| |
| |
| |
Kinderspel
Touwtjesspringend komt Rosa aangedanst en om haar lichte kleeren en goud-blond hoofd schittert een glorie van zon en vreugd. Zoohaast de kinderen haar bemerkt hebben wippen ze van den dorpel recht en trappelend van geestdrift gillen hun blij-verwelkomende stemmen haar te gemoet. Maar Rosa draait zich om en huppelt plagend heen. Tuurke en Jan rennen haar roepend achterna, vangen haar en brengen het pruilend meisje zegevierend bij het groepje terug.
Nu is het gezelschap volledig. Bijna iederen dag na school, zoohaast ze koffe hebben gedronken en met hun huiswerk klaar zijn wordt er vergaderd vóór Mina's huis.
Rosa brengt het leven in den troep. Ze steekt het spel aan gang en 't duurt zoolang ze blijft. Moet Rosa weg dan gaan de andere naar huis. Komt Rosa niet dan komt er ook geen lach en geen vermaak want dan is Jan of Tuurke niet te zien, terwijl er niemand zal ontbreken als ze wèl daar is.
Rosa voert het gezag, ze is de oudste en de grootste, ze is nu negen jaar. De jongens zijn haar onderdanig, niet alleen omdat ze hun in leeftijd en groei overtreft, niet omdat ze haar wil weet op te dringen, maar door haar wezen zelf, door haar verschijning.
Jan, een ineengedrongen ravotter, met gescheurde broek en met de ellebogen door zijn trui, de schrik van zijn schoolmakkers en de plaag van zijn ouders, is in haar bijzijn tam en lief. Hij staat onder den indruk van haar nette kleedjes en van haar zacht-blonde krullen, die als veeren op haar schouders dansen wanneer ze loopt.
Voor Tuurken van den timmerman is het een voorrecht met haar te mogen spelen omdat zij het kind is van een onderwijzer en bovendien reeds naar de groote school gaat, wat hem ontzag inboezemt.
| |
| |
Bertje, een stil en tenger ventje, dat bij de kleinste ontroering op zijn vingers bijt en wiens gemoed onmiddellijk overloopt bij 't minste harde woord, is gedwee aan iedereen. Zijn aanwezigheid wordt bij de kinderen niet opgemerkt, hij loopt maar stilletjes meê. En toch houdt hij van Rosa omdat ze hem steeds paait en troost en van de andere kinderen omdat ze hem meestal met vrede laten.
Mina is onbewust jaloersch op Rosa en volgt haar na in alles wat ze doet. Er is tusschen hen een gespannen wedijver, die Rosa niet ondervindt en Jan en Tuurke nooit is opgevallen omdat ze slechts naar Rosa kijken en alleen in haar gelooven. Ook zij is graag bij Rosa omdat ze steeds de gelegenheid vindt haar kunnen aan dit van haar vriendin te meten.
Al die kinderen hooren samen en Rosa houdt ze bij mekaar. Ze geeft aan al hun wenschen toe maar als het er op aan komt wordt haar laatste woord een bevel, dat spelend wordt gevolgd.
Zoo duurt het nu al maanden en op heel den steenweg waar ze wonen, even buiten de stad, is er geen plekje of geen boom die ze niet kennen.
Ondervragen doet Rosa graag, dat heeft ze van haar vader. Dan zet ze zich met uitdagend gezichtje vóór de kinderen, kijkt één na één gewichtig aan tot haar vinger aanduidt wie het slachtoffer is zeg met nadruk: gij.
Vandaag komt Bertje aan de beurt.
- Hoeveel is twaalf en twaalf?, Bertje.
Mina wil het uitroepen maar Rosa legt haar de vingers op de mond.
- Honderd duizend, zegt Bertje trotsch.
De kinderen proesten het uit en beteuterd zegt hij opnieuw:
- Twaalf.
- Vier en twintig! roept Mina onbedwingbaar. En Rosa vraagt haar nieuwe sommen, die haar buiten kijf stellen.
Mina wil ook Rosa schaak zetten.
- Gij weet toch niet waar Napoleon gevallen is, zegt ze met eigenwijs snoetje.
En allen roepen ze luidruchtig door mekaar:
| |
| |
- In Waterloo! In Sint Helena! In Rusland!
Met een alwetend gezicht schudt Mina het hoofd, tot Rosa vraagt waar het dan wèl was.
- Op zijn gat! roept ze triomfantelijk uit en staat van pret te dansen.
De jongens lachen uitbundig. Rosa berispt Mina om dit leelijk woord, verwijt Jan, Tuurke en Bertje hun goedkeuring en ze komen pas tot bedaren als ze zien dat groote waterlanders uit Bertje's oogen springen omdat Rosa hem gezegd heeft dat hij een stoute jongen is. Spoedig droogt ze zijn tranen af en mede het verdriet uit zijn groote droomerige kijkers, die onder haar zakdoek zijn opgeklaard.
Het gevolg is, dat Jan in Napoleontische houding krijgshaftig op en neer stapt en aandringt om oorlog te gaan spelen.
Tuurke legt aan. Pif! Paf!! roept hij en loopt daarna met uitgestrekte armen zwenkend en ronkend als een vliegtuig rond en laat zich vallen dan. Mina komt toegeloopen en verpleegt hem, Jan blaast op zijn vuist ‘appel’ en heel de kinderverbeelding is in volle bedrijf geraakt.
Met half toegenepen oogen en bevend op zijn dunne beentjes slaat Bertje geexalteerd de handen vóór de ooren. Zijn hart jaagt onrustig. Pif! Paf!! roept zijn mondje ook, maar hij dringt zich dichter en dichter tegen den gevel uit vrees dat de soldaten hem zullen doodschieten.
De strijd is volop aan den gang. De twee knapen worstelen en rollen op den grond en voortdurend knallen geweerschoten. Ze springen recht en rennen weg, mekaar achtervolgend, steeds verder en verder, de huizenrei voorbij tot in de vlakte waar het veld begint en stofwolken onder hun dravende voeten opstijgen.
Rosa en Mina volgen als ambulance en loopen eventjes achter mekaar alsof ze met een draagbed nakwamen.
Alles angstig nastarend is Bertje alleen gebleven. Als allen verdwenen zijn valt de verlatenheid hem op. Het zweet breekt hem uit en droef en bang meteens zet hij het plotseling op een loopen zoo hard hij loopen kan, de kinderen achterna.
| |
| |
Gewoonlijk spelen ze aan den rand van het militaire oefenplein, dat in zijn wijde eenzaamheid voor hun een droomwereld is. Het is zóó uitgestrekt, dat zij er nog niet dwars overheen dierven te gaan, zich zelfs niet tot in het midden waagden, want in hun oogen is het een vlakte waaraan ze nauwelijks een einde zien.
Achter den berm, die hun voor den steenweg beschut, brakken ze vrij en het struikgewas daarop is hun woud waarin ze jagen en vechten.
Bertje voelt er zich eigenlijk nooit gerust. Hij zag er eens soldaten oefenen met steigerende paarden en hotsende kanonnen en dit geweld is hem bijgebleven als een schrikbeeld, dat hem ieder keer beklemt wanneer hij daar komt. In gezelschap is hij stouter, want moest er ooit gevaar opduiken dan zou hij Rosa bij de kleeren grijpen en die kan rennen als een paard zoo snel.
Met deze geruststelling stapt Bertje naar zijn vrienden, die ginder al in een kringetje in 't zand zitten.
Hij zet zich op de knieën naast Rosa maar hij maakt zich kleiner, kruipt even achteruit en ineen en laat zich op de voeten zakken.
Eerst hoort hij niet wat Rosa vertelt. Zijn oogen verkennen den omtrek, hij telt bezorgd of er niemand achter gebleven is. Dan luistert hij aandachtig naar Rosa en kijkt haar de woorden van de lippen.
Hij is gelukkig dat ze niet langer oorlog spelen wil. Hij mengt zich verder niet in het gesprek en laat de kinderen onder hun beslissen.
Jan is voorstander om gendarm te zijn. Hij grijpt Mina bij de pols en nijpt haar dat ze krest. Zij doet niet meê omdat hij haar gepijnigd heeft. Ze zou wat liever verstoppertje spelen of om ter hardste loopen. Haar voorstel vindt echter geen bijval, ook dat van Tuurke niet die de jacht op leeuwen wil beginnen.
Bertje weet wel wat hij 't liefst zou doen en na lange aarzeling fluistert hij zijn wensch. Er wordt hem geen aandacht geschonken, zijn woorden worden immers overschreeuwd door die van Jan en Tuur, die hardnekkig twisten
| |
| |
over het feit dat er al dan niet wilde beesten in de heesters nestelen. Tuurke beweert vurig dat hij er gezien heeft van een duim groot met wel honderd pooten.
- Ge kunt nog niet tot honderd knikkers tellen en ge spreekt van pooten, schimpt Jan.
Maar Tuurke begint luidop te tellen en Jan en Mina nog luider. Het stemmetje van Bertje volgt.
Ondertusschen is Rosa rechtgestaan en met den hiel trekt ze vanaf den berm een lange schreef in 't zand, maakt een hoek en loopt zoo door tot er een groot vierkant op den grond geteekend staat.
- We gaan moedertje spelen, roept ze.
De kinderen springen gewillig op en geraken alle in de war, blij de orders van Rosa te kunnen uitvoeren.
Mina en Bertje gaan groen en bloemen halen om het huis te sieren. Bertje blijft beneden den heuvel bloemen plukken en Mina dringt tusschen de heesters door om varens en loof te trekken.
Wanneer ze terugkomen hebben naast de keuken het salon en nog een kamer reeds hun omtrek gekregen.
Mina en Bertje zetten opgetogen bloemen in de vensters. De groote bedrijvigheid is echter in de keuken. Kruipend langs den grond worden de tafels en stoelen met kleine heuveltjes afgeteekend en het is er zoo druk dat Jan al in het ander vertrek begonnen is.
Dan haalt hij Rosa bij zijn werk en toont haar fier zijn behendigheid. Hij krijgt nochtans zijn huid vol omdat hij de pomp in het salon gezet heeft. En verlegen veegt hij de pomp uit met zijn voet.
Als de bloemen op de vensters en de meubels op hun plaats staan, worden de rollen verdeeld. Rosa is de moeder, Jan de vader en Mina en Tuurke zijn dochter en zoon.
Bertje werd vergeten. Hij ligt een bel te teekenen aan de voordeur.
Zingend doen de kinderen een rondedans omheen de tafel. Bertje komt springend binnen. Hij danst meê buiten de rei tot Rosa plots hem heeft bemerkt.
- Hé, Bertje jong! we hebben u vergeten!
| |
| |
Bertje staat te dansen op een kast. De kinderen roepen en tieren om zijn dwaasheid en Rosa toont hem nu waar de tafel en de stoelen, kas en kachel en de radio staan.
Tuurke is boos om de vernieling van zijn werk en spoedig herstelt hij het meubel, vóór zich uit wat stampen belovend aan den eerste die het nog beschadigt.
Maar Bertje schijnt niet tevreden. Hij is het ook niet.
- Er staat geen mandje voor den hond, zegt Bertje met benepen stemmetje.
- Omdat we geen hond hebben, troost Rosa hem.
- Bertje moet voor hond spelen, roept Jan en zoohaast hij dit gezegd heeft straalt Bertje's gelaat van vreugde en hij loopt al tot groot plezier van de kinderen op handen en voeten rond.
- Koest! gebiedt Rosa, ge hebt nog geen naam of geen staart.
Jan breekt een twijg af en steekt die onder het jasje van Bertje. Dan wordt er naar een naam gezocht en na lange discussie wordt Frits verkozen.
Frits loopt met naam en staart naar zijn mandje.
Maar nu wordt er levendig gekrakeeld naar aanleiding van den staart.
- Als onzen hond een staart moet hebben wil ik mijn haar op zijn vaders dragen, besluit Jan. En de kinderen eischen ook iets op zijn dochters en op zijn zoons, maar daarop wordt geen uitkomst gevonden. Die moeten blijven zooals ze zijn. Dit maakt Bertje nog gelukkiger omdat de functie van hond hem als onderscheiding een staart gegeven heeft.
Het haar van Jan wordt in het midden met een scheiding gekrabd en Rosa bindt haar voorschot bij de mouwen in de lenden om een langer kleed te hebben.
Thans kunnen zij er op uit om boodschappen en bezoeken te doen. De kinderen gaan vóór vader en moeder en achteraan komt Bertje op handen en voeten.
Zoo wandelen ze verder in het rijk der fantasie, tot over de enkels wadend door het zand, dat een brandende zon reeds enkele dagen mul en heet heeft gestookt.
Ze winkelen en plukken blaren voor voedsel.
| |
| |
Het hondje mag niet in den winkel meê. Bertje legt zich onderdanig neer, maar zijn hartje speelt niet meer.
Ze gaan op bezoek, bellen aan een twijgje en verdwijnen met handgedruk en hoofdgeknik onder de takken.
Het hondje moet buiten blijven. Bertje rolt zich in het zand en bijt zich op de lippen van spijt.
Maar hij dartelt weer als de kinderen terug komen. Hij loopt hun vóóruit zoo hard, dat hij hals over kop omver rolt.
Met tranen in de oogen staat hij het zand uit zijn haar en van zijn kleeren te schudden. Hij is eén en al zand: het kleeft in zijn zweetend gelaat en aan zijn handen, hij speekt zand en hoort het kritselen in zijn ooren, het ritselt over zijn huid en prikt als speldepunten.
Luid kwetterend staan de kinderen rond hem te schertsen.
Bertje is ontmoedigd, hij wil niet meer voor hondje spelen. Hij is een oogenblik driftig zelfs en stampt zijn staart, die op den grond ligt, weg.
Maar Rosa streelt hem. Het hondje is zoo braaf geweest, straks krijgt hij suiker van moedertje.
- Kom, Bertje, ge moet zoo dwaas niet meer loopen, sust Rosa, en Bertje zit al op zijn knieën en laat gewillig de bladerstaart onder zijn vestje steken.
De kinderen ontvluchten de gloeiïng van zon en zand en spoeden zich naar hun lommerig huis.
Frits kruipt onmiddellijk naar zijn mandje, want eigenlijk is hij moe. Hij krijgt nu de beloofde suiker en pakt hem met zijn handje aan. En al zijn het maar ingebeelde beetjes, hij moet er naar happen en op zijn achterpootjes staan en blaffen en kwispelen zooals de hondjes doen als ze wat krijgen.
Bertje vervult zijn taak uitstekend.
Ze staan er alle in bewondering rond en giechelen van de pret. Het is hem niet na te doen hoe dat ventje op zijn beenen te trillen en met zijn armen in de lucht te klauweren staat, hoe hij zijn staart heen en weer in 't zand slaat en grolt en blaft.
Bertje wordt geestdriftig toegejuicht en hij zelf kletst ook geweldig in zijn handjes, kressend van zelfvoldoening.
| |
| |
Bravo! Bravo!! voor Bertje.
En aangehitst door het eerste succes in zijn leven wentelt hij op den grond, krinkelt, stampt en krabt onbedaarlijk dat de kinderen voor het opstuivend zand achteruit deinzen. Dan loopt Bertje tot tegen den berm en heft zijn beentje op.
- Tegen mijn radio! roept Jan.
- Vuile, vuile hond, kijft Rosa, in volle keuken zóó iets doen. En met dreigenden arm jaagt ze hem in zijn korf.
Bertje zit hijgend te luisteren naar zijn straf, die uitgesproken wordt. Hij mag seffens niet meê wandelen gaan. Dat zal hem leeren.
Eigenlijk heeft Bertje er geen spijt over. Het is alsof de grond onder hem klopt, zóó afgemat voelt hij zich. De rust doet hem deugd en hij strekt zich behagelijk in het lommer uit.
Maar stilaan komt er weemoed in zijn hart. Bertje ondergaat de straf, die voor hem geen spel meer is, want hij weet dat hij iets misdaan heeft waarvoor hij thuis ook gestraft zou worden. Hij krijgt medelijden met Mirza, zijn hondje, dat zoo dikwijls in zijn nestje vliegt wanneer het stout is. Hij weet nu goed wat een hondenstraf is. Als Mirza nog gestraft wordt zal hij hem uit zijn mandje halen en terug laten spelen en kunstjes maken.
Zoo denkt Bertje na en medelijden en wroeging kwellen zijn kinderhart.
Intusschen heeft Mina de tafel gedekt, Rosa verdeelt de spijzen en de jongens zitten te wachten. Als ieder zijn hoopje blaren gekregen heeft mogen ze beginnen te eten. Maar dit gebarenspel verveelt hun gauw. Er wordt spoedig zand over de schotels gestrooid en zoo is de tafel afgedekt.
- Als de kinderen braaf zijn mogen ze meê gaan wandelen, belooft Rosa.
Bertje begint te blaffen.
- Koest! onzindelijke hond, gij blijft t'huis voor uw straf, grolt Rosa.
De kinderen loopen al weg en Bertje volgt voorzichtig. Maar Jan en Rosa brengen hem terug naar huis. Met het springtouw wordt hij aan een struik gebonden. Jan knoopt het stevig vast, schuift de koord tot onder het oksel, zoodat
| |
| |
Bertje op de knieën zittend met den schouder tegen het boompje gedrukt is.
Daarna stoeien ze lachend weg.
Achter zich hooren ze Bertje blaffen en blaffen, maar zich verwijderend al verder en verder hooren ze niet meer hoe Bertje angstig begint te roepen en te schreeuwen.
Het jongetje heeft zijn keelke schor en schrap geroepen tot het niet meer kon. Het heeft aan de knoopen gerukt tot zijn vingertoppen gloeiden, met zijn tanden gewerkt dat zijn wangen schroeiden tegen de boomschors, met heel zijn lijfje gesleurd dat het touw hem in den arm prangde en de pijn hem naar de keel schoot. Hij heeft zijn uiterste krachten ingespannen om los te geraken, om de kinderen achterna te loopen en meê te spelen. Van afmatting en jacht drijft het zweet van zijn voorhoofd in zijn hals en 't borrelt op zijn rug zoodat zijn hemdje er killig aan kleeft.
Nu Bertje ziet dat al zijn moeite vruchteloos is, wordt hij eensklaps stil. De schrik verlamt hem. Nu denkt hij aan zijn vriendjes niet meer noch aan het spel, maar aan alles wat hem met angst vervult.
Hij kijkt schuw tusschen de schaduwen naar het struikgewas waarrond klimplanten hun ranken als slangen wringen, naar ruige kruiden die hun blaren als priemen en zagen of als vorken uitsteken.
Voor Bertje krijgt dit spooksel dreigende vormen, die groeien en grijpen naar hem. In al die akeligheid is leven en beroering gekomen en Bertje ziet waarachtig dit getuig op zich aankomen. Hij slaat de armen om het boompje, slaakt een kreet, die noch geluid noch weergalm krijgt en stampend in het zand zit Bertje daar te huilen.
Maar weer brengt zijn weerloosheid hem tot bezinning en bedaren. Met de mouw droogt hij zijn tranen af en hij verademt want zijn aanranders hebben zich teruggetrokken en vertoonen zich voor het jongetje minder gevaarlijk in hun boosaardige stekeligheid. Vol argwaan toch blijft Bertje lang in hun richting kijken en met open mondje luisteren naar de minste geruchten tusschen het hout.
| |
| |
Tot een nieuw geluid zijn aandacht trekt. Een brommende hommel hangt onder de takken te zwieren. Een venijnige vlieg, denkt Bertje, en hij volgt met wantrouwige oogen de cirkels die ze maakt en die al grooter en grooter worden naar hem toe. Ineens hoort hij niets meer en ook de horzel is verdwenen. Bertje blijft onrustig zoeken tot hij vlak vóór hem iets groen-glimmend ontdekt. Hij houdt zich stil, vol afschuw voor het groene venijn dat zoo dicht bij hem is. En hij herinnert zich eensklaps, dat Mirza soms met gestrekte pooten naar vliegen en dollen te staren zit en ze met geblaf verjaagt. En Bertje blaft ook naar de hommel met toenemende heftigheid al naar gelang ze verdwijnt in de stralende lucht, die het water in zijn oogen doet springen.
Eén oogenblik is Bertje gelukkig om zijn overwinning, maar het blaffen heeft hem weer aan het spel doen denken en meteen aan de kinderen die hij reeds ver weg weet.
De eenzaamheid begint hem zwaar te drukken, maakt hem bedroefd en berooid. Deemoed vervult hem voor het hondje, dat hij speelt, en voor zich zelf.
Heel zijn lichaampje worstelt nog eens tegen den weerstand en terwijl hij om zijn machteloosheid zacht begint te kreunen, roepend op zijn moeke, peuteren zijn bevende vingertjes aan de boeien.
Het was Jan, die er het eerst aan dacht naar het ‘Keizershof’ te gaan. Juichend om dien inval zijn ze in één adem daarheen gestoven.
De ijzeren traliepoort was met een beroeste ketting gesloten en onkruid woekerde er vóór, wel drie voeten hoog. Er onder door konden ze niet en over die scherpe punten daarboven nog minder.
Midden in de verlatenheid van den tuin zagen ze de kreupele paardjesmolen staan en daarachter het vervallen huis met beluikte vensters.
Ze zochten een toegang door de haag en spoedig hadden zij een opening gevonden langswaar zij hun paradijs binnendrongen.
Met uitgelaten vreugdekreten namen zij den molen
| |
| |
in, vochten mekaar van een houten paard met stierbeugels, sprongen dan van 't een naar 't ander rijbeest tot ze alles beproefd hadden en gezeten waren.
Ju! Ju!! klinkt het, maar de molen draait van zelf niet. Jan is de sterkste, die moet duwen. Met tegenzin luistert hij naar Rosa. Aan haar paard begint hij met alle geweld te stooten. Onder blij geroep der kinderen gaat het ding kreunend en krijschend in gang. Ze hitsen Jan aan om nog harder en harder en 't wordt een lawaai, dat hooren en zien hun vergaan.
Als Jan het opgeeft komen Tuurke en Rosa aan de beurt en Mina doet ook enkele trage toertjes.
Daarna stoeien ze door het hoog tierende gras en in de betoovering van deze warande denkt niemand nog aan Bertje, die ginder de verlossing ligt af te wachten.
Want Bert je hoopt nog af en toe dat Rosa komen zal om hem te lossen. Ze houdt zich ergens schuil, denkt Bertje, en hij blaft..... Ze is lang verdwenen en komt niet meer jammert het jongetje en hij snikt en siddert voor den nacht, die straks komen zal.
Allerhande gedachten gaan hem door het hoofd. Hij ziet de onrust van zijn moeder, die weenend en roepend achter hem zoekt. Hij raadt de gramschap van zijn vader die sakkerend te wachten zit. Hij is verloren, weg, niemand zal hem nog vinden, want foormannen zullen hem komen halen en zijn beenen breken om kunsten te leeren. Maar hij stampt hun op de schenen en bijt in één zijn vuile hand, die diep in zijn mond dringt en zijn tong omdraait tot hij niet meer om hulp roepen kan.
De adem stokt hem in de keel, zoodat hij er van op wipt, maar een pijnlijke ruk doet hem weer het touw herinneren.
Iedere minuut is voor Bertje een eeuwigheid met nieuwe angsten en uitputtende hersenschimmen zonder dat er nog één oogenblik verademing komt.
Ineengekrompen bij den struik zit het jongetje met verwilderden blik naar het plein te kijken, dat in den brand van een stekende zon een goud, zacht deinend meer gelijkt.
| |
| |
Bertje sluit de oogen niet voor de verblinding van het stralend zand. Hij durft niet want dan ziet en hoort hij soldaten en dreunende kanonnen. Bovendien kijkt hij liefst dien kant uit want achter hem staat het struikgewas, waarvan het loover sedert daarstraks geheimzinnig begon te ritselen. Terzelfder tijd had Bertje ginder achter aan den hemel grauwe kemels met hooge bulten zien verschijnen, die intusschen gestegen en gezwollen zijn en nu zilveren boordsels op hun ruggen hebben.
Terwijl Bertjes verwondering tot schrik groeit schuift er over heel de breedte van het plein een schaduw, die het op enkele oogeblikken mat en kleiner maakt. De blaren laten daarom een luiden zucht, die de ruimte een langen tijd vervult en eindelijk in de verte uitgrommelt.
De hemel betrekt al meer, de bulten breken en drijven uiteen en door mekaar en zakken lager en lager over de vlakte, die troebel van stof en vuilen schemer opstijgt en vervloeit in éénzelfde schalie-grauwe somberheid van grond en wolken.
Het kind weet wat er gebeuren gaat en wordt uitzinnig van angst. Hij kust het boompje en zijn handjes en roept, roept!
Felle windhoozen steken op en jagen het zand wervelend de hoogte in. Bertje ziet de wind nu. Hij komt huilend dwars over het plein afgestormd en eer hij de handen vóór het aangezicht geslagen heeft beukt hij tegen Bertje aan met een geeseling van striemend zand.
Bertje durft niet meer opkijken.
Een lange poos blijft het stil tot een bliksemschicht alles in lichte laaie steekt en kletterende donderslagen de aarde doordaveren. Na enkele zware droppels gutst en stroomt de regen, slaat en schudt de takkken en plonst op Bertje ongenadig neer.
Het jongetje ziet, hoort of weet niets meer.
En het woedend onweer speelt met het bedwelmde kind als met de twijgen rondom hem.
Bij de eerste verre rommelingen zijn de andere kinderen gevlucht.
| |
| |
De moeder van Bertje is naar boven geloopen om de vensters te sluiten en daarna ging ze onrustig links en rechts achter Bertje zoeken. Ze vond de andere kinderen ook niet t'huis.
Toen het onweer losbrak holde ze de steenweg op en aan den hoek ontmoette ze de kinderen, kletsnat en verdwaasd.
- Waar is Bertje!?
Rosa slaakt een gil en ijlt door weer en wind naar het plein. Als krankzinnig loopt de moeder meê.
Baggerend door plas en modder bereiken zij het kind dat als een lijkje tegen den boom ineengezakt ligt, nat en smerig.
De moeder valt op haar jongetje, neemt zijn hoofdje in de handen, huilt zijn naam, veegt het slijk van zijn gezichtje en zijn lichaam met haar voorschoot dekkend draagt ze hem in de armen weg. Ze voelt zijn hartje tegen haar borst kloppen en om er zachter meê te loopen, alsof daarvan zijn leven afhing, smijdt ze de schoenen van de voeten en baadt gelukkig met haar schat naar huis.
En als Bertje 's nachts in volle ijlkoorts lag, blafte dat ventje een keer of twee en dit was het eerste geluid dat de angstig wachtende ouders uit zijn mondje vernamen. Een glimlach verlichtte hun gezichten want Bertje opende eventjes de oogen.
Juli 1936.
korneel goossens.
|
|