| |
| |
| |
Mangke
door Loe Maas
‘Mangke, uw tijd is om.’ De cipier, zwart met koperen knoopen, werpt een stel oude kleeren op de brits. ‘Ge kunt u omkleeden en gaan.’ Maar Mangke roert niet, kan niet roeren.
Als je twintig jaren - of meer? -, als je oneindig lang, dag na dag, jaar na jaar gewacht hebt op dat ééne verlossende woord; als die klank in je gegroeid is tot het sein van een nieuw bestaan, tot het teeken van een ongekende lente; als dat woord één is geworden met den slag van je hart en de muziek van je bloed, en het verschijnt plots als een witte, blije engel in je cel, neen, dan kun je niet opspringen en schreeuwen van vreugde. Dan moeten eerst tranen in je oogen komen, dan moet eerst je keel droog worden en zwellen, dan moet je hart eerst onstuimig gaan slaan en dan... dan moet eerst langzaam in je terugkeeren het geloof aan je eigen bestaan, aan het bestaan van de dingen rondom je, het geloof aan de werkelijkheid van een wereld, van een andere wereld, buiten de cel.
Mangke ziet en tast die oude kleeren, tast met z'n doode handen naar de warme droomen die er in sluimeren.
...Hoe vreemd wordt nu die cel. De zacht-grijze muren zijn oud geworden; ze hebben zijn slagen gevoeld en zijn vaak ingeslapen onder zijn dwaze kussen. Ze hebben gelachen om z'n wanhoop en weemoedig geluisterd naar z'n klachten, gebroken en ontzield. Nu meent hij er stille bloemen op te zien.
Het raampje, waar zwarte staven hem terughielden van den zoo nabijen, witten hemel; dat levende vierkant, waar al zijn gedachten en verlangens door naar buiten vlogen, hem vooruit.
| |
| |
Mangke is vrij, vrij. De warme kleeren kust hij eerbiedig, alvorens ze aan te trekken, zooals een priester doet in de sacristie. Waarom is zijn denken juist nu zoo verward, zoo brokkelend? Waarom kan z'n vreugde niet uitjubelen in een eindeloos lied aan het leven? Ah! Als Mangke nu kon schilderen, als hij nu op die wanden tafereelen had kunnen tooveren, fresco's in wit en goud en blauw en rood!
Maar hij kan niet schilderen. Mangke kan alleen een beetje droomen op zijn oude viool. Ja Mangke is musicus, want hij heeft een hart dat wondere dingen zingt in zijn magere handen.
De cipier brengt Mangke zijn bruine viool en vraagt of hij nu klaar is. Maar Mangke hoort hem niet, hoort alleen dat lied in zijn bloed. Hij grijpt de viool, drukt ze hevig tegen zijn kin en streept twee, drie valsche, zware, schreeuwende akkoorden.
De cipier lacht en gaat, en Mangke roept hem niet terug; hij heeft niemand noodig voor zijn nieuwe vreugde. Zijn lied is voor hem alleen. Voor hem en voor de oud-geworden muren, die zwijgen. 't Is niet knap, neen, maar 't is mooi, 't is menschelijk.
Een angstig-donker recitatief, waarboven, als een schoone vogel, zweeft, eerst schuw, dan helder, een lied. Plots een duistere, zware zang: een zee in den avond, met zwarte golven, een zee met krijschende meeuwen, een zee met een groot en rustig schip, dat koers houdt op een wonder eiland vol breede boomen en zingende menschen, vol gouden stuifzon en geurige bloemen. Het schip nadert; het eiland ademt stiller, onhoorbaar en lost zich op in den geel-rooden glans der zon.
***
Mangke betreedt de wereld van uit een kleine, bruine deur - een desillusie: 't had een geweldige, groen-ijzeren poort moeten zijn met twee heel zware vleugels, die bij zijn naderen van zelf wijd-open schoven. Maar Mangke weet niet meer wat achter hem is. Hij staat nu aan den rand van een witten dag, aan den zoom van een leven vol zon.
| |
| |
Vóór hem een breede, zand-gevlekte, groene vlakte van brem, waar gouden bloemtrosjes aan blinken. Wat verder een lachende, witte weg en daarachter boomen... echte groote boomen, waar vogels in kunnen zitten en zingen, waar je zwijgend en plechtig onderdoor kunt gaan. Een nieuwe mensch in een nieuwe wereld.
Zijn oogen drinken zich blind aan de mildheid van den vroegen middag; zijn brandende lippen reikt hij ter verzoening aan de zon en de blauwige lucht, aan de boomen en bloemen, aan de menschen en de kinderen die hem voorbijgaan en hem na-lachen omdat hij zoo dwaas loopt over den witten weg, waar hij de boomen omhelst en de bloemen, op den grond, kust.
Dwaas, Mangke.
Alles is nieuw. Het vergeelde huisje waar hij woont is een paleis met licht en stoelen, met blauwe ramen en witte kantgordijnen, waartegen bloemen leunen, zwaar-roode geraniums. Een droompaleis met rondom struiken en boomen, lucht en aarde en heel ver en heel wit een ander huis en nog verder een waas-blauwe, weeke streep, het einde.
De wierook van warme koffie en de geheimzinnige weelde van versch, blond brood. Mangke kan niet eten. 't Is alles veel te goed, veel te mooi. Alles is zoo nieuw en hij is een kind, een klein, blij kind dat niet denken kan, maar dat het geurige leven opsnuift, inademt, een kind dat groeit en rijp wordt in den gouden dag, onbewust als het koren op de velden.
Ah! als hij niet in 't donker geleefd had, zou het licht dan zoo wit, zou het licht dan zoo mild zijn? Als hij niet de weeheid van den dood geproefd had, zou 't leven dan nu zoo geurig zijn en zoo wonderlijk?...
De schemer is zacht en water-blauw. Mangke zit voor 't huis, tusschen de planten en de bloemen. Hij doet niets anders dan leven, bestaan, zijn, zooals de bloemen en de planten zelf.
Maar als de nacht komt in zijn fluweel-zwarten mantel vol glinsterende sterren, voor het schemer-gele huisje zit een antieke god, spelend op een wonder instrument. De bloemen
| |
| |
naast hem buigen zwaar hun rood-brandend hoofd en de boomen, de vogels zwijgen. De klanken die hij oproept in den avond zijn levende wezens, met blanke bloemhanden en zilveren sluiers. Glanzend zacht bewegen ze zich in een tragen dans tusschen hooge palmen met donker-uitrafelende bladen. De sterren zijn doorschijnend-roode en week-groene bloemen die even openbloeien en weer verdwijnen.
De eerste nacht van den nieuwen mensch in de nieuwe wereld is een vreemde, rustige droom.
***
Mijnheer Pastoor wordt oud. Hij lacht vaak om z'n beenen die niet meer zoo willen en om z'n hart dat nog jong is als een mei-vogel. Een spijtige lach! Nu komt hij moeizaam over den weg. Naar Mangke. Als een grijzen vleugel, die moe gevlogen is, legt hij zijn hand op de magere schouder van Mangke: ‘Mangke, ik ben blij dat je terug bent!’ 't Zijn niet veel woorden, neen. Oude menschen behoeven niet veel woorden. Bij hen spreekt de lauwe, harde hand. Zij laten u lezen in de diepe, breede oogen. Mangke weet dat de pastoor denkt: ‘Wat voorbij is, vergeten we; dat is niet meer, dat is niets geweest dan een booze droom.’ Maar Mangke schudt ongeloovig en dankbaar den grijzigen kop: ‘Wat ik gedaan heb, kan nooit vergeten worden. Lang heb ik er voor geboet, en eenzaam, 't is waar; maar loslaten zal het me nooit.’ En nu plots springt er iets stuk in Mangke's ziel, in Mangke's leven. Nu plots weet hij dat hij nooit meer worden zal als de andere menschen van het dorp, dat hij teruggekeerd is in een wereld die hem uitgestooten had. Mangke weet nu dat hij een geteekende is, een gevloekte in hun midden, een ergernis voor hun rustige oogen. Ja, hij zal hier blijven, in dit huis, eenzaam, zooals ginds in de cel. Hij zal niet gaan door hun straten en langs hun huizen, waar de ramen zien en de stilte spreekt. Hij weet nu dat hij niet meer alleen is, dat een schaduw hem volgt, waar hij gaat; dat hij overal met zich meedraagt zijn vloek. Een storm steekt op binnen in Mangke, een storm van donkerfluitende winden, van grauwe golven die schreeuwend tegen
| |
| |
de vluchtende wolken slaan en boven alles uit zijn eigen stem, zijn eigen kreet: Waarom? Waarom?
Mijnheer Pastoor neemt een koude, breekbare hand van Mangke in de zijne. Hij heeft donkere onweeren zien aanschuiven in Mangke's oogen, hij heeft scherpe, purperen bliksems zien schieten in die duistere ziel.
Als 't onweert moet men een kind niet alleen laten. Het zou angstig worden als een vogel en willen uitvliegen recht naar het fascineerend gevaar. Mijnheer pastoor weet dat; hij blijft. Samen zitten ze in het zwijgend vertrek. In de zware, witte rust van den middag.
De geraniums staan hevig te branden voor het raam.
Er hangt een kille, melk-witten schemer in den morgen. De boomen zijn schaduwen, ver en donker. Op den weg liggen vochtige bladeren, bruin en bros. Ze kraken onder de voeten van Mangke, die naar de dorpsmis gaat. Heel vaag en schuw hoort hij de klokken. Roepen ze hem niet? Vormlooze, donkere vlekken in de verte. Naderbij komend, zijn het menschen, die plotseling zwijgen en vergeten wat ze zeggen wilden.
Mangke gaat met neergeslagen oogen hen voorbij. Ze slaan niet, ze roepen niet. Ze zwijgen. Mangke heeft, even, in hun oogen gezien dat ze hem haten. Hij heeft op hun lippen gezien de donkere kleur van woorden, die ze weldra spreken zullen. Hoort hij ze nog niet? De zwarte vogels met gele snavel en scherpe klauwen, de zwarte vogels met heet-groene oogen, vliegen ze hem nog niet achterop? Is dat de donkere slag van hun vlerken? En dit... hun greep? Hun vlijmenden bek?
Moe en bleek gaat Mangke zitten in een lichtloozen hoek, achter in de kerk. De perkamenten handen vouwt hij voor z'n oogen om niets te zien. Om te vergeten dat, wat hij aanwezig weet.
De mannen en vrouwen die schuw naar hem omzien, de kinderen die staan blijven, verwonderd en bevreesd. Hij bidt niet - neen, natuurlijk niet. Hij zoekt de stem van den ouden man, die zijn vriend is. Hij zoekt de klanken die hem ver- | |
| |
trouwd zijn, en die nu rond zweven op geur van wilde wierook en weeke waskaarsen.
Onverwacht is er het hard geluid van stoelen en schuivende voeten. De preek.
Het zijn geen woorden meer voor Mangke, het zijn beelden. Levende menschen. Hij ziet de vrouw met de losgevallen haren en den angst in haar oogen. Hij ziet de pharizeeërs die steenen oprapen en haar verder sleepen. Buiten de muren de witte zon-muren der stad. Maar de angst geeft haar kracht. De wanhop maakt haar sterker dan de leugenachtigheid dier mannen, die haar haten, omdat zij hun minacht. Ze rukt zich los en vlucht. Naar den tempel, naar Jesus. Ze valt voor hem op de knieën en hij leest in haar oogen haar angst, haar goedheid en haar liefde. Ook haar zonde, ja; maar vooral haar liefde. De pharizeeërs achtervolgen haar. Nu staan ze allen in den tempel. De pharizeeërs, hijgend en vol haat; de overspelige vrouw, geknield voor Jesus, die zwijgt, zich bukt en met een vinger onzichtbare woorden teekent op den mozaïeken vloer. Dan heft hij het hoofd op met de lange, zwarte haren, met den fijnen mond en de diepe oogen. Hij leest in hun zielen. Zij zelf slaan de donkere bladzijden om van hun leven. ‘Wie zonder zonde is, werpe den eersten steen!’ Zij, geknield, kijkt hem aan, wanhopig, verwijtend bijna. Hij glimlacht; want de joden gaan heen, zwijgend, en verbergen schuw de steenen in hun kostbare, kleurige gewaden. Jesus helpt de vrouw opstaan: ‘Ook ik zal u niet veroordeelen. Ga en zondig niet meer’.
Mangke ligt nu zonder beweging tusschen witte geurige lakens. De winterzon is koel maar vriendelijk. Er staan geen bloemen meer voor 't raam; en de boomen zijn zwart en naakt. Over de takken loopen nu groen-gouden streepen. Mangke ligt rustig en tevreden. Naast het bed staat klarend een glas water, daarachter wacht de bruine viool. Maar Mangke's handen zijn heet en moe. Zijn oogen zijn glansloos als die van den heiligen op het prentje, boven het bed. Mangke is ziek. Dat komt van het worstelen met de vele don- | |
| |
kere uren, van den strijd met de vele gedachten, die, als zwarte honden, hem voortdurend aanvielen.
De nachten, buiten, zijn koud en de velden zijn er vochtig en week. Een oude zwakke man moet daar voorzichtig zijn. Maar in 't ruime, eenzame huis was er het beeld van een vrouw die bloedde en hem, vloekend, vervolgde. Daarom ging Mangke de nachten tegemoet, spelend op zijn oude viool. Geen liedjes van zon en leven, neen.
Maar klachten, die dropen van warm bloed. Kreten vol wanhoop en onmacht. Slechts de koude, natte grond bracht hem rust. Dan zong hij weemoedig, droevig soms. Zoo dat hij er zelf om schreien moest. Dan was 't goed. Dan glimlachte hij tegen de donkere boomen die leden in den waterigen wind en ging naar huis, een kalmen vrede in zich dragend.
Nu ligt Mangke rustig en bleek; en tuurt naar de wolken die aan z'n raam voorbijwaaien, naar de weinige zwarte vogels die snel heenvliegen. Mangke vraagt: ‘Waarheen?’ Maar zij talmen niet en geven geen antwoord. Mangke denkt: Ik zal ook komen.
Soms zijn er even, geluidloos, de koele handen van mijnheer pastoor over zijn brandend voorhoofd. Dat is goed en schoon als een lentewind. Of de oogen van een kind, dat brood komt brengen. Dan neemt Mangke de oude viool en droomt zacht een gouden lied, dat alleen kinderen begrijpen. Zoo gaan de dagen en uren aan hem voorbij.
Op een middag is mijnheer pastoor moeizaam over den winter-harden weg gekomen. Naar Mangke. Roerloos en wit lag hij tusschen de blanke lakens. Zijn oogen stonden ver open, naar 't raam. In zijn koude handen hield hij, stijf, de bruine viool.
|
|