |
zij willen van hem weg en beginnen luidkeels te schreien om moeder, die dan lachend komt aangelopen, en het kind van de blanke dan maar overneemt.
Hij verheft zich niet boven ons uit, hij is niet ongenaakbaar, neen, integendeel hij wenst niet liever dan met ons te praten, en hij doet duidelik zijn best om onze taal te spreken.
Hij gaat verder. Hij komt in onze huizen met ons praten, en vraagt naar onze manier van doen en leven. Het is duidelik, dat wij hem niet alles zeggen. Sommige zaken schijnt hij reeds ergens anders verkeerd geleerd te hebben, want aan ons nu vraagt hij of dit wel zo is. Wij geven hem gelijk, en zeggen hem, ja, ja, dat is zo. Later kunnen wij dan met hem wat lachen.
Hij gaat nog verder.
Het gebeurde die dag, dat hij onder ons vertoefde, dat er lawaai van een of andere twist in ons dorp te horen was. Het was Bomolo, die zijne vrouw Liyate afsloeg. Dat was de eerste maal niet, zij had in drie vier dagen geen eten willen voorbereiden voor haar heer en meester Bomolo.
Wat doet hij?
Hij vaart er op met een stuk hout.
Op dit ogenblik is de pater komen toegelopen, en wil niet dat dit er zo toegaat, hij wil niet dat zij vechten, hij wil niet dat de man zijne vrouw overtroeft, hij rukt de twee van een, en hij neemt de vrouw in bescherming tegen de man.
Man en vrouw, zegt hij voor eenieder daar tegenwoordig, moeten elkander daar niet liggen af te troeven op de grond, zij moeten elkaar beminnen, in vrede met elkander leven.
Die man schijnt geen verstand van vrouwen te hebben.
Ziet ge het nu, roepen onze vrouwen ons toe.
Hij kent de aard der vrouwen niet, roepen wij haar terug. Daarbij hij moet van ulieden niet gediend zijn, hij moet met ulieden niet leven.
Zij blazen eens verachtelik voor zich uit.
Toch stemt dit alles wel tot nadenken.
Hij blijft dus drie dagen in ons dorp vertoeven, en hij laat niet na ons te onderwijzen.
De eerste maal: God is schepper van hemel en aarde, God
| |
| |
maakt de dag, de nacht, licht en donker, hij scheidt de wateren van het vaste land. God maakt zijn eigen kind de mens, hij is goed voor hem, hij zelf legt een schone tuin aan voor hem, alle goed bezitten zij. Ziet gij nu de aard der vrouw, zij schendt de wet van God. De mens wordt uitgedreven. Hij is in het ongeluk gestort en wij met hem. Dat heeft de vrouw op haar geweten.
De vrouwen zeggen, wij hebben het altijd gedaan.
De twede dag.
De pater doet het verhaal van de Zoon van God, die voor ons geleden heeft, gestorven is. Wij verstaan dat alles niet, maar hij zegt dat wij ons moeten laten dopen, om ons met God te verzoenen.
Wij verstaan er niet alles van, maar geloven het, want de pater zelf van God gezonden, zegt het. Wij weten natuurlik van die zaken niets af. Zijn wij misschien blanken? Neen, van het geloof der blanken weten wij niets.
Laat dat nu zijn, maar des avonds sprak hij over dat nieuwe leven dat met dat nieuwe geloof het onze zou worden. Een leven van liefde, van vrede, van goedheid. Een leven zonder vreze, maar in de vriendschap Gods.
Ach ja.
Daar praten zij nu over, de oudere mensen, de wijzen, het verstand van deze groep mensen hier in dat bos, tegen dat moeras hier aan.
Zij hebben altijd dit leven genomen, zoals dit hen gevormd heeft. Zij zijn het leven zelf, en het is hun nooit te binnen geschoten dat daar een en ander moet aan veranderd.
De oude Bolonga bijvoorbeeld neemt daar in de vergadering het woord en zegt onder andere het volgende.
Ieder onzer, zegt hij, heeft zijne manier van leven van zijne vroegste voorvaderen, overgegaan van ouder op kind. Wat zouden wij nu aan datgene wat wij van onze voorouderen hebben ontvangen gaan verlochenen voor een manier van leven die niet de onze is. Die de wijsheid der vaderen misprijst is wel onverstandig en dwaas. Wie bewandelt er onbegane wegen. Dat zei Bolonga.
Een ander man staat recht, Nkoi is zijn naam.
| |
| |
De wijsheid die in de woorden ligt van Bolonga blijft onbetwist, zegt hij, en zo praat men verder plechtig, zoals het ouderlingen betaamt, maar men zegt om zo te zeggen niets, men spreekt zijn gemoed niet vrijuit, men praat zo maar wat aan.
Later als men zover is gekomen dat allen tegelijker tijd beginnen te roepen en te razen, als men in volle vuur is, dan komt wat men bedoelt vrij uit naar buiten.
En midden al dat geroddel en al dat geroezemoes is Joannes voor zijn geloof in de bres gesprongen, voor zijn geloof en voor de blanken. Wij mogen, zegt hij, de woorden en de leer van deze blanke man zo maar niet de ene oor in, en die andere uit laten gaan. Eenieder heeft zijn gemoed en zijn verstand, hij moet die gewichtige woorden wikken en wegen, en dan uitmaken voor zichzelf wat hij zal doen en aannemen. Joannes legt de leer nogmaals uit, hij spreekt over dat leven van vrede, van liefde en goedheid, als eenmaal al de mensen de leer van Jesus Kristus zullen aannemen en leven volgens de nieuwe wet.
Het wordt weer stil.
Nu staat Longwangu recht, hij heeft tot nog toe niets gezegd, hij zat daar zo maar ineengedoken, hij zat daar na te denken, nu neemt hij het woord en zegt: wij moeten geloven wat die blanke ons leert. Zijn woord is waarheid, zijne leer is goed, want beide zijn hem van God zelve ingegeven. Zijn leer is goed want hij komt de goedheid hier op aarde brengen, de goedheid het hoogste goed hier op aarde. Als ik goed ben voor u en gij goed voor mij zullen wij dan niet in een voortdurende vrede met elkander leven, en wat, vraag ik u, gaat er boven een leven van vrede. Die in vrede leeft met de mensen leeft die niet in vrede met het hogere? Wij moeten naar deze blanke luisteren.
Men praat nog wat over en weer, dan gaan de mannen weer uiteen.
In de volgende les echter komt de pater over het huwelijk te spreken.
Holala.
Nu is het mis, het is zo verkeerd als maar enigzins mogelik
| |
| |
is, verkeerder kon het niet. Neen deze man moet ons maar niets meer leren, hij weet niet wat het leven is, wat rijkdom is, hij weet niets van datgene wat ons aanzienlik en groot maakt. Nu heeft hij alleman tegen.
Eén man, één vrouw zegt hij.
Zo is de wet.
Men wendt zich van hem af, men laat hem daar staan met zijne nieuwe leer. Ook Longwangu kan hem hier niet meer volgen, neen, nu kan hij hem geen gelijk meer geven, hierin kan hij hem niet meer verdedigen bij zijne dorpsgenoten. Eén man één vrouw hoe komt hij daar nu op?
Is ons streven er niet op gericht om heer en meester te worden van het grootst mogelik aantal vrouwen.
Stel u onze verbazing voor. Wat heeft die man met ons voor? Wat met onze vrouwen. Hij wil ons beroven van onze enige rijkdom, ons enigst bezit?
Men begint te spotten met de nieuwe tijd, waaraan men zo halveling begon te geloven.
Ze hadden zich laten beet nemen.
Men vroeg naar de mening van Longwangu, men bootste zijne stem na, men zei: ‘Wij moeten naar de blanke luisteren, zijne leer is waarheid, zijne leer is goed.’
Longwangu is bedroefd.
Longwangu zwijgt.
De pater gaat hier vandaan.
Dat kan hij doen, wij zullen hem dat niet beletten. Wij bezorgen hem dragers voor zijne vele koffers. Wij groeten hem vriendelik, wij roepen hem zelfs na dat hij maar rap in ons dorp moet wederkeren, dat roepen wij.
Dan verdwijnt hij.
Wij zijn hier weer alleen in ons dorp met ons eigen volk en vrienden en vrouwen en kinderen.
Het leven gaat weer door.
Daar is aan ons niets veranderd.
Het is ene kleine gebeurtenis in ons leven geweest, het had iets groots kunnen worden. Het is niets geworden, en het is maar goed ook.
Is het hier niet goed. Hebben wij iets te kort? Hebben wij
| |
| |
iets te veel?
Tob er niet over.
Gedaan.
Uit.
| |
V
Tob er niet over, zegt gij, gedaan, uit.
Eén tobt er wel over, één doet er zijn verstand geweld over aan, namelijk de man Longwangu.
Wat is dat alles nu geweest?
Kijk alle lessen heeft hij fraai aanhoord, daarna heeft hij er al zijn verstand aan besteed, hij heeft er met Joannes ganse nachten over gepraat en vrij hevig over getwist. Eenmaal heeft hij er aan geloofd, dat hij ging bevrijd worden van datgene wat hem drukte, ja eenmaal zelfs heeft er een schoner leven hem voor de geest geschemerd, een nieuw bestaan, en daar opeens komt de pater met zijn nieuwe leer over het huwelik.
Eén man, één vrouw.
Kan hij nu vier van zijne vrouwen doorsturen, om zelf gedoopt te kunnen worden. Kan hij die nieuwe God niet dienen en niet eren, kan hij die nieuwe leer niet aankleven met vier, vijf, ja met tien en nog veel meer vrouwen.
Wenst die God dan nietsbeteekenende mannen voor zijne volgelingen, moeten wij allen ons dan ontdoen van ons bezit om hem te behagen? Wat heeft het aantal vrouwen daarmee uit te staan?
Longwangu vraagt zich dat af.
Hij vindt er geen antwoord op.
Hij kan er met zijn verstand niet bij.
Maar midden zijne bedenkingen wordt hij plots opgeschrikt door ene nieuwe gedachte die hem verrast.
En wel de volgende.
Was het niet omdat zijn vader de twee vrouwen van Bokango, nam dat hij, Longwangu, werd gestraft? Zou het aantal vrouwen dan toch van zo grote betekenis wezen? Zou de pater dan toch gelijk hebben?
| |
| |
Het laat hem niet meer los, het laat hem niet meer gerust, de stemmen in zijn gemoed zijn niet meer tot bedaren, tot stilte te brengen, zij worden veel en menigvuldig, zij vervullen zijn gemoed van een voortdurend geraas.
Het gevolg daarvan is dat Longwangu met zich zelf in ruzie komt te liggen. Hij wordt onvriendelijk, bits, ongewillig, en krikkel, hij wordt een onuitstaanbaar en lastig man, hij wordt bars voor zijne medemensen.
Ofschoon niemand hem iets misdoet, of hem ook maar een woord te na spreekt, herhaalt hij voortdurend dat men hem met rust moet laten.
Met rust, Longwangu wil gerust gelaten worden.
In een van die bewogen ogenblikken, vat de man Bokanga het allerongelukkigste besluit dat hij wel nemen kan. Hij komt bij Longwangu voor een of ander om raad vragen.
Al wat Longwangu ooit bij zijn leven tegen die man heeft gevoeld, gedacht en gedroomd kwam nu als een snelle verwoede storm in hem opsteken en vervoerde hem tot een dusdanige woede als hij tot voordeze nog nooit gekend had. Het brak hem uit in gutsen vuile en giftige woorden, hij sprak niet meer, het was een huilen, neen, meer een janken, een pijnlike ontlading van wat jaren en jaren hem belet had gelukkig te zijn.
Razend, kreeg hij een zijner scherpste messen te pakken.
Bokanga vlucht.
Het is zijne schande, maar het is ook zijn behoud.
Longwangu had hem voorzeker stuk gemaakt.
Moe, en bedroefd tot ziek wordens toe, bleef Longwangu achter, alleen.
Van die dag af vreesde men hem, vermeedt men hem, liet hem zogezegd gerust en doen.
Men fluisterde dat er met hem iets gebeurd was.
De stoutsten: hij is van de pater behekst.
Longwangu zelf wist niet wat er met hem te gebeuren stond.
Vooral zijne vijf vrouwen hadden het van hem zwaar te verduren. Niet veel gewoon verdroegen zij dit in een volkomen stilzwijgen, uit vrees, uit schrik het nog erger te maken.
Eindelik werd het haar ook te veel, zij kloegen en morden
| |
| |
onder elkaar.
Een avond zei hem zijn meest beminde vrouw.
Hij lag reeds op de slaapbrits, zij op een mat langs het vuur op de grond.
Het was geen voorbereid gesprek, het kwam zo maar van zelf te pas.
Wat is dat tegenwoordig met u Longwangu, wat is dat toch met u?
Hij wist het zelf niet, neen, hij wist het zelf niet. Wist hij het maar.
Kijk, zegt zij, zo lang reeds leven wij te samen, ik als uwe vrouw, gij als mijn heer en meester, als mijn eigenaar. De dingen die onder ons zijn voorgevallen, gebeuren overal elders tussen man en vrouw. Ik heb mijn goed, en ge zult mij mijn kwaad niet horen ontkennen. Ik ben altijd een goede dienares voor u geweest. Gij kunt over mij gene klachten uiten. Gij zijt voor mij altijd mild en goed geweest. En nu de laatste tijd kent gij maar een ding meer, maar ene zaak, maar een woord, te weten: laat mij gerust. De mensen ontvluchten u Longwangu.
Longwangu ligt daar, hij ligt daar op de slaapbrits in de donkerte naar het dak te zien, naar die stokken, naar die blaren. Hij zegt tot de vrouw:
Vandaag is de mens goed, morgen is hij als een dier en hij handelt ook aldus. Ik weet het vrouw, maar ik kan niet anders.
Ik wens niets liever dan een goed man te zijn, maar ik kan de laatste tijd niet, ik kan inderdaad niet. Ik ben kwaad. Ik ben kwaad op mij zelf. Ik weet het. Ik weet dat ik mij als een heel slecht mens tegenover u allen gedraag.
De vrouw nu, die begonnen was met hem te verwijten en te berispen, zei nu, dat hij heel goed was.
Zo loopt natuurlik het gesprek wel heel gauw naar een einde.
Men zwijgt wat, en nu hoort men niets anders meer dan het vuur dat daar tusschen deze beide mensen in is gelegen. Het vuur heeft ene taal. Het voert een gesprek met de levensgeesten, die in hem huizen. De twee mensen daar luisteren
| |
| |
naar dat vuur.
Het vuur.
Soms zet het gans de hut vol klaarte, klaarte tot in de nok.
Dat is dat de geesten zich oprichten in het vuur.
Het vuur gaat liggen, de geesten leggen zich neer.
Het wordt weer zwart en weer donker, de lichtende geesten verbergen zich aan het oog der mensen. Vuur is zo machtig, zo schoon, zo goed. Het verlicht de duisternis, het is ene geheimzinnige macht in onze huizen, het kan door de mensen geleid en bestuurd worden. De hand ener vrouw wekt het vuur op, de hand ener vrouw is voldoende om hem te doden.
In die geheimzinnigheid begint Longwangu hardop te denken.
Een goed man, zegt hij, is iemand, van een goede geest bezeten. Hij is iedereen genegen, hij is tevreden met wat hem overkomt, met wat er aan hem gebeurt. Die goede geest echter komt en gaat wanneer hij wil.
Daardoor komt het dat wij niet goed zijn als wij willen, wij zijn alleen goed als de goede geest ons bezielt. Joannes zegt, dat volgens de nieuwe leer die de pater ons voorhoudt, er in ons gemoed twee stemmen zijn die ons zeggen wat wij te doen hebben, de ene behoort aan God toe, de twede aan de duivel.
De duivel? vraagt de vrouw.
Ja, de duivel, zegt Longwangu.
Het vuur recht zich, het zet de hut vol klaarte.
Denkt gij nog aan Joannes, Longwangu?
Ik denk voortdurend aan hem, aan hem en aan alles wat de pater en hijzelf me eenmaal gezegd hebben. Hunne woorden bevatten niets dan waarheid.
Men zegt dat gij u wilt laten dopen.
Zegt men dat?
Ja, men vertelt dit nieuws overal.
Kan ik me laten dopen als ik vijf vrouwen bezit?
Neen, dat kunt ge niet.
Waarom vertelt men het dan?
Ik weet het niet.
Het vuur valt neer. De hut is weer donker.
| |
| |
De vrouw: dat nieuwe geloof, Longwangu, is niets voor ons negers, het kan misschien wel goed zijn voor de blanken maar voor ons is dat niets. Ze zeggen dat daar, waar de paters wonen, de kinderen zich nu laten opschrijven om dan later gedoopt te worden, meisjes en jongens, en die zullen dan later volgens de nieuwe wetten in het huwelik treden. Zo zal er hier een nieuwe tijd aanbreken zegt men. Ieder moet zijn eigen gemoed volgen, maar één man één vrouw, dat is niets voor ons, dat is misschien voor de mensen na ons, maar voor ons gaat dat niet.
Eén man één vrouw, zegt nu Longwangu, neen, dat is inderdaad niets voor ons. Een vrouw heeft aan één man niet genoeg, haar gemoed is verdeeld tussen vele mannen.
Ja, maar nu veert de vrouw zelve op, neen, neen, zegt zij luid: een man heeft aan éne vrouw niet genoeg, wij vrouwen, Longwangu, wensen niet liever dan slechts een enkele man toe te behoren. De mannen zijn ons niet getrouw, zij willen altijd maar meer en meer vrouwen. Meent gij, Longwangu, dat ik op die vier andere vrouwen niet jaloers ben.
De vrouw is jaloers op al de andere vrouwen die ons benaderen.
Met reden, Longwangu, met reden.
Longwangu lacht.
De vrouw begint nu ook te lachen.
Wij liggen hier zo maar te praten, en het is al diep in de nacht.
Inderdaad.
Nacht.
| |
VI
In zijn droom wordt Longwangu naar de bron der smeden gevoerd. Hij wordt van ene grote vrees bevangen. De bron begint plots geweldig te keer te gaan, zij breekt een nachtzwarte rook uit, en uit deze stapt Nkema, der smeden aller vader te voorschijn. Hij raakt Longwangu aan en zegt:
Mijn zoon doe wat uw gemoed u zegt.
Longwangu ontwaakt drijvend in zijn zweet.
| |
| |
De vrouw: zijt gij ziek, Longwangu?
Hij vertelt haar zijn droom.
Zij: gij wilt ons verlaten, gij wilt u laten dopen.
Hij: zwijg, dom mens.
Zwijg zegt hij, maar wat zij zegt is waar, alleen durft hij het niet bekennen, misschien durft hij zelf het niet te geloven. Hij kan niet geloven hoe of het mogelik is dat hem dit zou overkomen. En hij begint op wat komen gaat, of wat volgens hem onvermijdelik komen moet, te wachten. Want hem is het duidelik dat hem een lot is beschoren waaraan hij niet meer ontkomen kan. De straf die hem nu reeds zoo lang ter neer drukt, de komst van de pater, de woorden die hij uit zijn mond vernomen heeft, de woorden nu van zijn voorvader, hem in een droom toegesproken, dat alles is door het hogere in het werk gesteld om hem te krijgen daar waar dit hogere hem hebben wil.
Hij zal doen wat zijn gemoed hem zegt, en anders niets.
De tijd gaat voorbij en hij begint hevig naar de pater en Joannes te verlangen. Terzelfder tijd heeft hij vrees dat de pater daar weer op een zeker ogenblik naast hem in de smidse zal staan, en hem vriendlik groeten.
Longwangu stelt zich voor hoe hij zich dan zal moeten inspannen om te zeggen, dat hij die nieuwe leer wenst aan te kleven, dat hij wenst gedoopt te worden. Hoe hem dan de pater nogmaals de leer zal voorhouden in wat betreft het huwelik. Hoe hij dan zijne vier andere vrouwen zal moeten doorstuuren. Maar hoe of dit alles nu gaat mogelik wezen, hoe of zich dat alles nu gaat afspelen, neen dat kan hij zich niet voorstellen of inbeelden.
En de mensen, wat gaan die dan zeggen.
De mensen.
Die wachten niet tot het zover is gekomen, dat is trouwens hunne gewoonte niet. De mensen zijn met hun gepraat de gebeurtenissen altijd een schone tijd voor. Zooveel geduld hebben de mensen doorgaans niet.
Zij spotten reeds voldoende met hem.
En zijne vrouwen?
Zij bedriegen hem.
| |
| |
Hij verwaarloosde ze zodanig de laatste tijd dat het heel lang duurde voor hij van haar gedrag op de hoogte kwam. Natuurlik ging hij nu moorden en vechten, hij ging natuurlik van niets gebaren, maar ze een of andere nacht op heterdaad betrappen, haar beminde omver steken, en de vrouw zelve, ach, zij zelve weet wat haar te wachten staat.
Maar hij bleef van niets gebaren, hij liet maar na haar te betrappen. In zijn gemoed hoorde hij een heel zwakke stem die hem zei, laat ze zoeken, Longwangu, laat ze zoeken, misschien komen haar beminden op u afgegaan om haar te kopen.
Longwangu doet wat zijn gemoed hem zegt, met de flauwe hoop, dat dit al, de grote zaak zal vergemakkelijken.
Later wordt hij dan toch weer jaloers.
Wat doet hij?
Een mes te pakken krijgen, een lans, een knots?
Niets van dit alles.
Hij roept zijne vrouwen tot zich, alle vijf, en zegt haar wat er zich onder zijne vrouwen afspeelt, dat hij het weet.
En nu toont Longwangu dat hij zijn verstand begint te verliezen; hij onderwijst zijne vrouwen, hij beleert haar.
Is uwe vrouw ontrouw, sla haar beminde neer, en pas op haar de straffen toe die onze voorvaderen daartoe hebben uitgevonden.
Neen.
Longwangu speelt zijne vrouwen de les.
De vrouwen gaan natuurlik alles vertellen, en de ruwe spot viert hoogtij.
Deert hem dat niet? Het deert hem zeer, het is hem een groot verdriet, en Longwangu volgt de stem van zijn gemoed met een benepen en vernederd gemoed, maar hij durft aan de stem niet ongehoorzaam te wezen.
Hij roept de vrouwen nogmaals bijeen.
Zo ver gaat Longwangu.
Men heeft twee soorten van verdriet zegt hij, daar voor haar rechtstaande. Het eerste ontsteekt u in gramschap, het tweede maakt dat ge bezwaard wordt van gemoed.
Het verdriet dat gij mij tans aandoet behoort tot de twede soort, en hij vertelt dat in het lang en in het breed.
| |
| |
Hij eindigt met de volgende woorden:
Ziet, ik heb u met goedheid bejegend, en gij die mij bedriegt, levert mij over aan de algemene spotternij der mensen.
Doet wat uw gemoed u ingeeft, zegt hij.
De vrouwen gingen daar vandaan.
Bedoelde Longwangu werkelik ernstig de vrouwen te beleren, of was hij laf geworden. Dit vroegen zich de mensen nu af, in alle geval bereikte hij bij de vrouwen het tegenovergestelde.
Een vrouw zal wel haar listen, al haar sluwheid aan de dag leggen om haar man te bedriegen, maar zal niet de minste afkoeling van zijnentwege ongewroken laten.
De vrouwen van Longwangu verdroegen het niet meer door hem aldus verwaarloosd te worden. Op de daartoe aangewezen dagen weigerden zij voor hem eten klaar te maken, water te halen. In het kort voor hem te doen wat een negervrouw voor haar heer en meester te doen heeft en te verrichten. Te meer daar zij ook deelden in de spot die omtrent Longwangu de ronde deed in het dorp, vooral onder de andere vrouwen van de stam.
Bij het minste werd er haar verweten dat zij toebehoorden aan een man die haar niet meer begeerde.
Kan men een vrouw dieper en grover beledigen.
Men kan het niet, en ja zij vochten er ook om, en dreigden Longwangu, dat zij van hem weg zouden vluchten.
Hield Longwangu ze gebonden? Zij konden gaan waar ze wilden. Hij had haar immers reeds sinds lang gezegd, dat zij moesten doen wat haar gemoed haar ingaf, ja, dat moesten zij maar doen.
Is dat een antwoord?
Het is geen antwoord.
De vrouwen bleven.
Maar nu kwamen de familieleden der vrouwen aangestapt, en vroegen Longwangu wat hij met zijne vrouwen wel zinnens was te doen.
Longwangu zei, dat hij niets voorhad met die vrouwen, niets wat hem niet veroorloofd was, of meenden zij dat hij niet wist wat hem te doen stond wat vrouwen aangaat.
| |
| |
Ik heb al die vrouwen betaald, indien er nu een ander man gevonden wordt, die een van die vrouwen begeert tot zich te nemen als vrouw, dat hij ze neme, dat hij met de bruidschat voor de dag kome, dat hij ze betale.
Zo ver was Longwangu gekomen dat hij de familie zijner vrouw dit in het publiek kwam te zeggen.
Maar nu hij dat zo bekende, wilden de vrouwen van hem weer niet af, zij waren tot nog toe de vrouwen van de aanzienlikste man van de stam geweest, zij werden oud, en in verstek gingen zij zo ver dat zij Longwangu smeekten te mogen blijven. Naijverig op malkander dienden zij hem om ter best, om in zijne ogen genade te vinden.
Zo zag Longwangu dat hij het tegenovergestelde bereikte, van hetgeen hij bedoeld had, toen hij voor de familieleden zijner vrouwen doorsprak.
Door het toedoen van de vrouwen beginnen de familieleden te vleien en te kruipen, om andere familieleden in de schaduw te brengen. Daar werkt niets zo aanstekelik als wel naijver. De ganse stam is er mee gemoeid.
En middenin dit alles beweegt zich Longwangu. Hij weet niet meer wat hij doen moet en laten. Hij voelt overduidelijk dat hij belachelik is in de ogen der mensen. Dat het te ver gaat met die vrouwen. Ze zijn toch zijn eigendom, en wat de mensen aangaat, och.
En daar verschijnt de pater.
Groet.
Waar is Joannes, vraagt Longwangu.
Joannes die heeft nu geen tijd, reist zelf rond en bereidt hier en daar de mensen voor op het heilig doopsel, och, in andere dorpen wensen zoovele mensen gedoopt te worden.
En kijk, nu is voor Longwangu het moment van spreken gekomen, maar de pater heeft nu zo weinig tijd, en hij wil aanstonds doorrijden, want hij moet nog ver vandaag.
Het slot is dat Longwangu met zijn verlangen niet durft voor de dag te komen, te meer daar er zovele mensen komen luisteren, want eenieder dacht, nu gaat Longwangu spreken.
Longwangu had het ook gedacht, maar durfde niet.
Hij nam zich voor op Joannes te wachten.
| |
| |
De pater gaat er 20 van door.
Longwangu zit daar weer.
Nu kent de spot geen grenzen meer.
Men veracht hem, hij is geen man.
En toch blijft Longwangu wachten tot het onvermijdelijke komen moet.
Langen tijd nadien komt dan eindelik Joannes en kan Longwangu vrij uit spreken. Joannes is gelukkig hem te kunnen helpen!
Gedurende de voorbereiding van Longwangu heeft men al de tijd, dat met die vrouwen te regelen, en op een schone dag komt de pater en doopt hem tegelijkertijd met zijne eerste vrouw.
|
|