Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938
(1938)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
[1938/3]Taal en kultuur
| |
[pagina 178]
| |
evolutie van kant te zetten, maar met het inzicht door tegenstand de resultaten der evolutie te ziften, werkelijk nieuwe vormen te schiften van jargon en taalvulsel. Het staat er met de schrijftaal, gelijk met de Katholieke Kerk in hare houding tegenover de wetenschap. Ze geeft zich nooit van meet af aan, als de wereldomwentelende waarheden opkomen; ze zwijgt en wacht, beproeft en weegt af, en geeft toe als de noodzakelijkheid zich opdringt; voor zoover ik weet zweert ze nu op het wereldbeeld van Copernicus, Galileï en Bruno, na in elk geval een van hen te hebben verbrand. Dat klinkt verschrikkelijk, en dat is het ook. Maar dat is een conservatief princiep, dat niet alleen bewarend werkt, maar meteen kritisch en sceptisch bewarend. Een zulkdanig element moet de schrijftaal in zich dragen, wil ze voordeel halen uit het werk van Paul Henningsen en Dr. Clausen, - en omgekeerd deze uit haar. Immers - en hier zien we de keerzijde der medalie - een schrijftaal die niet onophoudelijk verjongt onder invloed van het gesproken woord en van de hedendaagsche nieuwe taalvormen, is ten doode gedoemd. Schrijftaal is geen schaal, maar een levend hulsel rond het lichaam der levende taal. Snijdt men te diep door die huid, dan verbloedt de taal. Maar anderzijds: de huid moet vernieuwen van binnenuit. Het is het gesproken woord dat de hartslag is van gansch het taal-lichaam. Het gesproken woord kan echter niet zoo maar zonder aanpassing overgaan in de schrijftaal, en hier raken we de kern der discussie. Men schrijft niet lijk men spreekt, en men spreekt niet lijk men schrijft. Daarmee gaan we wel allen akkoord. De oorzak echter is gelegen in een psychologisch onderscheid tusschen de associaties - of om een kunst-term te gebruiken: illusies - welke opkomen bij het in zich opnemen van een geluidsbeeld en een gezichtsbeeld. En hier ligt de verklaring van het feit dat een taal, die aangevoeld wordt als natuurlijke taal, bij lezing soms onnatuurlijk voorkomt. Een verschuiving is hier noodzakelijk, in rythme en syntaxis, dikwijls zelfs in woordenkeus. En als er spraak is van ‘stijl’ in de esthetische beteekenis van het woord, moeten ook de esthetische hulp- | |
[pagina 179]
| |
middelen zich aanpassen. Dat weet elk tooneelschrijver. Zoo is te verklaren dat vele tooneelspelen, die bij de lezing een uitmuntenden indruk maakten, dikwijls volkomen zakken als ze voor het voetlicht komen, weleens tot groote verbazing van den schrijver zelf; hij was er immers absoluut van overtuigd dat het stuk goed geschreven was; jawel, precies geschreven. - De repliek was gericht tot het gezicht, niet tot het gehoor. - Vraag het maar eens aan Sven Lange en Helge Rode; het geringe theater-succes van hunne tooneelwerken is voor een goed deel daaraan te wijten: ze zijn knap geschreven; en het geschreven woord verliest zijn illusioneerende macht als het gesproken wordt op het tooneel. Ziedaar de reden waarom eerder gebrekkig tooneelwerk, b.v. dat van Kaj Munk, waarvan de inhoud rammelt als een skelet, succes kan hebben en meesleepen; dit is grootendeels hieraan te wijten dat de schrijver de kneep beet heeft een repliek neer te pennen die effect maakt als ze ‘gezegd’ wordt, die in staat is de auditieve illusie te ontsteken. Daarin is Kaj Munk reeds de geboren tooneelschrijver; laat ons hopen dat hij voldoende groeikracht bezit om het eens volledig te worden, als het leven hem inwijdt in een humor, die niet alleen een breeden geest van menschelijk begrijpen moraliseerend-dramatisch omsmelten kan tot een aanklacht, maar er toe komt hem zelf te bevrijden van het oppervlakkig beterweten, dat in staat is het publiek te begeesteren tot discussie toe, om 't even of hij dan optreedt in chamberloc of in priestertoog. Maar één ding staat vast: hij kan een repliek schrijven die spreekt tot het gehoor. Een ander voorbeeld: de IJslandsche saga. Die werkt dikwijls perspectiefloos bij de lezing. Dikwijls zoo samengewrongen en woordknap; men spreekt zelfs van saga-stijl. Maar neem eens een proef en laat een saga voorlezen: ze zet uit, de figuren krijgen ruimte om zich heen, de woordknapheid wordt een beteekenisvolle zwijgzaamheid, en ge bewondert haar hoogstaanden, dikwijls geraffineerden kunstvorm. Het is heelemaal geen primitieve litteratuur, geen folkloristische grondstof; in den saga-vorm als geluidsbeeld ligt een esthetisch element besloten, artistiek gewild en berekend. Die | |
[pagina 180]
| |
saga-vertellers wisten waarempel wat ze deden; op onze dagen nog kan men merken hoe ze spelen konden op hun publiek. Het zelfde geldt meestendeels voor de kunst der Middeleeuwen. Hare illusie ligt nauw gebonden aan akoustiek. Slechts door de Renaissance en de boekdrukkunst heeft het nieuwe zich een weg kunnen banen, datgene nl. dat we noemen kunnen: de illusioneerende kracht van het blad papier. Daar vangt voor goed aan de geschiedenis van het geschreven woord, en meteen ontstaat de spanning tusschen de levende taal eenerzijds en anderzijds het niet minder levende manifest, gesproken door het geschreven woord op eigen manier, met eigen middelen. Dit laatste is nu voor ons een heele wereld geworden, de boekenkultuur, de levende inhoud van het humanisme en dezer wachtpost tegen alle aanmatigend, min of meer geartikuleerd geschreeuw, uitgaande van het volk, zijn leiders en zijn sprekers. Wel gebruikt en verbruikt Dr. Goebbels heel wat drukinkt, het feit staat nochtans vast dat Hitler door de kracht van zijn redevoeringen tot de macht is gekomen; en van alle propagandamiddelen is datgene, dat zich tot het gehoor richt, het meest effectieve. Revolutionaire schrijvers hebben we genoeg, maar het waren de revolutionaire sprekers die hun slag thuis haalden; het heeft den schijn alsof dat, wat de illusie wekt langs het gehoor om, dichter bij het leven staat dan wat met hetzelfde doel op ons inwerkt langs het geschreven woord om. Dit stelt als eerste vereischte dat men kan lezen, en menschen die dit kunnen zijn er minder dan men denkt. De Russische revolutie is niet de eenige die steunde op analfabetisme: Hitler en Mussolini wisten dat men zelfs in het ontwikkelde West-Europa de menschen best overtuigen kan langs het gehoor. Nochtans, en hier gaat het om in den grond, opdat dit boekenhumanisme kunne leven als bolwerk voor kultuur, is het noodig dat het levenskracht putte uit hooger aangeduid volks-akoustisch element; zooniet sterft het weg en doodt alle geestesleven. Hier te onzent was Grundtwig met zijn gesproken woord en zijn levende taal een zulkdanige tegenstelling | |
[pagina 181]
| |
tegen de conservatieve schriftkultuur in school en kerk. En ik heet natuurlijk Paul Henningsen en Dr. Clausen welkom in zijn rangen, maar verzoek hen slechts in overweging te nemen dat hunne actie enkel waarde krijgt door de uitgelokte reactie; in casu dus door den conservatieven grondslag der schrijftaal. Onze schrijftaal moet voortdurend bestormd worden door taalkundig-revolutioneerende eischen om afschaffing van hoofdletters of schrijfwijze van vreemde woorden of wat het ook wezen moge. De schrijftaal houdt dan haar stelling zoo lang mogelijk; maar kijk, op een schoonen dag heeft ze toegegeven; en bekeken van uit de innerlijke noodzakelijkheid der schrijftaal zelf schijnt het meteen heel natuurlijk die overigens zoo sierlijke hoofdletters op te bergen. Maar juist door deze actie, uitgaande van de spreektaal, werden de cellen der schrijftaal vernieuwd. Ziehier een paar voorbeelden, genomen uit de taalevolutie der XIXe eeuw. Het proza der romantiek werd hoe langer hoe meer bloedloos, naar gelang het zich verwijderde van Oehlenschläger en Grundtvig. Het proza van Heiberg is geestig, maar lijdt aan anemie. De twee groote taalvernieuwers zijn H.C. Andersen en S. Kierkegaard. Globaal genomen kunnen we zeggen dat het hedendaagsch Deensch proza een resultaat is van hunne werking, doordat ze beiden de schrijftaal vernieuwden door het gesproken woord. Dit wil niet zeggen dat ze het gesproken woord rechtstreeks inlijfden in de schrijftaal, of hun stijl zochten op te schikken met behulp van volksche uitdrukkingen en plompe of drastische wendingen, - daarvoor waren ze al te knappe kunstenaars met den fijnvoelenden greep van een virtuoos om de snaren, - maar dat ze beiden, door het rythme en den syntaxis van het gesproken woord af te luisteren, de schrijftaal vernieuwden, ze nieuwen vorm gaven en nieuw leven. Dit kan eenieder merken bij H.C. Andersen; d.w.z. men kan er zich ‘toe lezen’. Sommige van zijn sprookjes ontvouwen hun kunst slechts bij de voorlezing. Hij kon schrijven voor het gehoor. Dit vindt zijn oorzaak niet in een soort kinderlijk taal-atavisme bij hem, maar het bewijst wat een verfijnd artist hij was, met een schitterend kunstenaarsgeheugen; alles stond | |
[pagina 182]
| |
ten slotte vrij tot zijn dienst als hij bewust en overwogen zijn sprookjes vorm gaf, de gesproken taal overvoerde in een stijl, waarvan de invloed nog merkbaar is in het Deensch op onze dagen. Bij Kierkegaard is die invloed van spreektaal op stijl niet dadelijk voelbaar; het strandgoed dat de tijd achter liet aan Hegeliaansche kunstmatige woorden, klassieke citaten en verwijzingen, verstooren maar al te vaak den natuurlijken val van het proza. Indien echter Kierkegaard's proza nog leeft op onze dagen, ondanks al zijn verwardheid, gebrek aan syntaxis en de antithetische kunstgrepen van zijn rhetoriek, dan is zulks te wijten aan het feit dat zijn proza levenskracht vond in de gesproken taal. Voor zoover mij bekend bestond de rechtstreeksche voorbereiding tot zijn oeuvre - niet het minst wat betreft de taalkundige waarde ervan - in de lange eenzame monologen die Kierkegaard hield, op en neer wandelend van de eene kamer in de andere. Hij declameerde zijn zinnen, beluisterde ze als een virtuoos de streek van zijn strijkstok. En die monologen zijn merkbaar als de levende ondergrond van zijn stijl. Een voorbeeld van het tegenovergestelde: het proza van J.P. Jacobsen. Waarom werkt dit nu als gedroogde lavendel, onleesbaar soms? Omdat het geschreven is uitsluitend voor het gezicht. Van daar zijn overvloed van adjectieven, die alle rythme en alle natuurlijke respiratie geweld aandoen. Ik geloof dat hij de taal-evolutie aanzienlijk heeft gestremd en door zijn overdadig gekleurd proza het juiste begrip aangaande waren taalrijkdom volkomen bedorven. Wat heeft het Johannes Jörgensen niet gekost zich vrij te maken van dat kerkeraam-proza; terwijl anderzijds Johs. V. Jensen met zijn verbaal proza schier in tegenovergestelden zin overdrijft. Zijn taal spreekt in den grond noch tot het gehoor, noch tot het gezicht, maar tot een soort zesde zintuig, wekt oergewaarwordingen op nopens den diepen grond der dingen. Hij herbegint van voren af, hij zit daar lijk een nieuwe Adam die de dieren namen geeft... Een groot taalvirtuoos, een taalvernieuwer is hij, maar in al zijn originaliteit een van de gevaarlijkste soort. Dit merkt men bij zijn navol- | |
[pagina 183]
| |
gers. Die schrijven al maar slechter en slechter. Men vernieuwt geen proza-stijl door doodeenvoudig de syntaxis den nek te waken en zijn zinnen te laden met dynamisme en woorden, als kogels in een browning. De schrijftaal heeft haar eigen wetten, ze volgt haar eigen ontwikkeling, zoowel wat aangaat het rythme als de waarde der woorden, hunne stemmings-atmosfeer, hunne bijtonen. Denk maar even aan Hjortö: hij sprak zijn taal beter dan hij ze schreef. Maar hooren, dat kon hij als niemand. Hoe kon hij beluisteren al de schiftende bijtonen die feitelijk de verschillende voorstellingen bepalen die in het woord zijn vervat en de stemming die het opwekt. Wat is de schrijftaal toch een langzame goederentrein! Hij stopt aan elk station, staat er een tijd, rangeert, neemt goederen op, zet misschien iets af, en bolt dan verder. Een modern sneltrein-reiziger verliest natuurlijk zijn geduld en zijn humeur bij het zien van zulk een reactionair vervoermiddel, dat het spoor belemmert zonder zich maar een schijntje te haasten. Hij mag echter niet vergeten dat het langdurig rangeeren, de verduldige traagheid van dien goederentrein juist zijn grootste hoedanigheid is. Moest hij zich aanstellen als sneltrein, hij kwam daaromtrent ledig in de hoofdstad toe.
Overal kan men te leer gaan, als men slechts doordringt tot de kern der dingen. Zelfs een taalkundige discussie kan heel wat leeren aangaande de verhouding tusschen radicalisme en conservatisme. Althans dit, dat een radicalisme dat op eigen handje voortdoet, eindigt in anarchie, terwijl een conservatisme dat zich zonnen wil in zich zelf, uitloopt in steriele verzinking. Zoo leeren we iets aangaande die dialectiek welke de kultuur in leven houdt, dit samenspel van bewarende en vernietigende krachten, dat noodzakelijkerwijze dient behouden, zoo men de aan alle kultuur onontbeerlijke evolutie maken wil tot een ware ontwikkeling.Ga naar voetnoot(1). |
|