| |
| |
| |
[1937/4]
De klokkengieter
Tooneelspel in drie bedrijven
door Antoon Coolen
Personen:
MEESTER ANDREAS DE KONINCK, klokkengieter. |
PAUL, zijn zoon. |
MARIA, zijn pleegdochter. |
BARBARA, zijn huishoudster. |
ANSELMUS ALBRECHT, meestergezel in de klokkengieterij van de Koninck. |
PLAATS DER HANDELING: een klokkengieterij op een dorp in een landelijke, boschrijke omgeving. Het eerste bedrijf speelt in het late najaar, het tweede in het begin van den winter, het derde in den middenwinter met een tusschenruimte telkens van vier tot vijf weken. Het stuk kan geacht worden in den tegenwoordigen tijd te spelen. Het is niet aan een bepaalden tijd gebonden.
| |
Eerste bedrijf
TOONEEL: Zeer ruime, heldere kamer. Zware eiken meubelen, die zoo gerangschikt zijn - tafel met houten bank terzijde, bank bij haard onder de schouw - dat midden in een groote ruimte openblijft. Kast tegen een der wanden. In den ver naar achter gelegen achterwand een zeer groot raam van vierkante ruiten, boven welke ruiten, met een balk daarvan afgescheiden, fraaie gothische spitsboog van gebrandschilderd glas. Het midden der gebrandschilderde decoraties van dit loodglas wordt gevormd door een klok in medaillon. Naar achter in het vertrek, maar het raam zooveel mogelijk vrijlatend, een eiken werktafel met papieren, rollen, teekengereedschap e.d. Op die werktafel een bronzen lamp. In wand links van den toeschouwer deur naar andere vertrekken in het huis. In rechterwand deur, waardoor men in de werkplaats komt. In achterwand rechts, iets naar voren komend, deur tot gang en portaal met toegang tot buitendeur en veronderstelden toegang tot werkplaats. Het geheel is eenvoudig, maar geeft een prettigen indruk. Het is de trage avond van een stormachtigen herfstdag en na regenbuien, die gedurende den dag vielen, komt nu de ondergaande herfstzon groot, warm en rood binnen schijnen. Buiten ziet men een herfstgezicht, gelende blaren.
| |
| |
Als het scherm opgaat, staat meester ANDREAS DE KONINCK, een stevige vijftiger, groot en zwaar gebouwd, met uiteengespreide beenen midden in het vertrek, het gezicht half naar den toeschouwer gekeerd, door de groote ruit te staren. Hij staat klaarblijkelijk verzonken in een droombeeld, dat hem buitengewoon boeit. Als hij even heeft gestaan komt BARBARA, de huishoudster, binnen. Zij is een vrouw van 50 à 55 jaren.
| |
Eerste Tooneel
andreas de koninck - barbara
(zonder op te zien)
Is Maria thuis, Barbara?
Nee, zij is naar de kweekerij van den bloemist. Zij is bloemen halen voor Paul's verjaardig, morgen.
(als voren, zacht:)
Dat is waar. Morgen verjaart mijn zoon.
(lachend, blij:)
Ja. Wij zullen er een feestje van maken. (Iets ernstiger:) Was u het vergeten, meester Andreas?
(steeds in zijn starre strakke houding:)
Nee, Barbara.
(Stilte.)
(als voren, zacht:)
Barbara, jij ouwe getrouwe, jij hoort zoo bij dit huis... Weet je, ik heb bericht gekregen van het kapittel.
(Met een gevoel van voldoening, dat doortrilt in zijn woorden:)
Ik zal de groote Mariaklok gieten, die het bisdom ten geschenke geeft aan de bisschoppelijke kathedraal.
(zeer blij, zacht en langgerekt:)
Jà...? (Andere toon:) Daar hoef ik eigenlijk ook niet verbaasd over te zijn. Wie anders dan u zou die klok moeten gieten. U is daarvoor toch aangewezen.
Ja. Maar er zijn soms van die intriganten. Menschen, die
| |
| |
naijverig zijn. Er is ook een oogenblik sprake van geweest, dat de klok in het buitenland zou worden gegoten. Door een klokkengieterij, die hier iemand heeft, die voor haar ijvert.
Maar dat zou dan toch onrechtvaardig geweest zijn tegenover u. U maakt immers zulke mooie klokken. Daar is u toch ook zoo beroemd om.
Deze klok zal mooier en grooter zijn dan alle andere.
(Eindelijk uit zijn starre houding, gaat naar zijn werktafel, neemt daar teekeningen en papieren in de hand:)
Bij den brief, waarin het bericht stond, was een persoonlijke gelukwensch van den bisschop.
(eenvoudig, warm:)
U zult nu wel heel gelukkig zijn.
U hadt er immers zoo op gehoopt.
Dat had ik, Barbara. Zoo. Dus jij begrijpt dat, dat ik er gelukkig om ben.
(eenvoudig:)
Ja. Dat moet u wel zijn, dunkt mij.
Zie je, Barbara, àls ik de opdracht van die klok nu eens niet gekregen had, wie zegt dan, dat ik niet geheel zelfstàndig een klok zou hebben gemaakt, die ik ten geschenke zou gegeven hebben voor den toren van het dorp, hier? Dan zouden ze toch gehoord hebben, dat mijn klok mooier was dan iedere andere.
(hartelijk:)
Ja. Dat zou wel het geval zijn geweest.
| |
| |
Dat zegt je nou op die manier!
(Tegemoetkomend en vriendelijk lachend:)
En jij beweert, dat je begrijpt, wat een gelùk de opdracht voor die klok voor mij beteekent!
Ja. Ik geloof, dat ik dat toch wel begrijp.
Er wordt wel eens gezegd, dat een klok kan klinken, zooals de engelen zingen. De mijne zal zoo klinken!
Zoo'n klok te mógen maken, en die te kùnnen maken, dat is een groot geluk.
Er rust zegen op uw huis.
(zacht en nadenkend:)
Zegen op mijn huis.
(Stilte. Men hoort den slag van een torenklok en het nazingen daarvan in de verte.)
(glimlachend:)
Bij een gelegenheid als nou, dan grijpt de klank van die torenklok mij altijd weer aan.
(Stilte.)
Vooral op een herfstavond, zooals het nu is.
(Overwegend, en nadenkend vertellend:)
Het was op zoo'n zelfden herfstavond, en de zon ging onder, toen mijn vader mijn handen nam en ze zegende voor het werk. Voor het werk, dat ik van hem zou overnemen. Mijn vader was ruig en ruw en groot. Toen ik mijn eerste klok gegoten had, kuste hij mij.
Toen uw vader uw handen voor het werk zegende, dat moet
| |
| |
voor u een oogenblik zijn geweest, dat u uw heele leven niet meer vergeet.
Neen, dat vergeet ik niet meer.
(Zacht:)
Er zijn dingen tusschen vader en zoon, die zijn heilig. En dit is er een van.
Dat zult u op uw beurt weer tegenover Paul voelen.
Ja. (Het ontwijkend:) Paul is nog jong. Nog een kind. Tenminste van het standpunt van den màn uit beschouwd. En ik heb nog zooveel werk vóór mij.
(wendt het hoofd zachtjes af:)
Ja.
(Stilte.)
(papieren, die hij van zijn werktafel opneemt, inziende; leest zacht en langzaam:)
Voor Maria. Ik heet Maria. Dat zal de naam van de klok zijn. De bisschop zal haar wijden.
(Komt voor het breede raam, staat daar, nadenkend. Stilte.)
Zie je, Barbara, toen mijn pleegkind Maria hier in huis werd gebracht, als een klein kind, toen was het ook zoo'n herfstavond. Toen kwam na een regendag ook de zon door. Dat is volle drie en twintig jaar geleden. Ja. Hier, voorbij het raam, kwam Maria's moeder langs strompelen, het kleine wicht in haar arm. Ik had de klok, die je daar net hoorde, de torenklok van ons dorp, gegoten. We hadden haar uit een gietkuil gegraven en ik probeerde haar klank, die door de werkplaats schalde en dreunde. Op dien klank kwam de verlaten, moede, zieke vrouw af, om hier haar kind te brengen. Zij was er de bosschen voor doorgekomen, ónze bosschen noemen we die, die ons van de wereld scheiden.
(Stilte. Wijst naar een plaats terzijde van zich:)
Dààr zat zij. Toen zij haar mantel open deed en mijn vrouw het kind gaf, zei ze: Zij heet Maria.
| |
| |
Voor haar zelf brak de zon niet door.
Hoe kunnen wij dat beoordeelen.
Veertien dagen later is zij begraven onder de klanken van dezelfde klok, die haar weg hierheen had geleid.
Hoe kunnen wij beoordeelen, of de zon toen niet voor haar was doorgebroken. Zij was een dier vrouwen, die door haar man verlaten zijn en daaraan bezwijken.
Dit heb ik nooit vergeten, hoe ze in haar koortsen ijlde en ervan sprak, dat haar man van haar en haar kind was weggegaan, om het mooie, het zuivere en het hooge te zoeken.
Het mooie, het zuivere en het hooge. En hier stierf zij en bleef haar kind achter.
(Gaat weer naar zijn werktafel:)
Het mooie, zuivere en hooge.
(Neemt papieren:)
Voor Maria.
(Stilte. Andere toon:)
Zoo, ja, de verjaardag van mijn zoon. Van Paul. Nee, ik was dien verjaardag niet vergeten. Zijn twee en twintigste verjaardag!
De twee en twintigste verjaardig van dat afgebeden kind.
Ja, Barbara, dat is waar.
(Staart recht voor zich uit:)
Hóé heb ik erom gebeden, een zóón te mogen hebben. Vooral toen we dat pleegkindje in huis hadden. Toen hielden we het
| |
| |
niet meer uit, dat we zelf nog maar steeds geen kind hadden, na een huwelijk van vier jaren. En nu wordt hij al twee en twintig. Het leven gaat gauw.
Het heeft er iets van weg, of God uw gebed aarzelend en met uitstel van jaren verhoorde, omdat de geboorte de moeder het leven zou kosten.
(met lichten wrevel:)
Dat kunnen wij niet beoordeelen.
Het is maar een gedachte, die je krijgt juist omdat je het niet kunt verklaren.
En nu voelt Paul zich al een màn.
(Keert zich naar Barbara om, andere toon:)
Als je als jongen iets onderneemt en doet, waar je gróóte verwachtingen van hebt, en je ziet dat slagen, dan verheug je je dubbel, omdat je vader dat nog meemaakt. Dat zeg je later dikwijls: als mijn vader dàt nog eens meegemaakt had, en dàt. Maar omgekeerd. Als je jongen klein is ben je ongeduldig in het verlangen naar het oogenblik, dat hij je werk zal gaan begrijpen. Wil je gelooven, Barbara, dat ik om die klok voor de kathedraal nog te méér gelukkig ben, omdat ik nou een zóón heb, die de klank van mijn klok zal hooren en bewonderen. En hij heeft er toch al begrip van, wat dat betéékent, zooiets te maken.
En later zal hij klokken gieten, die nóg mooier zijn. Dat lijkt me voor u een nog veel grootere voldoening.
(een beetje koeltjes en ontwijkend:)
Ik voel al een heele eerzucht bevredigd, als hij het werk van zijn vader waardig zal voortzetten. Maar zoover zijn we nog niet.
| |
| |
(Breed uit:)
Ik zal zèlf nog véle klokken gieten. Nee, ik ben nog niet aan het einde toe. Goeje hemel, ik ben nauwelijks het begin voorbij!
(Stilte.)
Nou moet je voor mij Anselmus eens uit de werkplaats roepen. Dat hij hier komt.
Weet Anselmus het nog niet, van deze Mariaklok?
Wat zal hij blij zijn, als hij het hoort. Ik ga hem roepen.
En als Maria thuis komt, vertel het haar niet, van de klok. Ik wil het haar graag zelf zeggen.
(Af.)
| |
Tweede Tooneel
andreas de koninck - anselmus albrecht
(staat bij zijn werktafel. Kijkt papieren in. Maakt een aanteekening, wandelt langzaam naar het midden van de kamer. Staat daar, de beenen wijd uiteengespreid. Men hoort hem zachtjes zeggen: Voor Maria).
Na eenige oogenblikken komt ANSELMUS ALBRECHT binnen. Hij is ouder dan meester Andreas, een zestiger, met grijs, krullend haar. Hij voelt het, zonder den eenvoud te kort te doen, als een onderscheiding, dat hij als meester-gezel naast meester Andreas staat en diens vertrouwde is. Hij heeft de vitaliteit van den goedbehouden, gaaf gebleven, bejaarden man. Als hij binnenkomt is er even een stilte, waarin de mannen elkander aankijken. Het is dan Andreas, die het zwijgen verbreekt.
Anselmus, ik heb bericht gekregen.
(zeer geinteresseerd, knikt kort en zwijgend.)
| |
| |
(voortgaande:)
Bericht van het kapittel.
(met een bescheiden triomf:)
Ik giet de klok.
(haastig:)
De groote Mariaklok?
(Stilte.)
(met vreugde het nog eens bevestigend:)
De groote Mariaklok!
(lacht een beetje zenuwachtig:)
Ja. Maar het is toch eigenlijk wel vanzelfsprekend. Wie anders dan u? Dat zou ik wel eens willen weten. Het is waar, je hebt onder hen die er in meespreken van die verdomde ezels, ja, zegt u nou zelf, ze zijn dikwijls zoo stom, dat ze het goede en zuivere niet van het prulwerk onderscheiden. Dan komen ze hier met hun hamer en hun stemvork, tikken tegen de klok en zeggen: nee. Maar ze hooren het niet omdat ze de accoustiek missen in hun hart.
(rustig en blij:)
Ja, ik giet de klok.
En Paul, uw zoon, wat zal hij in zijn schik zijn!
(ineens zeer luidruchtig en vroolijk:)
Ja, ik giet de klok. We zullen de bosschen moeten dunnen voor het vuur in den oven. En ik heb een mengsel voor brons berekend! Dat zal klinken, ja, dat wordt een edel brons, dat kun je een ziel meegeven.
Van harte geluk gewenscht, meester Andreas.
| |
| |
Dank je wel, Anselmus. Nu kan ik ze maken, die klok. Een klok van honderd dertig centenaar! Met een middellijn van ruim twee meter. Ja. We beginnen er gauw aan. Op den feestdag van Maria Onbevlekt Ontvangen, acht December, dan moet ze worden gewijd. Het wordt mijn grootste klok. Mijn schoonste klok. Zooals ik er op gehoopt heb.
(Vervoerd, maar toch eenvoudig:)
Een klok, die de macht van den dónder heeft. En de welluidendheid van muziek en melodieën.
Ja. Zulke klokken zijn er in den loop van de tijden gegoten. Klokken, die de stem van Gods gericht hebben en de stem van Gods erbarmen. Zoo heb ik dat dijkwijls hooren zeggen.
(met zichzelf bezig, zwellend van trots:)
Als een gezang van donder en orgels zal zij over het land gaan.
Ja, de onrust heeft mij al te pakken. Dat heb ik bij iedere klok. Al die voorbereidingen, waar ik nauwelijks mijn geduld bij heb. En als de vorm dan in den gietkuil gaat. Dan begint de angst pas goed. Want je kunt alles zoo nauwkeurig berekenen als je maar wilt, je kun een profiel snijden op de zuiverheid van het geringste gedeelte van een millimeter, je kunt aan de hand van zooveel ervaringen als je maar wilt de klokkenspijs mengen, eigenlijk weet je 't nooit zeker. De belachelijkste kleinigheid kan een ramp worden en alles bederven.
(overmoedig en vroolijk:)
Je moet niet tobben, Anselmus. De klok zal vlekkeloos zijn.
(Slag op Anselmus' schouder:)
We zullen op het welslagen drinken. Ik verheug mij er op!
(Naar deur links van den toeschouwer:)
Barbara! Barbara! Ga in den kelder en tap een kruik van het kleine vat in den hoek onder den trap!
| |
| |
(Komt weer bij Anselmus, weer in gesprek met hem:)
Zie je, Anselmus, na zorg komt blijdschap. Zooals na al den regen van vandaag nou die prachtige zon gekomen is. Ik hèb er zorg over gehad. De menschen erkennen je dikwijls zoo moeilijk. Ik zat er over in, dat die opdracht mij kon ontgaan. Maar nu is het goed. De klok zal vlekkeloos zijn.
U beter dan een ander weet, dat een klok niet zoo maar een ding is. Het is niet alleen een lichaam. Het is een lichaam, dat een geest, een ziel moet krijgen.
Je spreekt daar van de ziel van de klok. Wat versta je onder haar ziel. Begrijp je haar ziel.
Begrijpen? Als de klok gewijd wordt krijgt ze een geest, dat is haar hoogere bestemming. Wie begrijpt de ziel van een klok!
Dat is eigenlijk het wanhopige, Anselmus. Al dat tekort aan begrip. De ziel van de klok! Ik verzeker je, dat ik het ontstaan van de ziel van de klok in handen heb.
Maar dat hebt u toch niet in handen. We bidden niet voor niets, voor we een klok gaan gieten!
(tracht zijn vervoering te beheerschen:)
Dat heb ik in handen. Ik geef haar dien klank, die melodie, die hier in mijn ziel ligt! Was de wereld maar anders. De menschen zijn te grof, om de volle schoonheid van de ziel van de klok te verstaan.
Toch geloof ik, dat de klank van de klokken wel altijd den weg vindt tot de harten van de menschen. Ja, zooals ze aan hun klokken hechten.
| |
| |
Je Sprak daarnet toch ook van de domheid, waarin men het zuivere niet kan onderscheiden van het prulwerk.
O ja. Die menschen, die het zoo goed weten met hun stemvork. Die er in meespreken. Maar het vólk, dat de klokken ondergaat. Ja, dat heeft er liefde voor. Ook deze Mariaklok is toch een geschenk van het volk.
Het is nu eenmaal zoo noodlottig met alles, dat de menschen voor honderd andere dingen belangstelling hebben naast een beetje belangstelling voor wat schoon is. Dat is verdrietig. Dat moet ieder kunstenaar voelen, wiens werk hemzelf alles, àlles en àlles is. Nee. En wie begrijpt dat geheimzinnige van de schoonheid van den klànk, van de accoorden...
Wat komt dat er op aan. De menschen vóélen het. Heele steden en dorpen voelen het, van de jubeling bij feesten af, tot aan de tranen toe, die ik ze dikwijls heb zien schreien, als ze ineens de rouwtonen van de klok hoorden.
Dat is een kwestie van stemming, die zit in het feestgevoel of in den rouw. Maar dat is toch eigenlijk bijzaak. Nee, niemand hoort wat in de klokken te hooren is. Dat hoort hij, die de klok maakte, alleen. En hij moet het voor zich alleen houden.
Maar dat moet u toch juist verstaanbaar maken voor anderen. Ik begrijp niet, dat u den laatsten tijd zulke moeilijkheden maakt. Iemand, die zelf een klok maakt, is er nu eenmaal inniger bij betrokken dan anderen, die ze alleen maar hooren. Dat is toch vanzelfsprekend. Dat moet ook zoo.
Och, Anselmus, jij begrijpt het net zoo min.
| |
| |
Ik begrijp zooveel, dat ik weet dat ik eerbied heb voor u en de klokken, die hier worden gegoten. Maar ik heb ook geleerd, dat je er nederig bij moet zijn. Want je hebt het niet in de hand.
(weet gemoedelijk, legt zijn handen op de schouders van Anselmus:)
Zoo, zoo, Anselmus, geef je mij die les!
Dat weet ge niet, beste kerel, maar ik heb het me den laatsten tijd dikwijls bekend: de klokken, mijn werk, dat is me meer dan alles ter wereld. (Vervoerd:) Iets schoons te maken. Iets volmaakts, dat in den hemel zingt. Kijk, dat zal ik nou ook aan jou bekennen: Je weet dat ik mijn vrouw verloor, die stierf toen mijn zoon geboren werd. Je weet, hoe ik verlàngd en gebeden en wéér gebeden heb, om een zoon te mogen bezitten. Nu, meer dan de dood van mijn vrouw, en meer dan mijn zoon, meer dan alles ter wereld is het voor mij, een klok te maken, die waarlijk schoon is. Maar dat begrijp je niet.
Nee. Ik begrijp, dat u den laatsten tijd zoo verandert. En dat u zoo van die dingen zegt...
(breed, royaal:)
Verander? Dat is de groei, mijn jongen. De groei. Iedere klok was weer beter. Daarom kreeg ik deze te gieten. En deze zal de schoonste zijn.
| |
Derde Tooneel
andreas de koninck - anselmus albrecht - barbara
(komt op, met een groot tinnen blad, daarop een aarden kruik, en twee kroezen, of glazen bokalen).
| |
| |
(heeft naar haar omgekeken:)
Daar is de wijn, Anselmus!
Alstublieft, meester Aandreas.
(schenkt, terwijl Barbara het blad houdt, de twee glazen in:)
Daarmee zullen we de opdracht haar doop geven. Een goed begin is het halve werk. Hier, dat staalt je zenuwen en kalmeert je opwinding.
(Hij pakt de beide glazen, geeft er een aan Anselmus. BARBARA zet het blad neer, af, links.)
| |
Vierde Tooneel
andreas de koninck - anselmus albrecht
(De beide mannen heffen de glazen. Andreas houdt het zijne in den gloed van de zon.)
(gul en vroolijk:)
Nu drinken wij, dat het werk tot een goede voleinding mag worden gebracht en schoon mag slagen.
En dat het den meester eeren mag!
(Beiden drinken.)
Het kalmeert mijn opwinding.
(vroolijk:)
Ja. En het verhoogt den gloed van het innerlijk vuur, waarmee we aan het werk gaan. Al dagen lang ben ik er in mijn gedachten mee bezig.
(De zon zinkt lager. Begin van de schemering.)
| |
| |
En Paul. Die zal er ook gelukkig om zijn. Het is een goede tijding aan den vooravond van zijn verjaardag. Dat is waar. Ik heb mijzelf en hem al eens beloofd er met u over te spreken. Ik had gedacht, dat u het zou doen op den dag, dat hij een-en-twintig werd. Toen hebt u het niet gedaan. Nu, in uw blijdschap. Nu zou u er misschien toe kunnen besluiten hem dit geschenk te geven: dat hij dit jaar zijn eerste klok mag gieten.
(koeltjes:)
Zoo. Daar wordt over gesproken.
Zoo. Wat hebben jullie voor een idee van zijn leeftijd.
Dat ligt er aan, aan welken kant je staat.
Als je je eerste grijze haren hebt, dan wil je je misschien op hun jaren, die voor ons meetellen, een beetje wreken, door deze jonge mannen nog maar kinderen te vinden.
Dat zijn ze misschien ook.
Maar als je aan hun kant staat, dan zie je wat anders. Dan zie je kerels, die aan den drempel van het groote leven staan en er met drift en geweld in willen, omdat ze er net zoo goed de kortheid van inzien als wij. En ze willen er alles van hebben.
Dat is allemaal heel mooi. Daarom moet hij nu zeker de Mariaklok gieten! En ik mag op den achtergrond staan. Ja, daar moet ik zeker in verdwijnen.
| |
| |
(ineens strak, en zeet stil:)
Nee.
(Stilte.)
U neemt het verkeerd op. Maar u zou kunnen zeggen: de eerste na die Mariaklok.
(kort en bondig:)
Het gebeurt niet.
Eenmaal moet hij het werk toch overnemen.
(Wil hem streelen met een toekomstdroom:)
En net zulke mooie klokken maken als zijn vader.
Het gebeurt niet. Wat is dat, om altijd de jeugd te willen schuiven waar wij hooren? Zijn tijd komt. Probeer nu maar niet mij te beinvloeden. Het is aardig, dat je het zoo goed meent met Paul en dat je zoo'n moeite doet, dat hij dit plezier zou hebben.
(kijkt hem verwonderd aan, bevestigt:)
Ja, zeker! Maar ik zelf maak uit, wat ik hem ten geschenke geef. En ik zal uitmaken, wanneer hij een klok giet.
(Weer breed, vol zelfvertrouwen:)
Voorloopig geef ik er geen een uit handen. Omdat ik voor mij meer vertrouwen heb in mijzelf dan in hem.
(Lachend:)
En meer dan in jullie allemaal.
(Goedig:)
Meer ook dan in jou.
| |
| |
Dacht U, dat ik dat gevoel ook niet hen? Ik heb ook wel eens gewenscht, als alles voor het gieten klaar was, dat u ziek zou worden, en dat ik uw taak dan zou overnemen.
Ja. Ik moet mijn opwinding meester blijven.
(Laat zich inschenken, drinkt:)
(goedmoedig:)
Dus dien wensch heb jij gehad. Daar heb je iets van mijn geval! Desnoods liever dat een ander ziek is, om zèlf een klok te kunnen maken.
(Drinkt zijn glas leeg, kijkt Anselmus een beetje ondeugend aan:)
Kom. We gaan de gezellen inlichten.
Neen. Dat is toch niet hetzelfde, als uw geval. Ik hoop van harte, dat het niet hetzelfde is.
(met een breed gebaar:)
We gaan naar de gezellen. Ik moet nog even in de werkplaats zijn. Is Paul er nog?
Die is weggegaan net even voor ik hierheen kwam.
(Met Andreas meegaande:)
Maar het is waarachtig niet hetzelfde.
(Beiden af, links.)
(Wordt voortgezet.)
|
|