Poetisch feuilleton
door Albe
De dwaze bruid
In de reeks van ‘De Bladen van de Poëzie’ waarvan het initiatief en de leiding den dichter René Verbeeck te danken zijn, verscheen van hem zoo pas in den vorm van een dubbelnummer een keurig uitgegeven bundeltje onder den titel: ‘De Dwaze Bruid’.
Van dezen oud-Tijdstroomer, thans redacteur van het tijdschrift ‘Vormen’ kennen we enkele gedichtenbundels (‘Oriënteering’ (1926), ‘De Donkere Bloei’ (1930) en ‘De Minnaars’), waarin hij zich liet kennen als een fijnzinnig stylistisch dichter met een zeer eigen plastisch vermogen. Vooral opvallend was Verbeeck's plastiek, die in enkele zijner eerste gedichten de voornaamheid en de zuiverheid van een ets openbaarde.
Hij is een dichter die met voorliefde zijn vers vormelijk bewerkt en het een hoofsche beelding en een voornamen klankrijkdom verleent.
Voor deze qualiteiten kan ook deze jongste bundel opvallend getuigen; de zorg voor dit vormelijke wordt weliswaar soms al te scherp geaksentueerd en laat den indruk na dat de dichter een neiging tot het uiterlijk schoone niet voldoende beheerscht of deze al te gereedelijk involgt. Moeilijk te apprecieeren is althans een tooisel van samenstellingen als lispelippenmond, moederstroomenschoot, stortbekebeenen, springfonteinenkracht, e.a.
Het werk van dezen dichter vraagt echter een meer indringende aandacht want zijn scheppingen behooren alvast niet tot een licht en vluchtig te doorspeuren dichterschap. Hoe limpied van plastiek en helder van intonatie ook, het ‘idee’