| |
| |
| |
Zuid Afrika vraagt om aandacht
door Pierre van Valkenhoff
Afrikaanse Versameling. Opgestel deur Uys Krige. Inleiding deur Dirk Coster. A.A.M. Stols' Uitgevers-Maatschappij, Maastricht.
Het is ongeveer zestig jaren geleden dat men in Zuid Afrika begon met pogingen in het werk te stellen de algemeene spreektaal - het Afrikaansch - ook bij het schrijven te gebruiken. De moeilijke groei van dit streven geschiedde langzaam en ondervond veel tegenstand. Evenwel het orgaan der beweging verbond het nationale met het eigene en verledene, zaken waarvoor dit volk der trekkers dat terzelfdertijd een natie van tradities is altijd sterk gevoelig bleek. De eerste Afrikaansche taalbeweging moest echter een tweede worden voor dat van een werkelijk nieuw geluid gesproken kon worden. De ommekeer daartoe bracht de vreeselijke vrijheidsoorlog waarin het jonge volk met taaie vasthoudendheid om eigen bestaan worstelde. Nog altijd weerklinkt deze strijd in de Zuid Afrikaansche literatuur; de ellende van het concentratiekamp vormt nog steeds een harer elementen, het bloed van den toen gevallen boer voedt haar en het vrijheidsverlangen dier tijden vlamt ook nu nog na. Dat deze ommekeer in het begin der jongste eeuwwende een wezenlijke verandering bracht wordt duidelijk als men de poëzie van Celliers en Totius legt naast de bekende bloemlezing van Reitz. Valt het inderdaad niet te ontkennen dat de beide eersten sterk onder de invloed van de Westeuropeesche letterkunde stonden; zij waren toch de voorname voorloopers eener uitgebreide en verscheiden serie vertegenwoordigers in proza en poëzie die ieder op hun wijze het eigene Afrikaansche vertegenwoor- | |
| |
digden. Zelfs schiep men een soort volkskunst welke niet naliet haar invloed uit te oefenen. Van toen af constateerde men in de ontwikkeling der Zuid Afrikaansche letterkunde gestadige vooruitgang. Langzaam maar voortdurend sterker en sterker bleek deze zich vormende literatuur een eigen vorm aan te nemen, terwijl men spoedig kon opmerken dat haar voortbrengselen zoowel de deugden als de gebreken van het Afrikaansche volk toonden. Met belangstelling werd deze ontwikkeling in Nederland gevolgd, een
belangstelling waartegenover een niet gelijk interesse van Zuid Afrika voor Nederland staat. Voor eenige jaren is erop gewezen dat een nieuwe krachtige bewustwording van het Nederlandsche element in Zuid Afrika in hooge mate noodzakelijk is, en men kwam tot pessimistische uitspraken gezien het niet te loochenen feit dat in tal van opzichten het Afrikaansche volk veel dichter bij het Britsche dan bij het Nederlandsche staat, ook omdat het Afrikaansche leven geheel Engelsch georiënteerd is. Kortom men stelde vast dat er in Zuid Afrika voor de Nederlandsche cultuur geen groote toekomstmogelijkheden zijn. Kan men niet zeggen dat deze mogelijkheden wel bestaan voor de Zuid Afrikaansche cultuur hier te lande - ook omdat, naar herhaaldelijk werd opgemerkt, de medewerking van uit Zuid Afrika zelf niet groot is - men mag wel opmerken dat hier het interesse voor dit stamverwante volk en zijn uitingen altijd levendig bleef. Een nieuw bewijs daarvoor is de hierbovengenoemde bloemlezing. Een jonge dichterschool - zal zij een derde fase in de Afrikaansche taalbeweging vormen? - kondigt haar optreden aan. Zij vond een groot Nederlandsch letterkundige bereid haar bij het Nederlandsche publiek in te leiden, meer, zij dankt een Nederlandsch uitgever - aan wien de bundel dan ook werd opgedragen - de verschijning harer verzameling. Kan men hierin ook een kentering zien van het Afrikaansche interesse voor Nederland? Hoe dan ook, wij hopen het, moge deze nieuwe bloemlezing ook een nieuwe band vormen tusschen moederland en deze door Van Riebeeck gestichte kolonie.
De ontwikkeling der jongste Zuid Afrikaansche letterkunde is door gebrek aan gegevens in Nederland moeilijk te volgen.
| |
| |
Afgezien van hier en daar gepubliceerde bijdragen is men in de laatste jaren voornamelijk aangewezen op de kronieken van J. Haantjes vroeger in Opwaartsche Wegen en nadien in De Werkplaats. Ook deze kenner der Zuid Afrikaansche cultuur en literatuur klaagt herhaaldelijk over het gebrek aan medewerking uit Zuid Afrika en wijst eveneens op het verschil in wederzijdsche belangstelling tusschen Zuid Afrika en Nederland. Is het zijn overtuiging dat het proza het voornaamste onderdeel van de Afrikaansche letterkunde vormt, hij laat toch ook niet na t.z.t. de aandacht op de poëzie te vestigen, terwijl hij scherp de - gedeeltelijk zeker onmiskenbare - Afrikaansche overdrijving in zake het peil harer literatuur teekent. Hij stelt vast dat Nederland geen Afrikaansch meer leest evenmin als Afrika Nederlandsch, doch met anderen van meening zijnd dat daarin verandering komen kan, ja moèt; is het zijn uitgesproken overtuiging dat het begin van een en ander hier, ligt in het schrijven van artikelen over de Zuid Afrikaansche letterkunde. Het laatste is ook onze meening en ziedaar waarom wij in deze kroniek belangstelling vragen voor de jongste uiting dezer letterkunde. Dat zij deze belangstelling waard is sta men ons toe voorop te stellen, een nadere beschouwing van het gebodene moge dan deze voorloopige conclusie wettigen.
***
De bundel wordt geopend met een prachtige Inleiding van Dirk Coster. Zij huldigt den bekenden bloemlezer opnieuw als prozaïst en legt weer getuigenis af van zijn bijzonder fijn ontwikkeld talent in zien en navoelen. Het als een vreugde ervarend - een blijdschap welke door deze heele inleiding merkbaar klopt - dat Nederland in Zuid Afrika nog niet verloren is, vormt het inleiders meening dat de hier gebundelden zich bewuster dan ooit tevoren gereed maken aan het geheel der groot Nederlandsche cultuur hun eigen nuance toe te voegen. Tot nog toe was daarvoor de cultureele ondergrond niet rijk genoeg; de liederen der tweede Afrikaansche taalbeweging hielden volgens Coster als onze geu- | |
| |
zenliederen slechts kiem en belofte in. Nu echter hebben de Afrikaanders in deze Versameling een wil tot litteratuur, en een meer doelbewuste en gemeenschappelijke drang geopenbaard tegen alle onderdrukking en omstandigheden in. Het vormt een zaak van belang dit met den inleider als een voornaam feit vast te stellen. Is het geen nieuwe generatie welke hier de aandacht eischt, het is althans een nieuwe gemeenschap, een kern welker aanwezigheid een eerste voorwaarde vormt om cultureele en literaire bloei te doen botten en bloesemen. Het is dus meer dan wenschelijk ja noodzakelijk dat het Nederlandsche volk van deze bundel kennis neemt. Hij brengt poëzie, rijker, grootscher en dieper dan die der tweede taalbeweging. Dat verhindert Coster echter niet onmiddellijk hierna terecht vast te stellen dat deze rijkere nuance niet belet dat de verbondenheid met het letterkundige moederland zich duidelijk en ononderbroken blijft handhaven, waarbij hij zijn vreugde uitspreekt over het feit dat de Zuid Afrikaander voornamelijk ontvankelijk blijkt voor het meest menschelijke en stralende onzer literatuur. De algemeene indruk van deze bundel op hem is: een ook nu nog onvolgroeid vormvermogen, maar ernst,
onbevangenheid, een eenvoudig en diep verantwoordelijkheidsgevoel tegenover het leven. Deze dichters bleven in de grond landlieden en allen die aan deze bundel medewerkten zijn reeds herkenbare persoonlijkheden. Het laatste stelt men met vreugde vast en met interesse neemt men dan ook kennis van de bijzondere karakteristieken welke de inleider geeft van W.E. G Louw, Arnoldus Retief, N. van Wyk Louw, Van den Heever, Du Plessis, Eitemal, Moeke, T.J. Haarhoff en Uys Krige. Coster sluit het stuk met een uiting typisch voor zijn bescheidenheid; hij noemt zijn inleiding een vluchtig overzicht. Er kan echter reeds gedeeltelijk uit het voorgaande blijken dat dit in het geheel niet het geval is. Integendeel zijne introductie is er eene van bijzondere qualiteiten.
De vaststelling van het laatste doet ons niet over het hoofd zien dat de reeds genoemde Haantjes in enkele zijner kronieken (De Werkplaats I (1936) 375 e.v.; id. II (1937) 420 e.v., 465 e.v.) rechtvaardige bezwaren tegen Costers stuk inbracht.
| |
| |
Wees hij eenerzijds op de overdrijving waaraan de Stemredarteur in navolging van het reeds genoemde Afrikaansche euvel zich schuldig maakte, anderzijds vestigde hij er de aandacht op dat deze bundel minder sterk nationaal is dan de inleider het voorstelde. Volgens Haantjes neemt het zuiver nationale element in de moderne Afrikaansche letterkunde geen groote plaats in, en is hij eerder geneigd meer accent op het andere mede door Coster aangewezene te doen vallen: dat deze jong poëzie zich voornamelijk beperkt tot algemeen menschelijke gegevens. Blijkt dit reeds gedeeltelijk uit het overigens sterk nationale vers van Haarhoff dat op Costers Inleiding volgt, de aan de eigenlijke bloemlezing voorafgaande Aankondiging van Uys Krige is daarvoor een sterk bewijs. Het is een typisch stuk proza - wel in tegenstelling tot Costers breede stijl - waarin onder meer nadrukkelijk en scherp op dit algemeen menschelijke gewezen wordt. Doch ook andere meedeelingen doet de samensteller. Hij wijst erop dat de bundel: ‘'n persoonlik en partydige keuse’ is uit werk: ‘van sommige van die jongere minder bekende Afrikaanse digters’ en dat hij er zoo geen aanspraak op maakt: ‘om verteenwoordigend te wees nie’. Tenslotte vestigt hij er de aandacht op dat in deze bloemlezing de deelnemers in rangorde van ancienniteit elkander opvolgen. Deze Aankondiging is voor drie jaren geschreven en het eerst nu verschijnen van het boekje maakt derhalve een Naschrift - van het vorig jaar - noodzakelijk. Daarin deelt de bloemlezer mede dat omstandigheden hem verhinderd hebben alles te herzien, terwijl hij bovendien ter kennisname brengt zelf Arnodus Retief te zijn zonder omtrent een en ander daarmede in verband staande nader uitleg te geven. Afziend van het laatste kan men niet ontkennen dat het eerste groote nadeelen heeft en Haantjes liet dan ook niet na daarop
te wijzen. Hij sprak van een slordige wijze van samenstellen en wees er vooral - terecht - op dat dit zich voornamelijk wreekte in de korte biografieën die over de in de bundel opgenomenen gegeven werden. Evenwel toch zal men met hem moeten constateeren dat niettegenstaande deze feilen het geheel een flinke verzameling goede verzen biedt, waarvan kennisname
| |
| |
door het Nederlansche volk in hooge mate wenschelijk - ja noodzakelijk - is.
Dit blijkt reeds onmiddellijk uit het werk van T.J. Haarhoff dat de bundel opent. Treft vanaf de eerste bladzijde direct het van onze cultuur afwijkende, het werk van dezen door de klassieken gevormde is daarbij mooi, diep, en van een beeldende kracht welke ook daarin aan de geuzenliederen herinnert dat zij nu en dan op de bijbel steunt. Een dichter van ander karakter is I.D. du Plessis. Hij bemint vooral het kleurenspel al geeft hij de rechten van het oor niet voor die van het oog prijs. Herinnerend aan Boutens is hij een zich vormend, maar met belangstelling te volgen, talent dat soms scherp elders meer innig is. Het laatste is het geval in het volgende kleine gedicht:
| |
Bede
Ek vra nie meer om met gekelkte hande
Die trae vreugdedruppels op te vang;
Ek smeek nie om bevryding van die bande
Wat dieper byt met elke jaar se gang.
Gee my die krag om op die vreemde weë
My dors te les met branding van die gal;
Gee met die krag om met besliste treë
Te gaan tot waar die duister my oorval.
Na hem volgt Eitemal (W.J. du P. Erlank) ook als prozaïst bekend. Zijn werk dat soms nog zwak is, onderscheidt zich in de sterkere gedeelten door mooie beelden en een schilderend rhythme, terwijl hij in zijn Die Begrafenis in staat blijkt een gegeven sober maar treffend uit te putten. C.M. van den Heever staat in rang naast hem. Is zijn Die verlore Lied schoon en zijn In die Nag bijzonder, ook bij hem staat het overige werk ons niet toe van gerechtvaardigde verwachtingen te spreken. Beide jonge dichters zijn onvolgroeid en zoeken nog zich zelf in toon en vorm. Een uitgesproken talent daarentegen is N.P. van Wyk Louw. Hij stond een zeer bijzonder vers af in het Gesprek van die
| |
| |
dooie Siele, en daarnaast werd een gedicht zonder titel opgenomen dat in zijn kortheid een goed staal van 's dichters kunnen vormen moge.
My naakte siel wil sonder skrome
in alle eenvoud tot jou gaan,
soos uit diepe slaap ons drome,
soos teen skermerlug die bome
opreik na die bloue maan;
gaan met al sy donker wense,
en die heil'ge nooit-gehoorde
dingen sê, waarvoor die mense
huiwer, en wat om die grense
flikker van my duister woorde.
Treffend door zijn breedte van geest en diepte van ziel is ook het persoonlijke In Waansin het ek gevra met het zoo krachtige als kernachtige slot:
Daar is één heerlikheid: U sien;
daar is één rus: om U te soek;
om nie te weet - dit is U seën;
en om te vind - dit is U vloek.
Terecht mocht deze figuur in de Biografie een ‘volwasse digter’ heeten. Hij is daarbij verscheiden en soms grootsch, kortom een der meest belovende talenten uit deze Versameling waarvan te verwachten is dat zijn ontwikkelingsgang een bijzonder rijke groei zal zijn. Dit geldt ook voor Uys Krige met Dirk Coster het meest gevariëerde talent van deze bundel te noemen. Oorspronkelijk en fel levend is deze bereisde mensch een zuiver natuurtype, dat het verlangen naar de Afrikaansche vlakte nergens - noch te Parijs noch te Almeria - het zwijgen heeft kunnen opleggen. Naïef in zijn kleinere Verse is hij meer Westeuropeesch navrant in het goede Dagbreek een beeld van ontwakend Parijs met zijn ‘Krantjoggies’ gezien als: ‘die heroute op die stadsmuur!’
| |
| |
Zijn felle en bijzondere levensaard maakt het begrijpelijk dat hij een onmiskenbare angst voor de dood bezit welke zich dan ook - zij het verhuld - in zijn Die Wyn uitspreekt. Sterk leeft ook het besef in hem te dikwijls in plaats van in een paradijs in een hel te leven, en dit maakt hem wrang en bitter als in zijn Keuse (rympies ter geleentheid van 'n verkiesing en ander wêreldskokkende gebeurtenisse) aan welke groote satyre hij een mooi persoonlijk eind-element toevoegde, dat dit heftige lied met zijn steeds terugkeerende regel ‘Laat maar die mense lag...’ een eigen schoonheid verleent. Ziehier het slot als proeve geciteerd.
- Ons liefde, die van my en Nel
is vreedsaam soos 'n ver verskiet
waar mild die dag sy goudlig giet,
traag skadus oor die sonvloer vliet...
iets diep net soos 'n put waar hel,
stil koel rein waters boontoe wel,
by dag by nag hul laafnis bied;
iets innig soos 'n ou ou lied;
iets stil soos wind ruis deur 'n riet;
iets teer soos van 'n lam sy vag;
iets ryp soos druiwe vog-bevrag;
iets skoon soos ster-deursuisde nag.
Laat maar die mense lag...
Onder het pseudoniem Arnoldus Retief houdt de bloemlezing nog meer werk van Uys Krige in. Enkele epische fragmenten toonen daarbij andermaal dat hij uitblinkt in goede natuurschildering, terwijl Die Wekroep een gedicht van de vrijheid opnieuw het forsche in zijn wezen benadrukt. S. Ignatius Mocke - bij wien men invloed van Revius meent te mogen vaststellen - is weer een minder veelzijdige en grootsche verschijning. Wekt zijn werk verwachtingen, ja is het treffend in zijn Liefde en Dood, het eigenaardige ervan is zijn doodsbezinning welke trouwens - en dit is teekenend - in betrekkelijk veel van het hierbijeengebrachte terugkomt. W.E.G. Louw is weer een figuur van grootere
| |
| |
beteekenis. Zijn mooi Die Verstotene klaag in die Wildernis, zijn uitzonderlijk Apocalypsis en zijn Belydenis vormen daar bewijzen voor terwijl een simpel maar goed gezien Môrelied strekke tot proeve van zijn kracht.
Koel is jou asem hier teen my wang
En trillende-sag om daaraan te raak
Jou halende heup, soos ons sy aan sy,
Oor seesand, deur stiltes van skem'ring yl,
In teen die glans van die daeraad.
Tenslotte moeten wij nog noemen Elisabeth Eybers, dichteres van eenige mooie sonnetten en een schoon Maria-lied. De Biografie biedt enkele korte levensbijzonderheden van de verzamelden, waartusschen de heftige en onbedachte uitingen van Arnoldus Retief opvallen.
***
Wij gelooven dat de zoojuist voorafgegane meer breedvoerige beschouwing dezer interessante Versameling onze hierbovenstaande conclusie, dat deze jongste uiting der Zuid Afrikaansche letterkunde de Nederlandsche belangstelling waard is, wel rechtvaardigt. Veel hoeft hier dan ook niet meer aan te worden toegevoegd omdat het niet in onze bedoeling liggen kon in deze kroniek op andere wijze daarop de aandacht te vestigen. Zij kondigt aan, en wij trachtten slechts deze aankondiging door keuze en aanteekening te illustreeren. De interessevoelende lezer ga tot het boekje zelf. Zal het hem die ook maar eenigermate bekend is met de Zuid Afrikaansche letterkunde wel verrassende maar daarom geen onverwachte schoonheden bieden, de niet-kenner zal ervaren dat hier een jong leven klopt waarvan de groei naar alle verwachting meer dan interessant zal zijn. Men zij het drietal dat deze Afrikaanse Versameling het licht deed zien derhalve dankbaar. Zoo kreeg een jonge beweging de kans zich te uiten, hier kwam een school aan het woord, maar
| |
| |
vooral hier valt nieuw leven vast te stellen. Dit is van dit boek de hoofdverdienste. Is dit leven meer primitief, het is - naar werd opgemerkt - terzelfdertijd meer heroïsch, maar vooral: het is rijk. Van deze rijkdom legt het gebodene getuigenis af, in een niet te ontkennen, maar eerst door studie te omvatten weelde.
October 1937.
|
|