| |
| |
| |
Rond G.B. Shaw's quintessence of ibsenism
door Dr. J. Keunen
Sinds eenigen tijd is in Noorwegen het plan opgevat tot het stichten van een internationale Ibsen-academie en de inrichting van een Ibsen-museum in het huis dat de schrijver te Oslo bewoonde; ook een te stichten Ibsen-vereeniging zal een internationaal character hebben.
In verband hiermee loont het de moeite den strijd in herinnering te brengen, door Shaw gevoerd in Londen samen met de andere pioniers van het Ibsen-tooneel.
Op 18 Juli 1890 hield Shaw een lezing over Ibsen in een der vergaderingen van de Fabian-socialisten. Als voorzitter fungeerde Annie Besant. Ibsen leefde toen nog en genoot reeds een groeiende wereldfaam; sommige zijner stukken geraakten tot duizend opvoeringen. Alleen het conservatieve Engeland trachtte met schelden en afbreken den grooten Noor van de planken te houden. Bekend is het Schimpf-Lexicon door Archer samengesteld uit al de scheldwoorden en banvloeken in de Engelsche pers tegen Ibsen verschenen. Bij de schouwburgdirecteurs was het dikwijls ook achterlijke onwetendheid; dit laatste toch zeker bij den man, die aan Archer vroeg: ‘Henry Gibson? wie, ter duivel, is dan dat?’
Maar er kwam toch stilaan schot in: de verlichte kringen gaven den vrouwenemancipator graag een plaats, de Ibsenvertalers werkten zulks graag in de hand.
Voor het eerst maakte Shaw kennis met Ibsen door de dochter van Karl Marx in de socialistische kringen van Londen. Het Poppenhuis werd opgevoerd in gesloten kring: Eleanor Marx speelde Nora Helmar en zij had Shaw gevraagd voor de rol van Krogstad. Maar de acteur voelde maar half waarover het ging; hij had niet eens de rest van 't stuk gelezen en gedurende elk exit zat hij te babbelen en karamellen te eten in een zijkamer.
| |
| |
Intusschen had Archer sedert 1877 reeds veel vertaald uit Ibsen. Aan hem is Shaw veel verschuldigd van zijn enthousiasme voor- en alles van zijn kennis over Ibsen. Feitelijk kende hij den Noor bijna uitsluitend door de vertalingen, die de gebroeders Archer hem voorlazen. Beiden waren van Noorsche afkomst, ‘de lucht van Noorwegen waait door hun vertalingen’ zegt Shaw. Peer Gynt vertaalde Archer hem viva voce. De emotie overweldigde dan soms zoo sterk ‘dat monster van ongevoeligheid en houterigheid’, dat hij bevend zei ‘Shaw, ik moet je vragen, verder voor me af te lezen’. Zoo hoog liep Shaw op met Peer Gynt, dat hij met een vriend eene letterlijke vertaling van het stuk had ondernomen, lijn voor lijn, die echter nooit verder geraakte dan een paar bladen.
In 1889 werd het Poppenhuis eindelijk in een schouwburg voorgebracht. Shaw ging kijken en het stuk overweldigde hem. Hij raakte er niet over uitgepraat en schreef er een vervolg op. - Wie deed dat niet in die dagen? Nora had met een smak de deur achter zich toegeworpen. Maar wat nu? Wat zou er van haar kinderen geworden, en van haar zelf, die zoo brutaal over de conventies was heengestapt?
Ibsen had zelf al het antwoord gegeven in een volgend stuk: Spoken. Er was toen een rilling door heel de wereld gegaan; zelfs Duitschland had het de eerste vijf jaren niet durven opvoeren en Engeland zou het wel nooit aangedurfd hebben, zoo niet een jonge Hollander, J.T. Grein in 1891 een zaal gehuurd had en de uitvoering van Spoken had aangekondigd als den inzet van een nieuwen schouwburg, geheeten The Independant Theatre. Shaw hield toen ook zijn lezing over Ibsen. Hij noemde ze ‘une pièce d'occasion’, doch het werd niettemin het hoogtepunt van het verslag van dat jaar; er volgde een discussie - zegt het verslag - ‘die te pas kwam als débat na een oratorio’.
't Jaar daarop lokte de aankondiging van Hedda Gabler door Grein een vinnig persdebat uit. Shaw lanceerde onmiddellijk in boekvorm zijn torpedo van 't vorig jaar met de oude lading erin; hij kondigde zijn Quintessence of Ibsenisme aldus aan: ‘De Polemisten (over Ibsen) hetzij in de aanvalsphase,
| |
| |
hetzij in de verdedigingsphase, of in de heldenaanbiddingsphase hebben ons geenszins klaar uitgelegd, wat ze aanvallen, of wat ze verdedigen, of waarvoor ze in extase geraken; en ik kwam tot het besluit, dat mijn uitleg even goed op de baan kan gebracht worden, tot er iets beters op gevonden is.’
De Quintessence of Ibsenisme is geen letterkundige studie over het drama en de kunst van Ibsen, die toen zelf zijn vier laatste tooneelstukken nog niet geschreven had. In 1913 bezorgde Shaw echter een andere uitgave, waarin drie nieuwe hoofdstukken werden bijgevoegd uitsluitend over Ibsen's dramatische kunst.
Wat is dit boek dan eigenlijk wel? Eenvoudig de uitdrukking van Shaw's eigen opvattingen over moraal en plichtenleer, overeenkomstig de zienswijze van een 35 jarigen Vitalist. Een kunstgreep met andere woorden van het ‘hineinlesen’, in zulke mate, dat J. Persijn heeft kunnen zeggen: ‘Zijn bewondering voor den starren Noor was een Shawsche dus een sceptische en een grillige’, en dat de schrijver zelf het noodig achtte een waarschuwing tot den lezer te richten, opdat deze toch vooral ervan overtuigd zoude wezen, dat ‘het bestaan van een klare en wel afgeleide thesis in het werk van een dichter geenszins afhankelijk is van zijn eigen inzicht ervan’, m.a.w. Shaw beter Ibseniaan is dan Ibsen zelf en wij hier eigenlijk krijgen de Quintessence van 't Shavinisme.
Door evolutie groeit de mensch; maar niet allen geraken evenver. Op de 1000 menschen is er slechts één (man of vrouw) die sterk genoeg is om zijn of haar wil en aandrang te durven volgen. Dat zijn de Realisten. Daarnaast staan de 700 Philistijnen, die niet denken en ons dus niet interesseeren kunnen; maar ook de 299 Idealisten, die mistevreden met hun lot, toevlucht zoeken achter romantische idealen van plicht en fatsoen, zichzelf overtuigen dat b.v. de familie een mooie en heilige instelling is der natuur. Zooals de vos, verklaren zij de druiven zuur te zijn, als ze er niet aan kunnen, en houden daarna vol, dat de doornen, die ze wel aankunnen, zoet zijn. Om den levenslast te kunnen dragen, dien zij zich aldus opleggen, bedwelmen ze zich met bier, met letterkunde, met credo's en superstities, idealisme in politiek en moraal, terwijl zij de
| |
| |
levenwekkers of realisten, zooals Ibsen, Shelley, Wagner, die al dien humbug verwerpen en de waarheid in de oogen durven zien, onthalen op geschreeuw en schelden: ‘Pessimisten, cyniekers, duivels’. Bij de verschijning van den Realist zullen de Idealisten van schrik het hoofd erbij verliezen; wanneer zij den Realist den sluier zien verscheuren, dien zijzelf en hun dichters geweven hebben om de voor hen ondraagbaar geworden werkelijkheid, zullen ze opspringen om den Realist te kruisen, te verbranden en hem als immoreel te brandmerken. En wat verstaan zij door immoraliteit? Niet noodzakelijk slecht gedrag, maar alleen elk gedrag, hetzij dan slecht hetzij dan goed, dat zich niet aanpast bij de gangbare idealen, bij de van buiten uit opgelegde wetten en geboden. Elk gedrag moet volgens hen een technisch onderzoek kunnen doorstaan, terwijl de Realist volhoudt, dat elke levenswijze zichzelf moet rechtvaardigen door haar terugslag op het leven en niet door haar overeenstemming met een of ander gebodenboekje.
Nora b.v. in Ibsen's tooneel had dit begrepen; zij zag in, dat elk zijn eigen gedrag moet ordenen naar 't leven en niet naar de conformiteit met een van tevoren voorgeschreven regel. Het ‘ideale’ huwelijk b.v. houdt geen rekening met de werkelijkheid. Het is ondraaglijk zonder bestendige, warme genegenheid; waar die ontbreekt, zooals tusschen haar en Krogstad, is het dwaas de lieden te willen dwingen om dat ideaal verder op te houden voor den schijn alleen.
De Quintessence van Ibsen ligt nu juist in Ibsen's aanval tegen de pasklare moraal, tegen het idealisme; deze bestrijding is aanvankelijk bij hem nog niet gansch bewust: Brand schikt zich nog naar alle idealen van den volmaakten Adam; Peer Gynt, de 19-eeuwsche Don Quichotte met zijn ideaal van onvoorwaardelijke zelfinvolging, is een egocentrische lafbek en een sensueele, romantische geest; maar in Keizer en Galileeër bestaat het 3e Rijk noch in 't oud-heidensch sensualisme, noch in het zelfverloochenend christelijk Ideaal, maar in den mensch, die de eeuwige waarde van zijn persoonlijken wil betuigt. Ibsen heeft aldus éérst de intellectueele ananlyse van 't idealisme ondernomen, en begint dàn pas met de methodische toelichting van zijn terugslag op het sociaal terrein.
| |
| |
Van af Keizer en Galileeër worden Ibsen's aanvallen doelbewust, en dus ook concreet; voortaan geen tragedies meer om der kunstwil alleen, maar realistische prozastukken over 't moderne leven, die ons als in een spiegel de uitwerking voorbrengen van 't idealisme op het leven van elken dag, op den doorsnee-mensch. Voortaan zullen al zijn levendige en van werkelijkheid stralende characters vrouwen zijn.
In Bouwmeester Solness treedt een nieuwe phase in; zijn strijd tegen de persklare moraal heeft uit. De vier Laatste tragedies zijn tragedies van den dood, zoodat daar de Quintessence van Ibsen ten laatste verloopt en ontbindt in sterven en verrijzen.
Was dit alles wel iets anders dan 't thema der eerste 5 of 6 novellen van Shaw? De opstand tegen de conventie, de strijd tegen den zelfvoldanen Bourgeois, de verheffing van de persoonlijkheid, de geestelijke emanciepatiebegeerte, de dweepende eisch van de gelijkheid der vrouw, van de rechten der getrouwde vrouw, enz., dit alles had Shaw zich al jaren toegeeigend als zijn shibolet; de Shelley-Society, de Stuart Mill-Club, de omgang met Spencer hadden de individueele strekkingen bij den van nature Puriteinsch aangelegden Shaw fel ingescherpt, nog zelfs vóór dat het Socialisme hem deed ijveren voor sociale gelijkheid en gelijke ontwikkelingsmogelijkheden. Nu echter ontdekte hij, voorgelicht door Archer, dat dit alles bij Ibsen te vinden was; Marx en Ibsen streden denzelfden strijd: Ibsen's vrouwen zag hij nu ook allen in open verzet tegen de Capitalistische moraal.
De Quintessence of Ibsenisme is een mooi boek; wellicht Shaw's beste bijdrage op gebied der letterkritiek; zij geeft, afgezien van de eenzijdige tendenz, met weergaloozen eenvoud en helderheid, een leidraad door het werk van den starren Noor. Shaw bezit inderdaad een ongeëvenaard talent als vulgarisator, onderhoudend causeur over de meest onpopulaire vraagstukken: zijn bijdragen over Wagner, deze over Ibsen, later over heel de economische Wetenschap in zijn ‘The Woman's Guide tot Socialisme’.
Shaw is altijd erg fier gebleven over zijn Ibsen-studie. ‘Wat philosophie betreft, het weinige dat de critici ervan weten,
| |
| |
heb ik hun moeten leeren in mijn Quintessence of Ibsenism’ beweert hij.
Men kan trouwens in dit boek een soort zelf-apologie waarnemen, de principieele rechtvaardiging van zijn levenswijze en de opklaring na een langen twijfel. Het jarenlange klaploopen op zijn moeders karige verdiensten als zangmeesteres te Londen, verweet men hem herhaaldelijk, min of meer openlijk, als zelfzucht, liefdeloosheid en lafheid. Hijzelf was toen nog wel te jong voor zijn later berucht geworden ‘Trotzdem’, en dan probeerde hij wel enkele malen ergens wat werk te vinden.... voor korten tijd; want telkens keerde hij terug naar zijn novellen en de fictie. En natuurlijk, moeder het slachtoffer van zijn zelfzucht (zoo heette dat in termen der tweedehandsche moraal) was nu een opgeruimde, onafhankelijke en vrije dame, in plaats van een ellendige, oude vrouw, voortgesleept achter de karrewielen van haar nog ellendiger zoon, die zichzelf volgens die moraal had moeten opofferen voor haar comfort. Omdat hij zoo lang op moeders zak geloopen had, ging het hem nu voor den wind: de journalist, de essayist, de novellist genoot bijval; in de socialistische kringen kreeg hij een gezaghebbend woord; de politiekers hadden 't al ondervonden; met de voornaamste economisten ging hij om als met gelijken, met de kunstenaars en letterkundigen als met vrienden.
De duitsche dame, die hem zei dat Quintessence of Ibsenisme een plagiaat was uit Jenseits des Guten und des Bösen, had heelemaal ongelijk, want niet Nietzsche - dien naam hoorde hij toen voor het eerst - maar wel de nu verzekerde overtuiging, dat het leven zelf zijn handelwijze had goedgekeurd, deed hem schimpen op de voorschriften van de zg. plichtenleer, en als een andere Don Quichotte de ijle draken van zijn verbeelding aantasten. De nare geestigheden, die hij later over zijn tafelschuimerij weet te vertellen, klinken cynisch en liefdeloos; wij weten thans dat ze voortspruiten uit geheel andere gevoelens. De eenige fout bij Shaw was zelfbedrog, te meenen nam. dat zijn handelwijze tegenover moeder zoo heel iets buitengewoons beteekende, terwijl duizende andere jongelieden eveneens zich gereedelijk de zwaarste
| |
| |
offers bij hun behoeftige ouders laten welgevallen om zelf hooger onderwijs te kunnen volgen. Zijn houding had met de moraal niets te maken, wel echter het tegenovergestelde gedrag dergenen, die om hun ouders wille alleen, de eischen van hun roeping zouden verwaarloozen.
Met de Quintessence of Ibsenisme was de Ibsen-kruistocht geenszins ten einde. Die ging door nadat hij in 1895 de letterkundige kritiek verzorgde; ook had hij zelf toen al vier tooneelstukken geschreven, waarvan er drie erg den Ibseniaanschen invloed verraden. In heel die campagne voor Ibsen kreeg het Shakespeare hard te verduren ten spijte van het verlichte jingoisme. Ibsen bleef zijn afgod, de denker, de strijder voor verstandelijke en zedelijke ontwikkeling der vrouw; de grondlegger van het realisme, in den zin, welken Shaw aan dit begrip speciaal heeft vastgehecht. Marx en Ibsen hadden beiden in zijn gedacht het aanschijn van de wereld hernieuwd.
Shaw heeft een verheven opvatting over zijn roeping als schrijver; zijn zending is die van den Profeet, wat hij eens als boodschap aan de menschen heeft gebracht en als scheppend kunstenaar aan zijn tijdgenooten heeft verkond, heeft recht op den vollen eerbied, toegekend aan het geïnspireerde woord. Al zou het achteraf ook minder behagen aan den door het Leven geïnspireerden kunstenaar, zoo geldt dan nog de uitspraak van Pilatus ‘Quod scripsi, scripsi’. In zijn uitgave van 1913 wil hij dan ook niets veranderen, wel iets bijvoegen.
De drie laatste hoofdstukken uit Quintessence, toegevoegd aan de editie van 1913, komen ook ongewijzigd vóór in de naoorlogsche uitgave van 1922.
Alleen waarschuwt ons de voorrede, dat, leefde Ibsen nog in 1922, hij hoofdschuddend zeggen zou: ‘Had ik 't U niet voorspeld?’
Deze twee hoofdstukken behandelen meer bepaald de techniek van Ibsen en de plaats die hij inneemt in de 19e eeuw. Shaw had immers intusschen kennis gemaakt met Strindberg en de Noorweegsche School. Ibsen is geenszins beter schrijver dan Dickens; Strindberg evenmin, noch Gorki, noch Tchekow, noch Brieux. Tolstoy en Ibsen saamgenomen beschikten over minder begaafdheid dan Shakespeare en Molière.... Toch
| |
| |
hadden de eersten méér invloed, zij schokten de moreele en intellectueele zelfgenoegzaamheid hunner tijdgenooten, zij verwarden de noties van recht en kwaad. De laatsten hebben dat nooit gekund.
De uitleg hiervan heeft Shaw gegeven in zijn John Bull's Other Island, waar iemand zegt ‘Elke scherts groeit tot ernst in den schoot des tijds’. Wat wij in gewoon Nederlandsch wel bedoelen met de uitdrukking ‘Kinderen en gekken spreken de waarheid’. Door de evolutie der gedachten moet noodzakelijk elke revolutionnaire gedachte uit een dwaasheid losgroeien. Anders wordt ze immers in de kiem gesmoord.
Dickens neemt zijn vrouwen als een grap; ernstig heeft hij ze nooit bedoeld. Zij zijn eenvoudig een ander soort wezen, niet echter het vrouwelijke van het menschelijk species.. Met al de strengheid waarmee ze behandeld worden, blijven zijn typen onnatuurlijk, en verachtelijk. Hetzelfde geldt voor Thackeray. Maar bij Strindberg en Ibsen wordt het ernst. Voor de sterke geesten is de roep naar ontspanning en vermaak enkel lafheid. De schrijver die eraan toegeeft moet vervangen worden door hen die het kwaad niet vergoelijken en de dwazen doen lachen met een scheeven mond. Dezulken vernietigen de dwaze malligheden van Falstaff, Pecksniff en cs. omdat zij den ernst begrijpen van dingen en toestanden, die voor de anderen eenvoudig een lolletje beteekenden. Zoodra wij dien ernst begrijpen, zullen wij er in staat toe zijn om het gezelschap te verdragen van Bunyan, Shelley, van Ibsen en Strindberg en de groote Russen en tevens onbekwaam geworden zijn om dat soort van lachen te genieten, dat ook de Afrikaansche Boschjesmenschen doet schateren, wanneer zij iemand zien afranselen.
Ibsen heeft vooral een nieuwen technischen factor ingevoerd op 't tooneel, waarvan de critici zich nog altijd niet bewust schijnen te wezen. Het bestaat in de invoering van de discussie als integraal deel van het tooneelstuk. Voortaan niet meer: expositie, situatie, ontknooping maar enkel: Expositie, situatie, discussie. Sedert het Poppenhuis insloeg, is de discussie algemeen geworden op 't tooneel.
De retrospectieve methode van Ibsen is in feite niets anders;
| |
| |
het drama ontstaat door een conflict van gedachten eerder dan uit vulgaire verliefdheden, hebzucht, wrok, edelmoedigheid, enz. over welke geen moreele discussie kan worden opgezet. Op het Poppenhuis beroept zich Shaw om zijn eigen intrigueloos tooneel te rechtvaardigen en hij vraagt ten slotte dat er een Ibsentooneel zou ontstaan, overtuigd dat alleen een opvoering in cyclus de volle waarde kan geven aan een tooneelrepertorium, dat uit elkaar aanvullende onderdeelen bestaat en een volgehouden discussie uitmaakt.
|
|