| |
| |
| |
Het dwaze avontuur van Anton Moerenhout of de vloek der middelmatigheid.
I
Anton Moerenhout maakte van de gelegenheid dat hij alleen was gebruik om nog eens rijpelijk zijn plan te overwegen.
Marie, zijn vrouw was op boodschappen uit, Lea, zijn dochter naar de avondschool en zijn zoon Rudolf was met zijn verloofde gaan wandelen.
Voor hem op de tafel der eetkamer in imitatie Louis XV stijl, breed uitgespreid, lag een kaart van Frankrijk die hij enkele weken geleden gekocht had, maar steeds voor zijn huisgenooten zorgvuldig verborgen gehouden.
Eerst naderhand had hij bemerkt dat het er feitelijk een voor automobilisten was, maar dat deed er niet toe als hij er maar den weg dien hij volgen wilde, met blauw potlood op aanduiden kon.
Aandachtig bestudeerde hij het kleurige, fantastische, oppervlak, liet zijn rechter wijsvinger over het gladde papier glijden, langs de zwarte, kronkelige lijn eener spoorbaan, las binnensmonds de vreemdklinkende namen der plaatsen die hij passeerde, bleef even te midden der mysterieuze grijze vlek, die Parijs verbeeldde, steken, ging dan aarzelend verder benedenwaarts naar het Zuiden toe, schudde onderwijl weifelend met het hoofd, fronste diepzinnig de wenkbrauwen, scheen een oogenblik met zich zelf in discussie te liggen, liet den blik langsheen de Middellandsche zee dwalen, las de namen Marseille... Toulon... Nice... Monte Carlo.
Eindelijk scheen hij dan toch over zijn onderzoekingstocht voldaan, liet zich met een triomfantelijk glimlachje in zijn clubzetel neer, vouwde de handen te zamen, sloot de oogen en droomde weg in een zalig, zelfvoldaan genieten.
Anton Moerenhout had zijn besluit genomen, en ditmaal zou hij het doorvoeren ook. Door niets meer zou hij zich laten weerhouden. Hij voelde zich zeker en sterk; hem
| |
| |
wachtte het groote avontuur, het nieuwe leven...
Avontuur, dit groote, geheimzinnige woord had voor Anton geen vast omlijnde beteekenis, het omvatte alles wat boven het banale alledaagsche uitstak, alles wat niet behoorde tot het wereldje van middelmatigheid, van sleur en gewoonte waarin hij leefde, waarin hij, tot heden toe althans, noodgedwongen door omstandigheden en door de eigenaardige grillen van het toeval, geleefd had.
De kunstenaar en de geleerde, de wereldreiziger en de Don Juan, de heilige en de misdadiger, allen waren avonturiers, omdat ze niet waren landbouwers of fabrieksarbeiders, ambtenaars of kantoorklerken, brave huisvaders of stumperige celibatairs, omdat zij leefden aan de andere zijde van de grens, buiten den druk van nietige beslommeringen, buiten alle wetten en vooroordeelen waaraan de gewone stervelingen onderworpen waren.
Van kindsbeen af zat de drang naar het avontuur hem in het bloed.
Zijn ouders waren doodgewone menschen. Kleinburgers, zooals er millioenen op onzen aardbodem rondloopen en ze leidden hetzelfde simpele leven als de milloenen andere. Ze kenden geen weelde, maar ook geen armoe. De vader was kantoorklerk en de moeder deed het huishouden en Anton, als hij zes jaar was, ging naar school. Hij was een zwak kind, een heel gewoon zwak kind zooals wij er allen wel in onze omgeving gekend hebben. Hij muntte door niets uit. Hij was niet schoon, doch ook niet leelijk, niet uitzonderlijk begaafd doch ook nooit de laatste van zijn klas... De onderwijzers zeiden van hem dat hij een middelmatig leerling was, evenals ze dit zeiden van de dertig anderen tusschen de vijf eersten en de vijf laatsten. Hij was geen brave Hendrik en toch ook geen kwapoets, zoodat de menschen allen best met hem over de baan konden. Maar, zooals ik zeide, hij was een zwak kind en zoo gebeurde het wel eens dat hij met de sterkere jongens wilde meespelen en dat deze hem in hun spel opnamen uit medelijden en omdat ze van hem hielden. Dan veinsden ze hem als een gelijke te behandelen, maar beschouwden hem in feite toch als kiekenvleesch. Ze namen hem niet ernstig op. Ze behandelden hem met overdreven voorzichtigheid, gaven
| |
| |
hem zooveel punten voor, lieten hem winnen en glimlachten goedmoedig om zijn vreugdekreten. Maar daar hij zeer fijngevoelig was, werd hij spoedig gewaar welke komedie er met hem gespeeld werd. Zijn vreugde was bedorven. Pijnlijk getroffen, vernederd, trok hij zich terug in de eenzaamheid, probeerde een tijdlang om zich alleen te amuseeren tot hij in een nieuwe bui van overmoed terug naar de kameraadjes ging, opnieuw meespelen wilde en natuurlijk nog dieper ontgoocheld afdruipen moest.
Zoo is het misschien gekomen, dat hij zich stilaan anders is gaan voelen dan de menschen zijner omgeving, zijn vader, zijn moeder, zijn broers en zusters, zijn ooms en tantes, zijn schoolmakkertjes en dat hij zich met de jaren meer en meer van hen afgescheiden heeft.
In den beginne leed hij eronder, maar later toen hij de boeken had leeren kennen voelde hij het gemis minder, dan zat hij heelder dagen en soms heelder nachten te lezen in de werken van Hendrik Conscience, Jules Verne, Oliver Curwood en van nog vele andere, onbekende schrijvers, zonder eenige leiding, alleen voortgaande op de titels, die voor hem reeds een belofte waren van een heel nieuwe wereld. De helden uit de boeken namen een vaste gestalte aan, werden levende menschen van vleesch en bloed, terwijl de anderen, die, welke hem uitgestooten hadden tot schimmen vervaagden. Voor hen werd hij de eenzame, de droomer, de fantast. Hij voelde zich niet meer op zijn plaats onder hen; hij zag wel een beetje met minachting op hen neer; hij was een vreemdeling in hun huis, die een andere taal sprak en andere manieren had. En niemand begreep hem.
Geen van hen allen wist wat er in zijn binnenste omging, welke geweldige gedachten er woelden in dit hoofd, onder die met kastanjebruine haren begroeide hersenpan, welke fantastische droomen en welke duistere begeerten er huisden in zijn ziel. Niemand vroeg hem ernaar, stelde er belang in, en als hij er toevallig iets van losliet, dan glimlachten de groote menschen die rondom hem waren, en noemden hem een wat zonderlinge, maar toch brave jongen. Om dit ‘brave’ had hij hen kunnen slaan, en dan voelde hij den lust in zich opkomen om opzettelijk een of andere deugnieterij
| |
| |
uit te halen, als hij maar geweten had hoe er aan te beginnen. Hij voelde zich beleedigd en maakte bij zich zelf het voornemen dat hij hen eens die woorden zou betaald zetten. Eens zou hij toonen wat hij was en tot wat hij in staat was. Hij zou hen beschaamd maken, en dan zouden ze zien wat voor een kerel zij een brave jongen genoemd hadden.
Maar de tijd ging voorbij en er gebeurde niets waardoor hij zich kon onderscheiden. Hij bleef niet het zwakke kind, hij groeide, hij kreeg ineens zijn scheut, zooals de menschen zeggen. Zijn bloeiende gezondheid, zijn lichamelijke kracht gaven hem meer zelfvertrouwen en hij wachtte nu maar af, de gebeurtenis die hem uit het alledaagsche zou wegtrekken, die hem tot held zou verheffen.
Wat het zijn zou kon hij zich niet voorstellen, het kon onder menigvuldige vormen komen. Een kind kon in het water vallen of onder een tram loopen, hij zou het redden. Het zou een kind van rijke ouders zijn en die zouden hem beloonen en bij hen uitnoodigen op hun kasteel en... wie weet wat er dan allemaal niet zou gebeuren!... Hij kon het alleen vermoeden en in zijn fantasie de verscheidene mogelijkheden verder uitspinnen. Het werden heele verhalen op zich zelf die als zij te boek moesten gesteld worden, veel zouden lijken op de boeken die hij gelezen had. Ofwel kon hij jongens ontmoeten die kleine meisjes sloegen... Als hij daar aan dacht werd zijn hart week en een zachte verteedering kwam over hem, een weemoed, waarbij hij menigmaal zijn oogen voelde vochtig worden. Dat zou heerlijk zijn... en dan werd hij natuurlijk op het meisje verliefd... in het geheim... Ze zouden elkaar dikwijls ontmoeten in het Park of in het Rivierenhof... en ze zouden elkaar zoenen...
Ofwel kon er in de school een onderwijzer komen, die onmenschelijk hard en wreed was voor de jongens... en hij, Anton, zou dan in opstand komen tegen dit gezag waardoor hij dan uit de school zou gezet worden en naar een andere school, misschien wel naar een pensionaat zou moeten...
Ofwel konden zijn ouders erg ongelukkig worden, vader of moeder zou sterven en ze zouden het huis uitgezet worden, en zonder middelen van bestaan gaan ronddolen, en bij hardvochtige familieleden terecht komen en de deur gewezen
| |
| |
worden en honger en miserie kennen...
Ge ziet, de mogelijkheden waren zeer uitgebreid, en dit was nog lang niet alles... In de fantasie van Anton wemelde en bruiste dit alles wild dooreen en na het lezen van ieder boek kwamen er nieuwe beelden, nieuwe droomen bij. Maar nooit gebeurde er iets van in het werkelijke leven... De dingen gingen hun gang, zoo banaal en vervelend als het maar zijn kon. En als er bij de kameraadjes wel al eens iets voorviel, wat ze dan met een ernstig gezicht, bewust interessant te zijn, kwamen vertellen, dan was hij jaloersch. Ja, Anton was nu eenmaal een ongeluksvogel, en hij zou het heel zijn leven lang blijven. Op hem rustte een vloek.
Naarmate hij ouder werd nam zijn leeswoede toe. Hij bleef een droomer, een zonderling. De kloof tusschen hem en zijn medemenschen kon of wilde hij niet overbruggen. Ze konden hem anders best verdragen, althans zij die hem goed kenden. Hij was een stille, eenvoudige kerel, beleefd, gedienstig, een beetje schuchter. Hij had natuurlijk zijn gebreken, welke mensch heeft er geen?
Op de straat was hij dikwijls verstrooid en liep dan zonder groeten voorbij. Soms zag hij u daarbij vlak in het gezicht. Hij had ook zijn driftbuien, kon dan geweldig tegen alles en iedereen uitvaren, schold en vloekte als een ketter, dreigde alles kort en klein te zullen slaan, zijn huis en huisgenooten te zullen verlaten, enzoovoort, maar dat ging wel over, het bleef steeds bij woorden, en daar had hij later spijt over. In den grond was hij een doorbrave, zelfs wat naïeve jongen.
Dat was het oordeel der menschen over Anton... maar dat van Anton over de menschen was geheel anders; als zij dat gekend hadden, zouden ze hem wellicht niet langer zoo goedmoedig hebben behandeld. Maar eenmaal zouden zij het te weten komen, dan zou hij hen eens duchtig de waarheid zeggen, dan zou hij hen zijn verachting, zijn misprijzen in het gelaat slingeren, dan zouden ze hem leeren kennen zooals hij werkelijk was en niet zooals hij zich altijd voorgedaan had. Hij begon nu ook verhaaltjes te schrijven. Een nieuwe weg opende zich voor hem langswaar hij zou kunnen ontsnappen aan zijn kleine omgeving, een weg die leidde naar
| |
| |
de ruimte, naar de vrijheid over de grens naar de andere wereld... Het is in dien tijd dat het denkbeeld van de grens die het menschdom in twee groote, scherp afgeteekende groepen verdeelde, in hem begon te rijpen en dat hij zich duidelijk bewust werd van zijn streven om zich los te maken uit de groep waar hij zich niet thuis voelde, doch waarvan hij door een gril van het blinde noodlot deel uitmaakte, om over te gaan naar de andere, waartoe hij in wezen behoorde... Vroeger was dit alles vaag geweest, had hij slechts intuitief kunnen voorvoelen, dat hij tot wat hoogers en beters in de wieg was gelegd dan zijn broers en zusters, maar nu wist hij, wist hij met onomstootbare zekerheid dat het eenmaal zou gebeuren, dat hij zijn doel zou bereiken, en dit weten vervulde hem met een ongekende gelukzaligheid.
Een beroemd schrijver te worden, was dat soms niets? Zijn naam te lezen op de boeken, die in alle boekhandels uitgestald lagen, de dagbladen en tijdschriften die over hem zouden schrijven, groote mannen die zijn werk zouden ontleden en over hem redetwisten; hij zou bij de radio zitten en plotseling zijn naam hooren noemen en daarna een verhandeling over een van zijn boeken, hij zou deel uitmaken der Vlaamsche Akademie, lid worden, misschien wel voorzitter der P.e.n. club; hij zou als afgevaardigde van zijn land de congressen en conferenties in den vreemde bijwonen. Was dit allemaal niets? Dit was een toekomst... dan eerst zou het leven pas zin krijgen.
Hij schreef en stuurde zijn verhalen op naar tijdschriften, en hij slaagde er ook in er nu en dan een geplaatst te krijgen. De eerste maal dat hij zijn naam onder zijn werk gedrukt zag, duizelde hij van ontroering. In het heele tijdschrift zag hij alleen die naam en hij las en herlas zijn eigen werk... Het kwam hem voor dat het blad alleen verschenen was om die novelle van hem en dat iedereen alleen die novelle lezen kon. Ongeduldig wachtte hij op kritiek. Ze mocht lovend of afbrekend zijn, dat kon hem niet schelen, als ze maar veel over hem schreven. Hij doorbladerde de dagbladen en verwachtte ieder oogenblik te zullen lezen: een veelbelovend debuut... de ontdekking van een jong genie... een Vlaamsche Dostoiëfsky... ofwel een uiteenrafeling van zijn werk, een
| |
| |
regen van scheldwoorden, en dat hij beter deed bakker of schoenmaker te worden... Misschien had hij de afbrekende nog verkozen boven de opbouwende maar er kwam niets. Zijn werk werd niet eens opgemerkt. Eens te meer was bewezen dat hij een ongeluksvogel was en dat er een vloek op hem rustte.
En later, toen hij al meerdere stukken had laten verschijnen, verwaardigde een of ander criticus zich wel eens even over zijn werk neer te buigen en er heel voorzichtig niet te veel goed en niet te veel kwaad over te zeggen. Hij haatte middelmatigheid en liet de literatuur varen om zich met verwoeden ijver op de wetenschappelijke studie te werpen. Wijsbegeerte en psychologie, chemie en natuurwetenschappen moesten er om beurten aan gelooven. Als hij een paar boeken over het een of ander onderwerp gelezen had, voelde hij er zich zoo door meegesleurd dat hij er een verhandeling moest over schrijven. Ook deze stuurde hij op naar wetenschappelijke bladen, maar hij had er nog minder succes mee dan met zijn verhalen, ze werden hem teruggestuurd of verhuisden naar de papiermand van den uitgever. Spoedig zegde hij dan ook de studie vaarwel. Ze verveelde hem. Wat belang had dit alles als het hem niet de poort naar het wijde leven opende, als hij klein blijven moest, onbesproken, onopgemerkt? Wat had hij eraan, als hij verder moest leven zooals hij tot heden toe geleefd had, in hetzelfde milieu van fatsoenlijke, ordelijke maar kleinzielige bekrompen luidjes, die hem niet begrepen en die hij verachtte?
Het lezen van de liefdesavonturen van Casanova, bracht hem op een ander terrein. Hij begon de meisjes te achtervolgen. Zonder bepaald leelijk te zijn, was hij toch ook niet wat men noemt een mooie jongen (oh doemenis van het middelmatige). Hij was niet begaafd met een radde tong noch met een vurige, sprankelende geest, was schuchter en miste bij dit al het onmisbare sex-appeal.
Resultaat van dit nieuwe experiment? Zero! Of toch niet. Een braaf, deftig burgersmeisje dat hij altijd voorbij had geloopen, werd op hem verliefd en in zijn verlangen om bemind te worden, en de veroveraar te spelen, veroverde hij dit hart, dat hem in feite reeds lang toebehoorde.
| |
| |
Hij trouwde met haar. De eerste huwelijksnacht was ook zijn eerste groote avontuur. Het duurde den tijd der wittebroodsweken. De gewoonte doodt spoedig het bijzondere, trekt het hoogste omlaag en maakt het met den grond gelijk; verdooft wat glans en schoonheid bezat. De gewoonte is de doodsvijand van kunstenaars en van alle avonturiers. De gewoonte was de doodsvijand van Anton Moerenhout, en hij wachtte slechts op een gelegenheid om zijn vrouw ontrouw te worden.
Had hij het eerste jaar zijn nietsdoenersleven nog kunnen voortzetten daar zijn vrouw onderwijzeres was en dus een vast inkomen had, bij de geboorte van het eerste kind kwam daar verandering in. De nood dwong hem naar een broodwinning uit te zien. Zoo geraakte hij op het kantoor bij de firma ‘Romein en Zonen’. Natuurlijk aanvaardde hij deze plaats slechts als voorloopig, met het vaste voornemen zoo spoedig mogelijk naar iets anders uit te zien, iets dat meer vrijheid, meer afwisseling bood, iets dat meer met zijn natuur overeenkwam, want iedereen begrijpt wel, dat de sleur van het bureelleven niets voor Anton was. Ook aan zijn vrouw zeide hij dit. Deze stemde er volkomen mede in, glimlachte, zoende hem en zeide dat hij een zonderling mensch was...
Jaren vloden heen. Iedere dag ging hij naar zijn bureel, van 's morgens negen tot twaalf, en van twee tot zes, en deed hij zorgvuldig zijn werk. Als hij thuis kwam stonden de pantoffels klaar; op het vuur dampte de geurige koffie, en op de tafel stond het versche, smakelijk bruingebakken brood en naast zijn tas lag zijn gazet, en na het souper bracht zijn vrouw of zijn dochter hem zijn pijp en tabak. 's Zondags gingen ze naar een theater of naar een bioskoop en 's avonds nog naar een café om een pot Grüber of Helles te drinken. Iedere week kreeg hij twee wetenschappelijke bladen thuis, en iedere maand een literair tijdschrift.
Zijn vrouw schonk hem twee kinderen, een jongen en een meisje en die werden langzaam groot. Zware zorgen kende het huisgezin niet. De dood spaarde hen allen, en zelfs de ziekte bleef uit. Zijn vrouw was goed en verstandig, beredderde met zorg het huishouden, kon smaakvol koken en verkwistte het geld niet. De kinderen waren braaf en deden
| |
| |
hun best.
Wat had hij meer kunnen wenschen? hij was gelukkig zooals er slechts weinig gelukkig waren en door menigeen werd hij benijd.
En toch was hij het niet!
Wie zal het begrijpen wat ik nu ga vertellen? Het klinkt zoo onwaarschijnlijk en dwaas dat gij, brave menschen het hoofd zult schudden en zeggen: nee, maar nu neemt gij toch een loopje met ons, nu tracht gij ons toch wat op de mouw te spelden!
Maar vergeet dan niet, lieve vrienden, dat Anton Moerenhout een zonderling mensch was, en dat er een vloek op hem rustte, en dat hij nooit begrepen werd. Dagen, weken lang soms leefde hij kalm en berustend naast zijn wettelijke ega. Maar dan opeens, op een avond, terwijl hij den hond buitenliet en op zijn eentje door de duistere, verlaten straten wandelde, bruiste het in hem op, een wilde onstuimige chaos van wenschen die niet in vervulling gegaan waren, van droomen die geen werkelijkheid geworden waren, van al het schoone, het groote, het verhevene dat ondergegaan was in de sleur en de middelmatigheid van zijn bestaan. Oh! tergende ironie van het noodlot dat van hem, de vrijbuiter, de wereldberoemdheid, de avonturier, een kantoorman en een brave huisvader gemaakt had! Hoe wrang en bitter smaakte hem dit niet gewenscht geluk, dat zijn leven tot een permanente komedie, tot een afschuwelijke leugen misvormd had! Dan strekte hij soms in machtelooze woede, de dreigende vuist ten hemel, bezwerend dat het anders worden zou en dat hij nog dingen zou doen, waarvan iedereen verstomd zou staan. Een argeloos voorbijganger zal dan wel even den pas vertraagd hebben, en zich hebben afgevraagd of daar geen krankzinnige liep...
Maar wat konden Anton, de voorbijgangers schelen, en wat ze over hem dachten. Oh! indien allen die hem hoogachtten en beminden in zijn hart hadden kunnen lezen, ze zouden zich met walg van hem hebben afgekeerd.
Zijn goede vrouw en zijn lieve kinderen, ze wisten niet wie zij tot vader hadden! Ze zagen alleen zijn uiterlijk, het goedmoedig, lachende masker dat hij droeg, dat hij dragen
| |
| |
moest, en waarbinnen zijn ware ik als het ware geperst zat. Het kon daar alleen brommen en raaskallen en machteloos schreien en vloeken. Steeds was hij een trouw en voorbeeldig echtgenoot geweest, maar wat zou zijn vrouw zeggen, indien ze wist wat voor een Don Juan hij in werkelijkheid was en hoe dikwijls hij haar in zijn gedachten, in zijn droomen, bedrogen had? Ja, hij had haar bedrogen, niet met andere vrouwen, omdat hij daar de kans niet toe gekregen had... maar met haarzelve!
Was er een schandelijker en laffer bedrog denkbaar? Indien ze wist dat hij haar en de kinderen, ja ook de kinderen, gehaat had, tot gek wordens toe gehaat omdat hij hen als de voornaamste hinderpaal aanzag om zijn leven uit te leven: Had hij dan het recht niet om zich zelve te zijn?
Hij was steeds een werkzaam en eerlijk bediende geweest. De baas hield van hem en vertrouwde hem groote sommen gelds toe, maar zou hij even gerust geweest zijn als hij geweten had hoe soms dit geld in zijn handen jeukte, en hoe dikwijls hij op het punt gestaan had om terwijl hij honderd duizenden in handen had er van door te gaan, naar den vreemde, om daar het geluk te gaan zoeken dat hij hier altijd ontbeerd had zijn geluk, niet dat van de anderen dat hem zoo gul werd toebedeeld, maar het eenige, ware groote geluk, van de vrije menschen, die boven alle wetten en gezag staan, de avonturiers. Welke heerlijke vooruitzichten! Zijn eigen meester te zijn, meester te spelen over anderen, te gebieden en gehoorzaamd te worden. Te reizen! vreemde landen bezoeken, logeeren in de grootste en duurste hotels, hoopen geld uitgeven, verkwisten met het non-chalante gebaar van een archi-milionnair! Vrouwen leeren kennen, frissche maagdelijke vrouwen, voor wie de liefde nog geen gewoonte geworden is, die den hartstocht in hem konden aanwakkeren en nieuwen gloed geven, die hem weer jeugdig en krachtig zouden maken. Geld is immers heer en meester!
Aan dit alles dacht hij in die avonden, wanneer hij met zijn hond langs de straten liep.
Maar ieder jaar voelde hij zijn ledematen strammer worden, en zijn haren begonnen te vergrijzen, eerst aan de slapen, daarna, langzamerhand, doken ze zoowat overal te
| |
| |
gelijk op, zoodat hij een eerbiedwaardige peper-en-zout haardos kreeg. Op zijn voorhoofd en om zijn mondhoeken vertoonden zich rimpels, die iedere dag dieper schenen te worden en onder zijn oogen verschenen soms paarsblauwe zakjes, vooral als hij moe was of zwaar over iets getobt had, al verschijnselen die den naderende ouderdom aankondigden.
Eens, toen hij weer op zijn slaapkamer teruggekeerd was, na zijn gewone nachtelijke wandeling met den hond, voelde hij zich moeër en neergeslagener dan ooit. Zijn vrouw sliep reeds. Zij lag met het gezicht naar den muur gekeerd. De lamp verspreidde in het vertrek een getemperd, mat geel licht. Hij bleef een oogenblik naar het struische, te zwaar geworden lichaam van zijn vrouw staren. - Ze heeft de dekens weer allemaal naar zich toe getrokken, dacht hij... Dan begon hij zich uit te kleeden met trage, loome bewegingen. Hij stond voor den spiegel der kleerkast, zag zichzelve zijn vest uitdoen, daarna zijn ondervest, zich neerzetten op een stoel, de nestels zijner schoenen losrijgen, deze uittrekken en geluidloos neerzetten onder de nachttafel met de hooge Louis XV pooten, opstaan, éen voor éen de knoopen zijner bretellen losmaken, wankelend op een been staan om voorzichtig uit de pijpen van zijn broek te stappen, deze zorgvuldig glad in de plooi strijken en voorzichtig over de leuning van den stoel hangen. Hij was zich niet meer bewust van zijn eigen handelingen, hij zag alleen de handelingen van den man in den spiegel en dat was hijzelf niet meer, doch een vreemde. Een rare vent, die daar uitgekleed, bijna naakt voor hem stond, met zijn mager, beenderig lichaam op de lange spillebeenen en de groote, breede voeten; dien langen hals met den vooruitstekenden adamsappel en dan dat gelaat, hij kende het zoo goed, iedere dag bekeek en bestudeerde hij het in den spiegel, en toch leek het hem nu ook vreemd, even vreemd als die heele belachelijke figuur, het was ouder, afgetrokkener en er lagen zware balken onder de oogen. Dat was hij niet, dat kon hij niet zijn, dien komischen ouden man, die daar stond. Dat moest een dwaas zinsbedrog zijn, een akelige, vreemde droom. Hij wreef met de toppen zijner vingers over zijn wangen en over de rimpels in zijn voorhoofd en opeens flitste er een vreeselijke gedachte door zijn brein.
| |
| |
Binnenkort zal het te laat zijn, dacht hij, ik zal oud en stram worden misschien wel kindsch, langzamerhand uitdooven zonder ook maar eenmaal mezelf te zijn geweest... zonder dat er ook maar een van mijn talrijke droomen verwezenlijkt zal geworden zijn... Is dat mogelijk?...
Zijn kinderen waren reeds volwassen, zouden misschien weldra trouwen en op hunne beurt kinderen krijgen. Dan zou hij de vreugde smaken zijn kleinkinderen op zijn knie paardje te mogen laten rijden, hen vertelsels en sprookjes te mogen vertellen en het voorrecht hebben door hen grootvader te worden genoemd. In ieder schoolleesboek van de lagere of de middelbare school vond men de verheerlijking van dit geluk, geïllustreerd door zoeterige, sentimenteele plaatjes, gemoedelijk glimlachende ouderlingen voorstellend, wijzen raad gevend aan braaf luisterende kinderen; en in de stille huiskamers van alle plichtsgetrouwe burgers hingen op de eereplaats in koper gegraveerd of op hout geschilderd spreuken of verzen over het eerbiedwaardige en vrome geluk der grijze haren... maar hij verafschuwde dit alles. Leugen was het, walgelijke leugen, de ouderdom was niet schoon maar leelijk, het leelijkste dat er bestaat en hij wilde niet oud worden, geen grootvader worden genoemd! Hij wilde leven, het volle bruisende leven kennen, nog eenmaal voor het te laat was! Hij wilde niet uitdooven, niet kindsch worden... hij, Anton Moerenhout zou een heldhaftige dood sterven! Nog was het tijd. Alleen een beetje moed was er voor noodig. Nog leefde hij, nog was zijn lichaam lenig en krachtig, zijn geest jong en vurig, nog kon hij zijn vrijheid veroveren, maar dan moest hij zijn hart het zwijgen opleggen, niet meer week worden, geen medelijden meer kennen, geen gehoor meer geven aan de stem van zijn al te prikkelbaar geweten dat hem telkens als hij handelen wilde, een massa, dwaze, onredelijke scrupules voor de voeten wierp, noch aan het kleingeestig gebabbel der menschen die hem zouden afkeuren en veroordeelen. Hij zou staan boven dit alles, eindelijk consequent met zichzelf, met zijn geloof, met zijn weten. Lang genoeg had hij nu geloopen in het gareel der middelmatigheid, was hij een gewoon mensch geweest onder de millioenen gewone menschen, zooals er iederen dag, iedere minuut,
duizenden
| |
| |
geboren werden, leefden, stierven en begraven werden met de noodige ceremonieën op de vele kerkhoven over de wereld verspreid. Ze kregen ieder een banaal grafsteentje, waarop hun namen, hun geboortedatum en de datum van hun overlijden in vergulde letters vermeld stonden, wat sobere bloemen ervoor en misschien een kruisje of een kroon met linten omgebonden, waarop een gestandardiseerde zin of spreuk gedrukt stond... aan onzen betreurden vader - te vroeg werd hij ons ontnomen - en al zulke dingen meer... Hij had zijn best gedaan zich aan te passen in hun wereld, hoewel buiten zijn willen en verlangen om... omdat het lot het zoo beschikt had en omdat zijn hart te week was geweest om sterk te reageeren en anderen pijn te doen; hij was een eerlijk, deftig man geweest, zooals het van hem vereischt werd, maar nu had hij zijn tol aan de maatschappij betaald, nu kon hij niet langer; hij moest er uit; hij had het recht over de weinige jaren die hij nog te leven had, naar eigen goeddunken te beschikken... nu moest alles anders worden...
De oogen in den spiegel staarden hem aan met een vreemde, koortsige glans en het was alsof er om de mondhoeken een spottende grijnslach speelde.
Dwaze vent, scheen het masker in den spiegel te willen zeggen, hoe dikwijls hebt ge nu reeds hetzelfde herhaald?... Daar komt immers niets van...
Hij schudde het hoofd als om zich te bevrijden van een hallucinatie, hij sloot de oogen, klemde wilskrachtig de tanden opeen, balde de vuisten en zwoer bij de eerst volgende gelegenheid te zullen handelen...
Daarna knipte hij het licht uit en kroop in bed. Voorzichtig, om zijn vrouw niet te wekken trok hij de dekens naar zich toe. Nu voelde hij eerst dat hij het koud had, hij rilde over het geheele lichaam, maar misschien had de opwinding daar ook wel schuld aan. Hij vlijde zich tegen het lichaam van zijn vrouw, dat behagelijk warm was. Plotseling draaide zij zich op haar andere zij en zuchtte. Hij was bang dat zij zou ontwaken en hem vragen waarom hij nog wakker was, maar ze sliep door. In Anton's hoofd spookten de gedachten verder en het duurde lang eer het beven ophield.
(Slot volgt.)
Jos. wils.
|
|