| |
| |
| |
Toen ik haar weer ontmoette...
Wij zijn de Schelde afgevaren en steken nu in volle zee. Het is tegen valavond en ik sta gansch alleen op het voordek van het schip. Ik weet niet wat er mij zoo eenzaam heeft naartoe gedreven; maar het verheugt mij toch dat ik er ben, want ik heb den ganschen nanoen doorgebracht in de bar en er te veel gedronken, met het gevolg dat ik nu wat hoofdpijn heb. Hier is het rustig. Een lichte bries waait koel door mijn haren en tegen mijn slapen, en na enkele malen met volle longen de zeelucht te hebben ingeademd voel ik mij reeds verkwikt. Er speelt nog wat zon over de golven. Somwijlen ruischt uit de rookzaal een zachte vlaag van muziek op mij aan, of hoor ik, als van heel ver, het gekende rinkellachen van eenige jonge dames die zich opgezet gevoelen met het gezelschap van enkele universiteitsstudenten die hun het hof maken. Dezen namiddag, toen zij samen de bar kwamen binnengestormd, en in speelsch geplaag zich allerhande vrijpostigheden veroorloofden, werkte hun uitgelatenheid aanstekelijk op mij; maar nu kan ik zelfs hun gelach niet meer verdragen.
De zee heeft mij heimziek en weemoedig gemaakt. Ik buig mij diep over de leuning van het schip, mijn oogen volgen droomerig het ziedende schuim dat wegspoelt langs de wanden, en ik weet niet hoe lang ik daar reeds sta, wanneer iemand vertrouwelijk de hand op mijn schouder legt en zegt:
‘Dag Hendrik.’
Ik kijk verrast om, ik kan mijn oogen niet gelooven:
‘Hélène’, zucht ik en ik reik haar de hand. Méér kan ik niet uitbrengen. Haar aanwezigheid hier is mij als een verschijning en ik laat dit voldoende blijken; maar zij schijnt mijn verbazing niet te begrijpen en vraagt of zij mij dan werkelijk zoo verrast?
| |
| |
‘Natuurlijk; verwondert u dat soms?’
Zij knikt bevestigend.
‘Waarom?’ vraag ik.
‘Omdat gij mij reeds tweemaal op het wandeldek zijt voorbijgegaan.’
‘Ik?’
‘Ja, gij, Hendrik.’
Dit zeggende kijkt zij mij strak in de oogen als om mij te doorboren; maar onmiddellijk daarna buigt zij het hoofd. Er hangt treurnis over haar en zij schijnt scherpzinnig over iets na te denken. Ik herwin mijn kalmte en bevestig nadrukkelijk dat ik haar niet gezien heb; maar zij antwoordt niet en blijft daar in dezelfde houding staan.
‘Hendrik!’ zucht zij dan, en haar blik is één smeeking.
Ik meen haar volkomen te begrijpen. Reeds word ik week van verteedering, en het is maar een schuchterheid die mij weerhoudt haar op mijn beurt vertrouwelijk de hand op den schouder te leggen. Nu blijf ik schijnbaar onberoerd en vraag wat er is.
‘Niets!’ zegt zij.
‘Niets?’
‘Neen; wil mij verontschuldigen dat ik u kwam storen. Goeden avond, Hendrik.’
Zij keert zich om en gaat. Zij draagt het hoofd rechtop en er is iets beslists in haar gang. Ik wil haar toeroepen, ik wil haar naloopen; maar ik blijf stom en beweegloos. Als ik haar zie verdwijnen word ik onzeggelijk weemoedig. Ik voel dat ik misschien zal moeten schreien en snel naar mijn kajuit.
Ik heb niet geschreid; maar ik ben den ganschen nacht onrustig geweest. Eerst tegen den morgen kon ik wat inslapen; maar reeds ben ik terug ontwaakt en lig ik te denken aan Hélène. Ik heb vroeger, toen ik nog studeerde aan de hoogeschool te Brussel waar zij woonde en werkzaam was in een Bankinrichting, een ernstige liefdesverhouding met haar gehad. Deze werd echter door mij verbroken na een maandenlangen en hardnekkigen strijd met mijn vader, die zich onverbiddellijk verzette tegen een huwelijk waardoor ik mijn
| |
| |
adellijken naam, - en volgens hem ook mijn plicht zou verloochenen. Ik deed dit korten tijd nadat mijn zuster stierf, in de dagen dat ik hem gebroken zag van smart en hij bedenkelijk te dubben liep.
Daar zijn nu twee jaren over heengegaan. Ik heb Hélène sindsdien niet meer gezien; maar ik heb nog dikwijls aan haar gedacht, zelfs sinds mijn verloving met Margaretha de Rocq. Ik voedde de hoop haar met den tijd wel te zullen vergeten; maar sinds gisteren avond is zij geheel terug in mij komen opleven. Mijn gedachten hebben zich dezen nacht geen oogenblik van haar afgewend en een geweldige tweestrijd heeft mij voortdurend in spanning gehouden. Nu gevoel ik mij rustig, zelfs gelukkig. Mijn kajuit hangt vol zon: veel dunne en lange stralen waarin stofjes wemelen als duizend ijverige vingeren die spelen met de gouden draden van een droom. Hélène... Ik fluister haar naam, ik herhaal hem honderden malen met een siddering van vreugde in mijn bloed. Ik word week en warm van allerlei spontaan opwellende verwachtingen die ik in mijn verbeelding reeds als in werkelijkheid beleef, en mij zouden doen jubelen! Het interesseert mij nu nog slechts te weten of Hélène alleen is, ofwel in gezelschap vertoeft, en dan in welk gezelschap! Want indien ook haar ouders moesten aan boord zijn, lijkt het geval hopeloos en wordt deze gansche reis mij ongetwijfeld een moreele foltering. Deze onzekerheid bedaart eenigszins mijn geestdrift; maar jaagt mij het bed uit. Ik kleed mij aan en ga ontbijten. Dan klim ik aan dek; maar Hélène is er nog niet. Ik wil hier op haar wachten.
Het weer is nog even zacht als gisteren; de zee is echter woeliger geworden en wij schommelen zelfs tamelijk fel. Enkele dametjes, die dat vooralsnog prettig vinden, hebben zich verzameld op het voordek; zij giechelen en krijschen en roepen ‘Hoep!’ telkens wanneer de boot steigert. Eenige passagiers blijven genoeglijk op hen toezien; maar mijn belangstelling kunnen zij onmogelijk opwekken. Ik knoop een gesprek aan met een ouden notaris die nevens mij aan tafel zit, en mij gisteren vertelde dat hij reeds voor de vijfde maal naar Noorwegen reist. Op mijn vraag welke indrukken
| |
| |
hem het levendigst zijn bijgebleven, begint hij zijn bewondering te luchten over de chaotische pracht der bergen en over de heerlijke fjorden, die hij, met een overvloed van woorden en gebaren, zoo nauwkeurig mogelijk tracht te beschrijven. Hij heeft blijkbaar geen andere bedoeling dan mij aangenaam te kunnen zijn; maar niettemin voel ik mij gauw door hem verveeld; weldra kijk ik hem zelfs niet meer aan. Mijn blikken keeren links en rechts, alsof iets mij daar gestadig boeit; maar er boeit mij niets, ik zoek slechts naar Hélène. Ik hoop haar elk oogenblik op het wandeldek te zien verschijnen; maar zij komt niet. Zij komt nog niet en de spanning maakt mij steeds zenuwachtiger. Ik begin te gelooven dat zij misschien onopgemerkt naar het bovendek is geklommen en dat gedacht laat mij niet meer los. Ik kan den ouden notaris, die juist zinnens is een landkaart uit zijn zak te halen om mij zijn uitleggingen duidelijker te maken, niet langer aandacht veinzen, en vraag hem dat hij mij zou willen verontschuldigen, ik loop even mijn cigaretten halen en ben dra terug. Ik daal de trappen af naar de kajuiten, alsof het mij ernst is; maar klim aan den anderen kant van 't schip, langs den verboden trap der kommandobrug, onmiddellijk naar het bovendek.
Dààr is Hélène! Zij is alleen. Zij rust in een ligstoel in de zon, en schijnt te slapen. Het is mij gisteren niet opgevallen hoe zij vermagerd is; maar nu treft mij zulks onmiddellijk. Ik nader haar zachtjes en blijf haar aankijken. Misschien voelt ze de koelte van mijn schaduw die over haar valt, want zij opent de oogen, - moede oogen die niet verhelderen als zij mij toeblikken, en kruist zich dan haastig de beenen, - haar kleed werkt zich wat omhoog.
Bijna fluisterend beantwoordt zij mijn groet. Even denk ik er aan haar te vragen of het mij toegelaten is nevens haar plaats te nemen; maar het feit dat zij mij gisteren avond terug is komen opzoeken verstout mij, en daar zit ik reeds. Zij keert haar hoofd naar mij toe, - één stond kijkt zij mij aan, oh, die blik! Hij is scherp, hij wordt zacht, hij wordt onuitsprekelijk droef; dan slaat zij bliksemsnel de oogen neer en wendt weer haar hoofd af.
| |
| |
Ik moet iets zeggen; maar wat? Ik vraag dan toch maar of ik haar stoor. Zij antwoordt niet; zij rimpelt bedenkelijk het voorhoofd.
Ik heb allerhande gewaarwordingen die ik doorheen de verteedering die wast in mijn bloed niet meer kan onderscheiden. Ik wil Hélène iets toefluisteren waar zij zich niet aan verwacht; ik wil mijn handen naar haar toebewegen voor een passielooze streeling; ik wil mij over haar heenbuigen en haar zoenen, een zoen die een smeeken en een getuigen is en wat weerhoudt mij zulks te doen! Ach, ik zit daar met ingehouden adem te beven van ontroering, er wringt een krop in mijn keel en liefst van al nog zou ik willen schreien! Maar als ik mijn speeksel heb doorgezwelgd ontsnapt mij een zucht. Mijn beklemming wijkt en eindelijk zeg ik:
‘Ik heb den ganschen nacht aan u gedacht, Hélène.’
‘Zóó!’ antwoordt zij spottend.
‘Ik weet niet of het toeval is of wat dat ons samen op deze boot brengt.’
Zij verroert niet.
‘Zijt gij hier alleen, Hélène?’
‘Ja.’
‘Ja?’ vraag ik, en de blijdschap doet mijn stem klimmen. Dit maakt blijkbaar een verkeerden indruk op haar, want onmiddellijk ziet zij mij verbaasd en wantrouwig aan. Ik haast mij echter om haar gerust te stllen en zeg dat ik dit maar alleen weten wilde om....
Ik zwijg plots; ik neem haar hand, ik wil mijn oogen in de hare laten stralen en woordeloos haar alles doen begrijpen; maar zij gedoogt niet dat ik haar aanraak, en haar hoofd achterover werpend, ontwijkt zij mijn blikken. Zij staart schuin omhoog naar de lucht en dringt er op aan dat ik mij zou uitspreken; maar haar aanhoudende stugheid heeft mij wat ontredderd.
‘Ach, zeg ik, waarom veinzen, Hélène? Wees eerlijk als ik en zooals gij het gisteren waart!’
Zij antwoordt niet; zij perst de lippen saam en haar aangezicht wordt hard en bleek. Een moeizaam slikken, een snel opsnuiven van wat lucht: dat is een gedempte snik.
| |
| |
‘Helène!’ zucht ik, en ik buig mij naar haar toe. Ik meen haar te hebben vermurwd.
Maar zij staat op; reeds druipen de tranen over haar wangen:
‘Als ik naar u toekwam wist ik niet dat gij verloofd waart, zegt zij; maar toen zag ik uw ring!’
Zij gaat heen; weer zie ik haar heengaan. Ik zie niets anders dan dàt en zit daar als versteend. Als ik het bruisen der zee hoor maakt het mij akelig.
Na een ontzenuwende worsteling tegen wanhoop en leed; na een laatste, bovenmenschelijke poging tot zelfbeheersching, ben ik naar mijn kajuit gevlucht. Ik heb er mijn verlovingsring ergens neergeworpen en ben schreiend en krachteloos neergevallen op mijn bed. Nu lig ik hier, - hoe lang reeds weet ik zelf niet, en word weer mijzelf. Ik ben als iemand die uit een bezwijming stilaan tot het bewustzijn terugkeert en het bruisen der zee, dat hij vergeten was, weer aanruischen en langzaam groeien hoort tot het vertrouwd geluid dat hier bestendig het stampen der machines verzacht. Het zweept mij niet op, het maakt mij niet akelig noch wanhopend gelijk daarstraks, ik hoor het maar alleen. Het is geen berusting die over mij is gekomen, slechts een rustigheid. Ik denk kalm na over hetgeen er gebeurd is, en wat mij zóó teleurstellend heeft toegeschenen lijkt het mij nu minder en zelfs heelemaal niet meer. Het is duidelijk, - God, maar dit was het toch ook daarstraks! - dat alles slechts berust op een misrekening van mij, waarom moest ik dan zoo wanhopend schreien? Het was verkeerd mij onvoorwaardelijk te verheugen in de veronderstelling dat het liefde was die Helène gisteren op het voordek naar mij toedreef; ik had ook moeten overwegen, - en onze tweejarige scheiding was daartoe een voldoende reden, dat zij te goeder trouw kon hebben gehandeld. Nu is het gebleken dat zij dit deed; dat is alles. Ik begrijp thans volkomen waarom zij gisteren avond zoo beslist heenging, - het was dus niet om reden van mijne stugheid, en ook haar houding van dezen morgen, die bepaald werd door leed en wantrouwen kan ik geheel verrechtvaardigen.
| |
| |
Zij zag geen ernst in mijn toenadering, slechts een flirt, en hoe durft hij mij wat liefde veinzen, de schaamtelooze, heeft zij gedacht, hij zit daar met zijn verlovingsring aan. Maar ik zou toch even oneerlijk zijn geweest indien ik hem had uitgedaan! Ach, die ring! Voor haar beteekende hij alles, voor mij niets meer, en ik zou haar dit immers gezegd hebben indien zij niet zoo onmiddellijk was heengegaan alsof het tusschen ons nooit meer kon goed komen. Voor wie bemint is er geen oogenblik zoo smartvol als dit van scheiden, geen oogenblik waarop zoo onstuimig en bedwelmend de liefde in u opslaat, en wellicht nam ik ook Helène's heegaan te tragisch op en ligt dààr de reden mijner opwinding. Ik weet het niet. Ik weet niets duidelijker dan dat mijn liefde is afgewogen en de tweestrijd, die dezen nacht in mij gewoeld heeft, onherroepelijk beslecht is. Wat ik mij als plicht heb laten voorhouden en twee jaren als dusdanig heb willen aanzien, - zij het ook gedeeltelijk uit medelijden met mijn vader, grijnst mij nu toe als een lafheid, een dwaasheid, waarvoor geen verontschuldigingen gelden, slechts verwijten. Harde verwijten richt ik mij toe; maar als ik denk aan de vastberadenheid waarmee ik mijn verlovingsring heb afgeworpen, werkt zich een stille vreugde doorheen mijn zelfverbittering. Nu ik mijn ring daar op den grond zie liggen, is het alsof hij mij nooit heeft toebehoord. Niets zou mij kunnen bewegen hem ooit terug aan te steken. Niets, herhaal ik. Ik zeg dit luidop en zoo beslist alsof er iets van de toomelooze kracht der zee in mij is gevaren; maar het is slechts mijn liefde voor Helène die in mij bruist. God, kon zij hooren wat ik zei en ook één oogenblik mijn binnenste gevoelen, zij zou zich in vertrouwen en in grenzeloos geluk weer aan mij overgeven! Dit denk ik en terwijl spring ik recht. Ik zoek pen en papier in mijn reiskoffer en schrijf aan Margaretha de Rocq. Ik hoef niet na te denken, ik hoef niet
naar mijn woorden te zoeken; zelfs mijn hand licht ik niet op. Al wat ik te zeggen heb staat daar klaar en duidelijk in enkele regels die ik zelfvoldaan herlees. Dan steek ik den brief onder omslag, raap mijn verlovingsring op en berg beiden in mijn binnenzak. Ik zal Helène den brief laten posten en mijn ring mag zij in zee
| |
| |
werpen. Reeds heb ik de deur mijner kajuit geopend om haar te gaan opzoeken, wanneer ik mij weerhouden voel door de vrees dat mijn beslistheid misschien den indruk wekken zal van lichtzinnigheid of overhaasting. Ik vrees dit des te meer omdat ik destijds mijn verloving met Helène op een gelijkaardige wijze verbrak, en, na een oogenblik te hebben nagedacht, zet ik mij terug neer op mijn bed. Ik wil wachten tot dezen avond; maar hoe zal ik mij dezen nanoen tegenover haar gedragen? Ik tracht zulks te bepalen. Even later schetteren de trompetten voor het middagmaal.
Ik stap door de eetzaal zonder links of rechts te kijken, mijn hoofd eenigszins gebogen om aan Helène, wiens blik ik op mij meen te voelen, te laten blijken dat mij iets drukt. Aan tafel zit ik met mijn rug naar haar. Reeds geruimen tijd eet ik zwijgzaam voort, wanneer de oude notaris zich opeens naar mij toebuigt en zegt dat hij mij dezen voormiddag nog overal gezocht heeft.
‘Mij?’ vraag ik verwonderd.
Hij knikt, en nu herinner ik mij weer ons gesprek van dezen morgen. Ik verzoek hem mij te willen verontschuldigen omdat ik niet terugkeerde; ik werd weerhouden, zeg ik.
‘Oh, maak u daarover geen zorgen! antwoordt hij. Ik heb intusschen gansch onze reis met rood potlood uitgestippeld, en indien het u nog interesseert zal ik u straks mijn kaart eens toonen.’
‘Ja.’ zeg ik.
Ik zeg dit natuurlijk uit beleefdheid en met de hoop dat die oude mij voorloopig zal gerust laten; maar hij praat méér dan hij eet en na elk gerecht tikt hij vertrouwelijk met zijn vinger op mijn arm en herbegint over wat nieuws. Ik luister niet naar hem, hoe zou ik het kunnen? Al mijn gedachten zijn bij Helène. Ik tik zenuwachtig met mijn vingeren op de tafel, ik speel met mijn vork, ik wensch dien ouden sufferd wel honderd mijlen ver; maar ofwel merkt hij niet hoe verschrikkelijk hij mij verveelt, ofwel stoort hij zich daar gewoonweg niet aan. Dit duurt alzoo voort tot bij het einde van 't middagmaal en dan haalt hij, verdomd, nog zijn kaart te voorschijn. Hij ontplooit ze langzaam, hij zet zijn bril op, hij neemt een
| |
| |
potlood en wijst:
‘Kijk eens hier!’ zegt hij.
Ik werp een vluchtigen blik op de roode lijn die hij, langsheen de groote fjorden, van Antwerpen naar Trondjhem heeft gestippeld; maar zijn gepraat kan ik werkelijk niet langer aanhooren, het tergt mij. Ik rol haastig mijn serviette op en verwijder mij zonder één woord.
De heete zon van den nanoen heeft bijna alle passagiers aan dek gelokt; ook Helène. Zij was er reeds toen ik uit de bar kwam, waar ik na het middagmaal eenigen tijd heb doorgebracht. Zij kuierde rond op het bovendek en ik heb er haar onopgemerkt gadegeslagen tot zij zich neervlijde in een ligstoel; dan heb ik op het wandeldek een plaats gezocht waar ik wist dat zij mij zien kon, en hier zit ik nu, schuin voor haar.
Ik heb mij uitgestrekt in mijn ligstoel en neem zorg om mijn rechterhand steeds goed zichtbaar te houden voor haar, zonder nochtans te laten blijken dat ik dit willekeurig doe. Ik laat er mijn hoofd in rusten, en strijk er nu en dan mee over mijn haren gelijk iemand die diepzinnig nadenkt; ik leg ze op mijn knie, ik doe alles om er haar aandacht op te trekken, want ik wensch haar te laten opmerken dat ik mijn verlovingsring niet meer draag.
Ik geef er mij ten volle rekenschap van dat in dezen wensch, zoo hij vervuld wordt, een waagstuk besloten ligt. Indien Helène zoo naïef mocht zijn te gelooven dat ik hier toevallig onder haar oogen kwam neerzitten, kan het afdoen van mijn ring misschien reeds gelden als een woordelooze verklaring van mijn voornemen; maar in het ander geval, wanneer zij vermoeden zou dat ik opzettelijk deze plaats heb uitgekozen, - zooals het werkelijk gebeurd is, - zal zij, mijns inziens, niet zuinig zijn met haar verdenkingen. Van een waagstuk hoopt men echter altijd het beste, en ik doe dat eveneens.
Ik heb een gewaarwording alsof Helène voortdurend op mij neerblikt en al mijn bewegingen gadeslaat. Ieder oogenblik denk ik dat zij het reeds kan gezien hebben, en gevoel ik lust om haar aan te kijken en den glimlach op te vangen
| |
| |
dien ik meen op haar wezen te zullen zien spelen. Ik doe dit echter niet; misschien zal zij niet kunnen weerstaan aan den drang om naar mij toe te komen en onverwacht haar hand op mijn schouder willen leggen: Hendrik, nu is alles weer goed.
Maar ik wacht vruchteloos op haar.
Wanneer ik daar reeds geruimen tijd gezeten ben, begint het groepje van studenten en jonge dames, dat gisteren zoo'n herrie maakte, achter mij ballonnetjes te schieten. Ongeveer alle twee minuten knalt er een geweerschot door de lucht, en wanneer dit niet gevolgd is van een uitbundig schaterlachen, - teeken dat iemand misschoot, - zie ik telkens een rood ballonnetje boven mijn hoofd den hemel indrijven. Enkele passagiers voor mij, die zich blijkbaar aan dit vermaak interesseeren, hebben van in den beginne hun stoel omgedraaid, wat aanstekelijk, maar steeds zonder gevolg op mij heeft ingewerkt. Thans denk ik er beslist aan dit ook te doen, - natuurlijk niet uit belangstelling; maar om, naar Helène toegekeerd, mij te kunnen vergewissen van den indruk dien ik op haar meen gemaakt te hebben. Ik hoop namelijk dat zij nog steeds op het bovendek zal vertoeven, ofschoon het feit dat zij niet naar mij is toegekomen, daarover eenige aarzeling heeft doen ontstaan. Eindelijk keer ik dan toch mijn stoel om. Ik doe het zonder op te kijken, tusschen twee schoten in; maar na den eerstvolgenden knal hef ik mijn blikken zoekend in de lucht: zij keeren links en rechts en verstarren op het bovendek. Helène zit daar in gezelschap van een bejaarden heer die uitermate vriendelijk tegenover haar blijkt te zijn en, naar ik veronderstel, haar een serie foto's toont waarover hij druk te praten heeft, en die zij de eene na de andere vluchtig bekijkt, zonder naar zijn uitleg te luisteren. De oude glimlacht voortdurend. Hij doet mij onwillekeurig denken aan mijn sufferigen notaris die mij dezen middag tot last was, en mij dunkt is het ook bij den eersten aanblik duidelijk aan Helène te merken dat die oude haar verveelt. God weet hoe onbeschaamd en met welke bedoelingen hij daar is komen neerzitten!
Ik kijk Helène steeds gespannen aan. Ik hoop ieder
| |
| |
oogenblik dat zij haar hoofd naar mij zal toekeeren en met een glimlach in haar oogen mij tevreden toeknikken: het is goed gedaan met uw ring; maar het schijnt mij reeds een eeuwigheid dat ik daarop wacht en nog heeft zij niet één vluchtigen blik op mij geworpen. Misschien zal zij dat eindelijk nu doen, want de oude bergt zijn foto's weg. Zij doet het nog niet; zij kijkt op haar uurwerk en dan weer naar hem. Wellicht vroeg hij hoe laat het reeds is en heeft zij dit nu gezegd, want ik zie hem als verrast de wenkbrauwen fronsen en onmiddellijk opspringen en heengaan. Zij volgt hem een stond met de oogen; dan strekt zij zich gemakkelijk uit in haar ligstoel, kruist de armen over haar borst en schijnt te willen slapen. Ik word ijskoud en sla mijn blikken neer.
Wat moet ik denken? Het lijkt mij totaal uitgesloten dat Helène mij van den ganschen nanoen niet zou hehben opgemerkt, - zelfs niet indien de oude haar den ganschen tijd mocht verstrooid hebben, en ik kan dus nog slechts veronderstellen, - andere mogelijkheden zie ik niet in, - dat zij geen aandacht gehad heeft voor mijn ring, of dat zij mij verdenkt hem met huichelachtige bedoelingen en om haar te misleiden te hebben afgedaan. In het eerste geval meen ik haar houding te kunnen begrijpen als een volharden in de stugheid van dezen morgen; anders is het misgrijpen en afkeer dat zij laten blijken wil.
Ik geloof in dit laatste; ik wist vooraf dat ik mij hieraan kon verwachten en toch drukt het mij terneer als de bitterste ontgoocheling. Maar ik tracht de ontmoediging te overwinnen. Ik overwin ze langzaam door een betrouwvolle hoop in de ontmoeting van dezen avond wanneer ik oog in oog met Helène zal kunnen spreken, haar van den ernst mijner bedoeligen overtuigen en elk argwaan wegnemen.
Het knallen der geweerschoten en het schaterlachen duurt gestadig voort; ik zit daar met mijn blikken op de tippen mijner schoenen; maar na een wijl zoeken mijn oogen weer de opstijgende ballonnetjes en het bovendek. Helène blijft er steeds onbeweeglijk uitgestrekt in haar ligstoel en reeds schijnt het mij toe dat zij werkelijk slaapt wanneer zij zich plots overeind zet en op mij neerblikt. Ik wil glimlachen,
| |
| |
ik wil rechtstaan en haar iets gaan toeroepen; maar haar blik verlamt mij: hij is een verwijt, hij brandt op mij als op een ellendeling, en alvorens ik ook maar iets heb kunnen doen heeft zij reeds het hoofd terug afgewend en zie ik haar heengaan. Eerst wanneer zij verdwenen is doorvaart mij een wilde kracht die mij doet opspringen. Schoten knallen boven mijn hoofd en ik gevoel mij roezig als een jager. Ik zoek Helène en vind haar op het thé dansant op het wandeldek. Zij danst niet, zij is misschien de eenige dame die daar afgezonderd neerzit bij een tafeltje, en zonder dat zij mij heeft zien toetreden vat ik plaats rechtover haar. Zij kijkt mij verrast aan; maar terstond wordt haar blik weer meedoogenloos scherp. Ik zeg dat ik haar wil spreken.
‘Gij wilt mij tergen!’, antwoordt zij en er vallen puttekens in haar wangen alsof zij zich op de tanden bijt.
Ik neem deze woorden onmiddellijk als een verwijt om de geveinsdheid waarvan zij mij verdenkt ik hoef daar nu niet meer aan te twijfelen.
‘Gij bedriegt u, Helène’, zeg ik; ‘mijn bedoelingen zijn ernstiger dan gij denkt en ik wou u, even onder vier oogen, daarvan overtuigen. Kom, laten wij ons afzonderen.’
Ik neem haar bij de hand om haar te verzoeken mee te gaan; zij maakt ze onmiddellijk terug los:
‘Ik wensch dat ge mij met rust laat! zegt zij. Gij weet dat ge tusschen ons alles hebt uitgemaakt!’
‘Helène!’
‘Waarom wilt ge dan herbeginnen?’
‘Het is niet te laat om het weer goed te maken!’
‘Dat kàn niet meer!’
‘Dat kan wel, Helène!’
Zij lacht gedempt, het is een grijnslachen. Dan zegt hij cynisch-koud:
‘Eénmaal heb ik dat ook gedacht, - gisteren avond; maar het was dwaas, woordeloos dwaas, en al even uitzinnig er verdriet om te maken. Nù ben ik dat te boven en ik verzoek u nogmaals mij verder met rust te laten!’
‘Maar ik liet u toch verstaan, Helène, dat het volkomen ernst is met mijn ring, hoe kunt gij dan nog dwaas noemen
| |
| |
hetgeen gij deedt.’
Zij kijkt mij begrijpeloos aan, - God! zij heeft dus niet gemerkt dat ik mijn ring heb afgedaan! - en nog op het zelfde oogenblik haal ik hem te voorschijn, samen met mijn brief aan Margaretha de Rocq.
‘Zie en lees, Helène!’
Ik ben gespannen van verwachting. Zij neemt den brief, zij leest, - haar oogen worden vuur en tranen, en reeds vouwt zij hem weer toe, neen! zij verfrommelt hem! Ik duizel, ik voel mij breken als dun hout.
‘Helène...’
Zij schudt wanhopend het hoofd tusschen haar twee vuisten:
‘Het kàn niet meer, zegt zij; nooit meer! Ik heb u dezen morgen maar misleid en indien gij wist... Ach, gij maakt mij gek!’
Zij werpt den brief op de tafel en verwijdert zich. Voor de derde maal zie ik haar heengaan en ik kan slechts zuchten...
Ik ben als iemand die, na één oogenblik, - een eindeloos oogenblik van huiver en hoop, een slingering waagde over een bergkloof; maar geen houvast vond waar hij het berekend had en als een steen in de diepten is gestort. Gij hoort nog een gedempte schrei, meer niet.
Weer sta ik aan dek. Het is een avond zonder maan noch sterren: een sombere donkerte boven het rusteloos woelen van het oneindige water. Sinds het gebeurde van dezen nanoen, en nadat mijn ontsteltenis eenigszins geluwd was, heb ik nog geen oogenblik opgehouden naar Helène te zoeken. Ik ben reeds overal geweest, tot zelfs in haar kajuit die ik eindelijk vond na in twee scheepsgangen al de namen der passagiers beurtelings te hebben gelezen. Ik had gehoopt Helène op het avondmaal te zien en haar daarna aan den uitgang der eetzaal te kunnen afwachten; maar dit mocht al evenmin gelukken. Wèl was zij er toen ik de zaal binnentrad, - ik kan niet zeggen hoe Helène er uitzag, want zij had juist het hoofd afgewend naar haar tafelgenoot (het is de oude die nevens haar aan dek zat) en stak hem zijn dasspeld op, -
| |
| |
maar toen ik enkele oogenblikken vóór het nagerecht van tafel opstond, was zij reeds verdwenen. De oude zat daar nog. Ik heb mij onmiddellijk naar haar kajuit begeven en nu andermaal geheel het schip doorloopen; maar alles tevergeefs.
Ik zou graag willen aannemen dat wij malkaar steeds misloopen hebben; maar ik kàn het niet, - het lijkt mij trouwens ook onmogelijk. Eén vermoeden, grof en afschuwelijk, houdt mij nog steeds bezig. Het ontstond in mij wanneer ik daarstraks de eetzaal binnentrad en Helène doende zag met die dasspeld. Toen ik echter later van tafel opstond en merkte dat zij alléén was weggegaan, heb ik er mij, - zeer ten onrechte wellicht, voor een tijd van bevrijd gevoeld. Daarna is het weer in mij opgeleefd; thans beheerscht het gansch mijn denken en laat ik het maar bekennen, daareven, toen ik het schip doorliep, ook vruchteloos naar den oude te hebben gezocht. Ach, ware ik van Helène's kajuit maar onmiddellijk terug naar de eetzaal gesneld, ik zou er hem kunnen afgewacht hebben om hem daarna te achtervolgen! Maar anderzijds hoef ik deze onbedachtzaamheid, - of goede trouw, hoe moet ik het heeten? - weer niet te betreuren, want indien ik dan werkelijk mijn verdenking voor waarheid houd kan ik Helène gemakkelijk terugvinden, waarom doe ik het dan niet? Het is geen aarzeling die mij weerhoudt; integendeel; deze argwaan ontsluiert mij nog veel geheimzinnigs, en wordt er des te branderder om. Hij maakt het mij duidelijk waarom Helène niet antwoordde toen ik haar dezen morgen vroeg of het slechts louter toeval was dat ons samenbracht op deze reis, en ik meen eveneens te begrijpen wat haar wantrouwige blik beteekende, wanneer ik, nadat zij gezegd had hier alleen te zijn, hierover spontaan mijn vreugde luchtte. Niets wordt er mij echter zoo zeer door opgehelderd als haar woorden en gansch hare houding van dezen nanoen, en ik vind het geenszins nog betreurenswaardig niet op klaarheid te hebben aangedrongen over datgene waarover zij zich niet volledig uitsprak. Ongetwijfeld wilde zij tóen bedekt zeggen wat ik thans vermoed, en is dit ook, ten overstaan mijner liefdesverklaring, de reden waarom ik haar zou gek maken.
Helène...
Ik kan een rilling van walg voor al het lage waarvan ik
| |
| |
haar verdenk, - haar die ik steeds gekend heb als eerlijk en oprecht! - niet scheiden van een lichte huivering om een gevoelen van schuld dat in mij opleeft. En juist dit gevoelen te willen onderdrukken doet mij de vlammende argwaan die ik koester, minder gegrond achten. Ik hecht weldra geen verdenkingen meer vast aan haar aanwezigheid op deze boot, en wat betreft de reden waarom zij meent dat het tusschen ons niet meer kan goed worden, veronderstel ik dat het misschien maar een nietigheid is die zij in haar eigen oogen angstvallig opdreef tot iets heel ergs, tot iets wanhopends. Waarom zou dat niet kunnen?
Dit lijkt mij tenslotte niet onmogelijker dan dat de oude onmiddellijk het avondmaal zou zijn te bed gegaan, of dat het geval met die dasspeld slechts een gedienstigheid was van Helène. Misschien had zij gezien dat de oude ze ging verliezen; hij zelf kon ze niet goed opspelden, - hoe onhandig is een oud man met zulke dingen en zonder spiegel! - en dan heeft zij het maar zelf gedaan. In denzelfden gedachtengang kan ik ook haar aanwezigheid op het dek, in gezelschap van haar tafelgenoot, als zeer gewoon beschouwen en trachten te gelooven dat ik haar dezen avond steeds zou misloopen hebben, of dat zij zich bevindt op eenige plaats van het schip die ik niet ken, en waar ik dus ook niet geweest ben.
Maar wat baten mij eigenlijk deze geruststellingen? Zij baten mij tot niets, integendeel; zij maken alles raadselachtiger dan het mij toescheen. Ach, niets is zoo ondragelijk dan twijfels; liever de ontstellendste zekerheid! Die kan u breken, - dat is één geweldige pijn; maar twijfels knagen u langzaam op.
Ik kàn niet langer aan dek blijven; een toomelooze onrust stuwt mij voort; maar waarheen? Ik kom terecht in de bar en drink er twee whisky-soda. Ik drink er nog één, en ik ben beslist. Ik wil mij van mijn vermoedens vergewissen en begeef mij, sidderend van verwachting, naar Helène's kajuit. In den scheepsgang ontmoet ik den ouden notaris die mij slechts nauwelijks groet, en dit verscherpt nog den indruk, reeds door zijn zwijgzaamheid op het avondmaal op mij gemaakt,
| |
| |
dat hij mijn onfatsoenlijkheid van dezen middag laken wil. Maar het zij zoo! Reeds denk ik niet meer aan hem en enkele oogenblikken later sta ik voor Helène's kajuit; ik open ze, maar tref er haar niet aan. Het valt mij echter onmiddellijk op dat zij er geweest is, want op haar bed ligt het blauwe kleed dat zij den ganschen dag en ook nog op het avondmaal droeg. Zouden wij malkaar dan toch kunnen misloopen hebben? Het zal dra blijken. Ik ga naar de kajuit links van de hare en lees er den naam eener passagierster. Ik snel naar deze van links: Monsieur C. de Hertogh. Eén zenuwachtige blik om te zien of mij niemand gadeslaat en reeds druk ik mijn oor tegen de deur en luister. Ik hoor een man praten, ik hoor glazen rinkelen, ik hoor - God, welke duizeling bevangt mij! - ik hoor de stem van Helène en alle twijfels lossen zich terstond in mij op. Ik grijp het handvat der deur, - ik meende hier misschien neer te stuiken, maar nauwelijks knel ik het in mijn handen of reeds heb ik gevoeld dat de deur gesloten is en ben ik krachtig geworden. Ik wil met een geweld van knie en vuisten de deur openen of ze inbeuken; maar ik bezin mij oogenblikkelijk, - er komen ook juist passagiers door den gang en ik klop. Het is stil in de kajuit en ik wacht. Mijn hart bonst en in mijn toegekenepen vuisten voel ik de nagelen in mijn vleesch. Ik klop nogmaals, ik hoor een stap, het aftrekken der schuif, - er is geen stond voorbijgegaan! - en reeds staat hij vóór mij in de half opene deur, de oude!
Ik zeg niets, ik laat hem geen tijd om iets te vragen; mijn handen klemmen zich rond zijn hals en met één snok plof ik hem achterwaarts ten gronde. Zie zoo, meneer de Bankbestuurder!
staf weyts.
|
|