| |
| |
| |
‘Democracy’
Engeland is het land van 't origineel denken, van de diepe waardeering des levens. Wil er men zich van overtuigen, dan is het genoeg een Newman te noemen, van wien de groote mathematicus en geleerde, Paul Mansion, beweerde dat het lezen zijner schriften alleen de moeite loonde om Engelsch te leeren.
Engeland bezit thans weer een dier oorspronkelijke geesten, de nog betrekkelijk jonge denker Christopher Dawson, Oxford-man, bekeerde, zooals Newman, en die werk op werk uitgaf van verbazende eruditie, gepaard aan diepte van doorzicht. Ik kan er niet aan denken zulk uitgestrekt arbeidsveld te overzien. De noodige competentie ontbreekt mij daartoe. Wij hopen trouwens in ons tijdschrift Dawson's werk door een bevoegde pen te zien behandelen. Maar intusschen zou ik de aandacht willen vestigen op een van 's schrijvers ideeën die mij bijzonder sympathiek is: zijn opvatting van de democratie.
Niet alleen in zijne omvangrijke boeken heeft Dawson zijne gedachten ontwikkeld; ook in korte, bondige essays, zooals in: The Modern Dilemma, waarin hij beurtelings onderzoekt: I. De Europeesche traditie. II. De afwisselende krachten. III. Democratie. IV. Wetenschap. V. Godsdienst.
In den godsdienst ziet de schrijver de kroon, den bloei en ook den grond van heel het menschelijk bestaan. En troostend is het na te gaan met welk een wijdte van begrip, met welk een gezag van kennis, deze echte geleerde zelfs in de oudheid en bij niet-christene volkeren een godsdienstigen ondergrond, een religieuze traditie opspeurt. Deze wereldkennis stelt hem in staat als met zienersblik, ook de christene eeuwen te overschouwen, - hij doet daarbij denken aan Joseph de Maistre, aan Godefroid Kurth, - en in 't hedendaagsche de groote stroomingen, te ontdekken: het failliet van 't materialisme,
| |
| |
van 't liberalisme, van 't kapitalisme. Ook met Berdjaëf, met Gonzagne de Reynold is zijn geest verwant en hij komt ongeveer tot dezelfde conclusie.
Hier wil ik mij bepalen tot zijn studie over democratie. Maar daartoe moet ik toch het raam aangeven zijner algemeene beschouwing. Al Dawson's boeken zijn gewijd aan 't probleem van de cultuur, vooral van de Westersche of Europeesche cultuur. Deze cultuur wortelt voor hem in den christelijken godsdienst en in de hellenistische beschaving. Wat Europa éen maakt is deze traditie die zelfs de landen van de Katholieke Kerk afgescheurd nog doordringt.
Democratie is een vrucht van deze dubbele traditie.
Wat heeft men niet rond en met dit woord geschermd! Hoe verschillend en hoe verkeerd heeft men democratie opgevat!
De eenen, de reactionnairen, zien er in de negatie van alle beschaving, een miskennen van al de fijnere gaven van den geest, kunst of wetenschap, om alleen de grove instincten der massa te bevredigen. De anderen, de dwepers, schrijven er aan toe een soort mirakuleuze macht om alle ellende te lenigen, en uit te roeien.
Het zijn de volgelingen van Rousseau, die de menschelijke natuur onverdorven achtte en alles verwachtte van een uit zich zelf groeiend progres. Zij denken dat alles goed zal gaan, eens dat het gezag in de handen berusten zal van de massa, en dat koningen en regeerders gevallen zullen zijn.
Beide opvattingen zijn verkeerd. ‘In waarheid is democratie noch de vijand der cultuur, noch het heil tegen al de rampen van het menschdom...
‘De basis der democratie is 't begrip van de openbare wet en van de burgerrechten welke Europa van Griekenland en Rome erfde. Dit was bijna algeheel afwezig in de Oostersche volksgemeenschappen, hoe gevorderd ook hunne beschaving was. Bij gevolg is niet de fundamentale tegenstelling tusschen democratie en aristocratie, maar tusschen burgerschap en despotisme. In het Oosten is het individu niets, de Staat alles.
In 't Westen integendeel behoudt de mensch zijn rechten, zelfs tegenover den Staat. Heel de geschiedenis van Europa
| |
| |
is de geschiedenis van 't opeischen dezer rechten en de vaststelling der menschelijke vrijheid, zoowel door standen en gemeenschappen als door enkelingen.
Dus, hoe paradoxaal het moge klinken, had het democratisch ideaal zijn oorsprong in een aristocratisch beginsel. Want, Westersche democratie is in wezen aristocratie voor allen.
...De Grieksche democratie was geen proletariaat; zij vond haren oorsprong in een uitbreiding tot de massa van de burgerrechten die te voren naijverig werden opgeëischt door een klein getal patriciërs. Athenen, de grootste der Grieksche democraties, was in wezen een der meest aristocratische gemeenschappen die ooit bestaan hebben.
- ...De karakteristiek van de democratie is het erkennen van de waardigheid en de rechten van den individueelen burger. De politieke rechten der democratie veronderstellen de moreele rechten van de menschheid.’ - En hieruit kan men besluiten hoe de christelijke openbaring de rechts- en vrijheidsbegrippen in de hand werkte. - ‘Indien het humanisme de Westersche samenleving niet bezield had met geestdrift voor sociale gerechtigheid en bescherming van alle zwakken en verdrukten, dan zou de hedendaagsche democratie nooit tot stand gekomen zijn.’ - Nooit ook zonder de bezieling van het christen geloof.
Wat doet het deugd deze klare woorden te vernemen uit den mond van een twintigste-eeuwiger, van een zoo door en door ontwikkeld man, die al de wegen der oudheid navorschte, al de vormen van zoo verschillende beschavingen: Egypte, China, Indië. Dankbaar klinken zij vooral in het oor van iemand die zich den strijd herinnert van een Godefroid Kurth, en Dr. Schaepman in den tijd van den grooten Leo XIII, toen Mgr. Doutreloux, de bisschop van Luik, de democratische beweging grondvestte en leven gaf aan heel de sociale actie, door de congressen van Luik. Schaepman, met zijn fiere leuze: Credo, pugno, zou vol vreugde Dawson's spreuk onderteekend hebben: ‘Democratie is aristocratie voor allen; zij is nivelleering naar omhoog, niet naar beneden.’
| |
| |
Voor het communistische Rusland heeft Dawson vlammend-wrakende woorden: ‘- Bolshevism is a popular version of Tsarism.’ Zeker is het dat zonder het verpletterende absolutisme, de gruwelen van het hedendaagsche bolchevisme nooit mogelijk waren geweest.
Wat Dawson beweert voor den aristocratischen oorsprong der democratie, brengt mij in den geest een opmerking van Schaepman, ten tijde van Leo XIII en van zijn ijveren voor de democratie. ‘Vergis u niet, zegde hij, Rome blijft toch de groote aristocratie.’ - Dat spreekt van zelf: een eeuwenoude historische macht moet aristocratische tradities hooghouden. Bij al, zijn aristocratie en democratie niet overeen te brengen? Zeer wel, volgens Dawson, die de noodzakelijkheid eener élite erkent en niet blind blijft voor de moeilijkheden op den weg der democratie.
‘Hoe zeer men ook het democratisch ideaal de voorkeur geeft - dit geldt althans voor Westersche geesten - toch moet men erkennen dat het veel moeilijker te verwezenlijken is dan het ideaal van den absoluten Staat.’
Het groot bezwaar komt niet uit de politiek, maar uit de economie. Politieke rechten worden zonder moeite toegekend; maar waar het er op aankomt economische voordeelen te vergunnen, begint de moeilijkheid.
Vrijheid is niet de groote struikelsteen, maar wel gelijkheid.
‘Zou volledige economische gelijkheid anders te bereiken zijn dan door Staatssocialisme? Ieder tot het uiterste gedreven systeem van socialisme brengt zooals in Rusland, tot de opperheerschappij van den Staat, met al de gevaren van een terugkeer tot het despotisme en het negeeren van de rechten van den enkeling.’
Dat springt in 't oog. En het despotisme van de massa is niet minder te duchten, niet minder gruwelijk dan dit van den alleen-heerscher. Alle revoluties hebben het bewezen.
Door Christus alleen werd de vrijheid, tegelijk met de waarheid, in de wereld gebracht. De mensch zoekt, ten allen tijde, zijn medemensch in banden te slaan, te onderjukken.
| |
| |
Eeuwig is de strijd tusschen het geestelijke en het stoffelijke. Enkel door de wet van het sacrificie kon het evenwicht hersteld worden. En Christus aan 't Kruis is het voorbeeld van 't sacrificie.
Al is economische gelijkheid moeilijk te bereiken, toch moet men er naar streven: ‘- Economische democratie beteekent capitalisme voor allen: zij beteekent uitbreiding tot elken burger van het bezitsrecht veeleer dan afschaffing van 't bijzonder bezitsrecht ten voordeele van den Staat. -’ Zooals het in 't communistische Rusland toegaat.
Maar gemakkelijker is het negatief te werken door absolutisme, 't zij van de massa, 't zij van een despoot: ‘- Feitelijk is het een lichtere taak het negatief ideaal te bereiken van een dood peil in gelijke verslaving dan het positief ideaal van gelijkheid in vrijheid en volheid van leven.’
Maar Dawson geeft zijn ideaal van democratie daarvoor niet op, en herhaalt ‘Democratie is aristocratie voor allen; een nivelleering in de hoogte, niet in de laagte. De wensch van den echten democraat is niet tot gelijkheid te komen door verlaging van den cultureelen standaard in de maatschappij, door het terugdrijven van het individu tot een armzaligen levensstand; zijn wensch gaat integendeel naar het rijkste en volst mogelijke leven. De utopia van den communist ruimt geen plaats in voor een Wordsworth of een Beethoven. De kunstenaar zoowel als de ingenieur of de bureaucraat is de ootmoedige dienaar van de economische machien. Maar in de utopia van den democraat is de Staat de dienaar, niet de absolute meester van de menschelijke personaliteit. Het individueel genie vindt er de grootst mogelijke ontwikkeling, want éen Mozart verrijkt meer het wezenlijk bezit der samenleving dan honderd millionairs of politieke bemoeiers.’
De laatste zin klinkt bijzonder aangenaam in onze oor.
Dawson voegt er nog aan toe: ‘Al wat de democraat in naam der gelijkheid vraagt, is dat niemand zou verhinderd worden door gelijk welk economisch of sociaal voorrecht, zijn eigen genie te ontwikkelen of de werken van der anderen genie te genieten.
‘Elke maatschappij heeft een élite noodig; maar de
| |
| |
vraag is welke élite. In een despotische maatschappij, gelijk de Communistische Partij in Rusland, de latere Roomsche bureaucratie, of de priesters en bedienaars van het aloude Oostersche despotisme, is die élite de knecht van den Staat... Maar in een in een typisch burgerlijke maatschappij, zij weze ook democratisch of aristocratisch, is de élite niet gebonden aan den dienst van den Staat. Vrije menschen zijn het die 't eigen leven mogen leven en de eigen persoonlijkheid ontwikkelen in de voordeeligste omstandigheden.
Het eenig verschil tusschen aristocratie en democratie ligt hierin dat in 't eerste geval de élite een erfelijken stand vormt die politieke macht en sociaal voorrecht tracht te monopolizeeren, terwijl in 't tweede die keurbende de leiders zijn hunner medeburgers, een cultureelen standaard voor de gemeenschap zoeken te stellen en hun voorrechten gebruiken tot verrijking van 't gemeen sociaal leven.’
Democratie is dan geen goed in zich zelf en, gelijk alle zaken, kon zij ontaard worden.
‘Het groot gebrek der moderne democratie - zoowel van de kapitalistische als van de socialistische - is dat zij voor doel aan de samenleving stelt economische welvaart en daarin het persoonlijk geluk aanschouwt. ...Onze aristocratie is een aristocratie van geldmakers en ons democratisch ideaal is niets anders dan iedereen meer geld te verschaffen. Doch het levensideaal is niet een economische standaard; het is een levend iets; de kwestie is niet voor hoeveel men leeft, maar hoe men leeft. Zooals iemand die een huis koopt, niet daarbij de familie en vrienden en betrekkingen meekoopt - al wat het leven uitmaakte van degenen die in dat huis woonden - zoo kunnen twee menschen in 't bezit zijn van 't zelfde bedrag geld en geheel andere levensidealen hebben.’
Alles hangt af van de levensbeschouwing.
‘De economische opvatting van 't leven stelt geld gelijk met voldoening... De christelijke opvatting van 't leven, integendeel, schuift het economische op de tweede plaats. Eerst het Rijk Gods gezocht, en al het overige zal ons geworden. Dit is niet zoo onzinnig als het schijnt, want... de
| |
| |
kwalen der hedendaagsche maatschappij komen niet voort uit armoede; onze maatschappij is waarschijnlijk rijker, meer welvarend dan gelijk welke andere in vroegere tijden. Waar de wereld heden ten dage nood aan heeft is sociale aanpassing. Wij moeten de voorkeur geven aan menschelijke en geestelijke goederen boven de stoffelijke en economische.’
Dat is het vitaal probleem der democratie. Zelfs nietgeloovigen beginnen dat in te zien.
‘Een door en door sceptisch en modernist als Bertrand Russell is er even van overtuigd als wij dat de moderne samenleving naar den ondergang snelt, zoo zij voortgaat macht en economisch gezag boven de geestelijke goederen te stellen...
De nieuwe maatschappij die oprijst op de basis van louter economische en wetenschappelijke technologie is een maatschappij die “niet overeen te brengen is met het nastreven van de waarheid, van de liefde, van de kunst...”
Indien niet-geloovigen dat begrijpen, hoeveel meer een geest als die van Dawson die overal naar het geestelijke vorscht? Hij mag dan wel besluiten:
Democratie in laatste instantie berust op een geestelijke gemeenschap. Zij ontstond in het Westen, omdat de Europeesche maatschappij op godsdienstigen grondvest berustte. Zelfs vóór de gewone mensch politieke rechten verworven had, bezat hij een echte soort van geestelijk burgerrecht door zijn lidmaatschap van de algemeene christelijke maatschappij. Dit was het fundamenteele burgerschap en in vergelijking daarmee was het lid-zijn van den Staat slechts een secondaire en betrekkelijke zaak. De Staat, bij gevolg, was niet de absolute meester van het lot van den enkeling. Hij kon hem niet gebruiken als een louter werktuig tot het bereiken van zijn doeleinden. Want iedere mensch, zelfs de armste en zwakste, behoorde enkel ten deele aan den Staat. Zijn personaliteit was vrij en bezat een absoluut geestelijke waardigheid, weergaloos verhevener dan wat ook, in economisch of politiek opzicht. De Staat bestond voor den mensch, niet de mensch voor den Staat.’
Dat is de echte democratie, van de christelijke beschaving
| |
| |
in het politiek leven.
Welke vorm van democratie zal onze tijd verkiezen? Want zij staat voor de keus ‘tusschen godsdienstige of tijdelijke idealen, tusschen de geestelijke of de materialistische levensbeschouwing. De nieuwe krachten van wetenschap en stoffelijke organizatie hebben den modernen mensch en den modernen Staat in bezit gesteld met een kracht en een macht die ver uitreikt boven al wat het menschdom tot hiertoe had gekend. Die krachten kunnen even wel voor de vernieling als voor de schepping, voor den dood als voor het leven, voor de glorie van God of voor Satans dienst, gebruikt worden. De negentiende eeuw zag het probleem niet in de oogen... Zij had geen levensprogramma; zij overzag het leven niet in zijn geheel. Zij behield den godsdienst voor den Zondag en de cultuur voor de opperklassen. Wij echter zijn tot de overtuiging gekomen dat die individualistische en gesectioneerde oplossing geen oplossing is. Ofwel moeten godsdienst en geestelijke cultuur heel het leven bezielen, ofwel zullen zij geheel uit het sociaal leven verbannen worden. Ofwel wordt de materialistische levensbeschouwing aanvaard, die de aanbidding van de machien en het absolutisme der massabeschaving de voorkeur geeft boven de idealen van den christen en de tradities van het humanisme, of anders moeten wij terugkeeren tot de geestelijke grondvesten op dewelke de Europeesche beschaving werd gebouwd en de nieuw-ontdekte stoffelijke krachten zoeken dienstbaar te maken aan den geest. Waarom zouden de idealen van de Europeesche wetenschap, van de democratie en van de humanitaire traditie door de nieuwe krachten te niet gedaan worden? Er is geen reden om het te gelooven. Maar indien wij die idealen willen behouden, dan is er iets meer noodig dan een vaag idealisme steunend op persoonlijke wenschen. Dan dient het bestaan erkend te worden van een objectieve geestelijke orde, hooger staande dan de sfeer der politiek of der economie; dan dient teruggekeerd tot de godsdienstige levensbeschouwing.’
Op deze gewichtige woorden sluit Christopher Dawson zijn betoog.
Zondag, 30 Juni 1935.
m.e. belpaire.
|
|