| |
| |
| |
[1935/11]
Jean-Arthur Rimbaud en Abessynie
Velen zullen nog bij de verbinding van deze twee namen - de naam van een welgekend fransch dichter en de naam van een tot voor kort nog vrijwel onbekende negerstaat - als voor een raadsel staan, terwijl voor anderen nog altijd de naam Abessynië herinneringen oproept aan die eigenaardige figuur, die aan den ingang staat der moderne fransche litteratuur, die een misschien niet zeer nawijsbaren, maar daarom niet minder sterken invloed heeft uitgeoefend op tijdgenooten en, vooral ook, op na hem komende geslachten, in meer dan één land.
Thans heeft ieder oogen en ooren open voor Sir William Rickett, die door zijn ‘eerste’ vrouw voor een genie wordt gehouden ofschoon zij niet weet wat hij uitvoert. Voor Chertok, die tot nog toe in een waas van geheimzinnigheid is gehuld gebleven, maar waarvan te eeniger tijd ongetwijfeld eveneens de genialiteit zal worden ontdekt - door zijn eerste, tweede of derde vrouw.
En toch, wat hebben deze heeren met dit verre, onherbergzame land te maken, dat nu plots in ieders aandacht staat, omdat Mussolini er zijn begeerigen blik op heeft geworpen?
Nagenoeg niets. Deze heeren zijn speculanten, het zijn de simpele knechten van de grootmachten der internationale haute finance, die door hun opdrachtgevers, deels misschien ook voor eigen rekening, links en rechts contracten sluiten welke nu eens een strop dan een boffer blijken.
De kunst is maar, meer boffers dan stroppen te maken.
Het is bekend dat met name de heer Rickett nauwelijks eenige dagen in Addis Abeba heeft vertoefd om aldaar zijn beroemd - of zoo men wil - berucht-geworden contract af te sluiten. Hij heeft er gelogeerd in een der modern-ingerichte
| |
| |
hôtels die de bekende metropolitische namen dragen: L'Europe-Imperial-Atlantic.
Hoe anders was er het verblijf van Jean-Arthur Rimbaud, die óók naar Abessynië kwam om er geld te verdienen, maar die gedreven werd door een geheel anderen drang.
Bij Rimbaud was het de onbevredigbare honger naar eeuwigheid, die honger die hij gemeen had met alle waarlijkgrooten dezer wereld.
Gemeen met den dichter die zegt:
Je sais que la douleur est la noblesse unique
où ne mordront jamais la terre et les enfers
et qu'il faut pour tresser ma couronne mystique
imposer tous les temps et tous les univers.
Gemeen ook met den heilige die weet dat zijn hart niet rusten zal voordat het rust in God.
Deze honger dreef Rimbaud over de aarde, hij dreef hem weg uit het kleine geboortedorp in de Ardennen, hij dreef hem voort zijn geheele leven lang, dat eindigde - veel te vroeg - in een benauwd hospitaal van Marseille.
Hij was nog geen 16 jaar oud, toen hij den eersten maal uit Charleville wegvluchtte. Nog geen 16 jaar, maar niet dan nadat hij alle eerste prijzen had weggehaald in het stadscollege, niet dan nadat hij zijn leermeesters had overbluft door uitingen van een absoluut wonderbaarlijke intelligentie. Niet dan nadat hij in de onrustige eenzaamheid van zijn jongelingsnachten de eerste verzen had geschreven van zijn eenige beroemd geworden dichtbundel: Les Illuminations.
Niet dan nadat hij de bleeke schoonheid had ontdekt van Ophelia:
O pâle Ophelia, belle comme la neige.
Toen kon hij het in Charleville niet meer uithouden. Hij wilde de visioenen, die niet hadden opgehouden zijn begeerige verbeelding te bezoeken, gaan vinden in de groote onbekende wereld. Drie maal gaat hij te voet naar Parijs - driemaal keert hij terug, uit armoede, uit teleurstelling. Driemaal in 8 maanden.
Maar zijn onrust is niet voorbij. Hij is niet genezen van zijn ongeneeslijke koorts. Na zijn laatste terugkeer werpt zijn
| |
| |
hartstocht zich eerst goed op de litteratuur. En met welk een geweld, met welk een onrust. Hij wil alles vernieuwen, hij wil het woord ontbolsteren, hij wil de poëzie ontdoen van haar conventioneele vormelijkheid.
‘Niets’, roept hij uit, ‘is er in poëzie tot stand gebracht sinds de oude Grieken.’
Hij is op zoek, als een verbitterde, vereenzaamde alchemist, naar de sleutelformule waarmee hij het Onzegbare in woorden zal bedwingen, hij wil een ‘voyant’ worden, een magiër. In dezen tijd is het dat hij, ruim 16 jaar, het gedicht schrijft dat bekend staat als een der schoonste uit de fransche litteratuur: Le Bateau Ivre.
En opnieuw vertrekt hij naar Parijs, doch nu niet zonder doel.
De mare van zijn genie heeft zich in de hoofdstad verspreid. De Parijsche jongeren roepen hem. Dan begint het leven met Verlaine. Verlaine die - ofschoon 10 jaar ouder - geen weerstand had tegen Rimbaud's meesleepend genie. Verlaine die zijn vriend volgde, met achterlating van zijn vrouw: naar Arras, naar Charleville, naar Brussel, naar Londen.
Het is een leven vol onbevredigd verlangen, een leven dat zich vult met twijfelachtig ersatz voor den schoonheidsdroom die beide dichters bezielt, doch daarom juist een leven dat den kloof tusschen werkelijkheid en ideaal met den dag verbreedt. Wekenlang zwerven zij van kroeg naar kroeg, door Houndsditch en Whitechapel - een sombere, zwijgende zwerftocht, onderbroken slechts door nu en dan een oponthoud aan de haven bij Woolwich, waar zij urenlang staren over de geteerde dokken, naar de schepen uit verre, zonniger landen, schepen met vreemde, avontuurlijke namen.
Rimbaud's drift is sterker dan de vermoeienis die dit leven wekt, maar Verlaine's zenuwgestel raakt geschokt. De vriendschap der beide dichters begint te wankelen. Rimbaud's sarcasme spot met de ‘chagrin idiot’ van den overprikkelden Verlaine en zoo eindigt het eerste Londensche avontuur met de tragi-comische scène in Great College street 8 op een Junimorgen. Verlaine komt thuis met een haring en een flesch olie en wordt door Rimbaud bespot. Verlaine wordt driftig,
| |
| |
gooit zijn vriend het glibberige haringlijf in het gezicht en verdwijnt. Maar dat is eerst het begin. De groote reactie van Verlaine's verziekte zenuwen speelt zich af in Brussel, eenige weken later, waar le pauvre Lélian op den jongen vriend het noodlottig revolverschot lost.
Na dit drama trekt Rimbaud zich terug bij zijn moeder, op de boerderij te Roche. Maar ook voor hem is dit alles te veel geweest. Een zenuwcrisis breekt uit. ‘Verlaine, Verlaine’, snikt hij. Het is het eenige woord dat hij zeggen kan.
Hij sluit zich op in een zolderkamer, in een koortsroes schrijft hij de laatste bladzijden van ‘Une saison en enfer.’
Hij heeft er het recht toe: zoo iemand, dan heeft hij de hel der aarde doorkruist.
Maar nu is het ook genoeg.
Hij heeft zijn litteraire revolutie beëindigd. Achttien jaar oud, werpt hij pen en papier van zich; zijn oeuvre is voltooid: de wereldlitteratuur zal in de nakomende jaren rekening moeten houden met Jean-Arthur Rimbaud en diens magisch symbolisme.
Voor hem zelf heeft dat alles thans afgedaan.
Point de cantiques: tenir le pas gagné, heeft hij geschreven en de laatste zin, dien hij den dichter in hem laat voltooien: il me sera loisible de posséder la vérité dans une âme et un corps.
***
Point de cantiques, geen woordmagie meer: Jean-Arthur Rimbaud gaat op zoek naar het leven. Maar waar is het leven?
Waar is de werkelijkheid dier kleurrijke platen van Epinal; ergens moet toch de substantie zijn van die Oostersche pracht, die in de spiegels van zijn jongste droomen weerkaatste?
En weer vertrekt Rimbaud, maar nu weet hij, wat hij wil.
Geen chimères, geen cantiques, hij wil ‘posséder la vérité.’ Ergens zal hij haar vinden en zij zal schooner zijn dan de bleeke schoonheid van Ophelia.
Maar tusschen nu en zijn geluk, tusschen nu en de ware Ophelia zal een leven liggen, hard en eenzaam en vol zwaren arbeid.
| |
| |
Ook dit weet hij. En hij vertrekt: Parijs, Londen, Stuttgart.
Maar nu geen kroegen, geen bedwelming. Den jongen dichter Germain Nouveau, die, aangetrokken door zijn genie, zich bij Rimbaud wil aansluiten; Paul Verlaine, die, uit de gevangenis ontslagen, de oude vriendschap wil hervatten, hij stoot ze af. Point de cantiques!
En hij trekt verder: Milaan, Brindisi, Marseille. De groote wegen, de havens, hij werkt en hij wacht.
Ergens moet hij haar vinden, la vérité dans une âme et un corps. Waarom niet in Indië, waarvan hij platen kent, met wuivende palm-boomen, met blauwe bergmeren, met witte droomhuizen.
Rimbaud teekent in Harderwijk een 6-jarig dienstcontract van het Nederlandsche koloniale leger.
Den 23sten Juli 1876 komt hij aan in de haven van Batavia.
Maar is dit het Oosten? Kan hij hier vinden wat hij zoekt, gevangen in het dwanghuis van tucht en discipline?
Heeft hij hiervoor met alles gebroken, alle ontberingen doorstaan?
Hij deserteert. Terug naar Europa. Liverpool, Bordeaux, Charleville. En opnieuw vertrekt hij: Weenen, Hamburg, Kopenhagen, Stockholm, Marseille.
Altijd weer Marseille, de haven, de verre, vreemde schepen.
Eindelijk doet hij den sprong: einde 1878 gaat hij scheep naar Alexandrië.
En eindelijk ook wil het lot hem begunstigen: hij krijgt een betrekking.
Als tolk en opzichter op het eiland Cyprus. Want hij wil geld verdienen.
Niet om het geld zelf, maar om den weg naar het doel te vergemakkelijken.
En hier wint hij de eerste steenen van zijn kapitaal: in enkele maanden spaart hij 400 francs op.
Maar nu heeft Cyprus afgedaan.
De roode zee: Djeddah, Souakim, Massaoea, Hodeida.
Dan Aden, het geblakerde, drooggebrande Aden.
‘Geen boom’, schrijft hij, ‘geen grassprietje, geen druppel zoet water. Aden is een gedoofde krater.’
| |
| |
Maar niets kan hem weerhouden. Hij wordt employé van de firma Viannay, Mazeran, Bardey et Cie. Hij handelt in koffie.
Het lot blijft hem gunstig, zijn werkgever stuurt hem naar Harrar. Ziedaar zijn nieuwe vaderland: Somali, woest en verlaten. Hij is de eerste Europeaan die doordringt in de woestijnen van Ethiopië. Maar hij blijft niet in Harrar. Hij wil verder. Zoeken en vinden.
Zaken doen, goed, maar hij kan beiden ineens.
Hij moet verder doordringen, hij wil de fata morgana's zien, de geheimen kennen, diep in het binnenland van Abessynië. Eens wilde hij het Ongezegde vastleggen in woorden, nu wil hij het Ongeziene aanschouwen van aangezicht tot aangezicht.
La vérité dans une âme et un corps!
In 1883 leidt Rimbaud zijn eerste karavaan: over de hoogvlakte van Boebassa, langs de oevers van de Erer naar de Wabi-rivier en vandaar naar het binnenland van Ogaden.
Na maanden komt de expeditie behouden in Harrar terug. Zijn kameelen brengen ivoor, huiden van neushoorns en crocodillen.
Rimbaud, alleen met zijn bediende, den Griek Sottiro, was verder doorgedrongen in de woestenijen van Abessynië dan ooit een Europeaan voor hem.
Eerst 15 jaar later zouden de blanken, voetje voor voetje, het gebied exploreeren, dat Rimbaud bij zijn eerste expeditie had doorkruist.
Maar het is niet genoeg.
Na twee jaar rust hij een nieuwe expeditie uit.
Met enkele duizenden geweren zal hij zijn karavaan naar Ankober leiden, de residentie van Menelik, toen nog vazal van den Abessynschen Negus.
Wat een gevaren moet hij trotseeren, wat een ontberingen doorstaan.
Twee helpers sterven vlak vóór het vertrek, hij wordt gewaarschuwd voor de roofzuchtige stammen der Dankali's.
Maar niets weerhoudt hem. Tenir le pas gagné! heeft hij geschreven. Welnu, hij vertrekt.
| |
| |
Na een onbeschrijfelijken tocht, vol vreeselijke gevaren, vol uitputting en vermoeienis, komt hij eindelijk, na drie maanden, in Ankober.
Maar de koning is er niet, hij is vertrokken naar Addis Abeba.
Zal Rimbaud het opgeven?
Neen, hij gaat Menelik na, zijn karavaan zet koers naar de nieuwe hoofdstad.
Nieuwe vermoeienissen, nieuwe ontberingen.
Eindelijk staat Rimbaud voor den zwarten koning.
Een historisch moment, een beteekenisvol tableau.
Jean-Arthur Rimbaud, l'enfant-poète, wiens werk op dat oogenblik reeds een heftige furore maakt in de Parijsche litteraire cenacles, Rimbaud, de avonturier van den geest, en Menelik, onverschrokken krijger, groot-conquistador van Oost-Afrika.
Misschien heeft de dichter de beteekenis van dat oogenblik begrepen; Menelik begreep haar zeker niet.
Hij kijkt slechts vol begeerte naar de opgestapelde schatten: zijden kleeren, mechanische toestellen, zonneschermen, snuisternijen. Hij wil maar een gedeelte betalen. En Rimbaud is niet de man om te marchandeeren. Na een maandenlange, moeilijke terugtocht, komt hij in Harrar aan. Zijn tweede expeditie is een financieele mislukking geweest.
***
Maar nu zal Rimbaud de fortuin dwingen.
De firma Bardey is gefailleerd, hij begint zelf een negotie in Harrar.
Hij wordt de eigenaar van een groote factorij, die na eenigen tijd groote winsten afwerpt.
Zoo leeft hij 3 jaren onder de inboorlingen, die hem vereeren als een heilige, hem, den geboren renegaat.
Maar dit alles is nog slechts middel. Zijn kapitaal groeit. Weldra zal zijn eerste wensch zijn vervuld: avoir quelques milliers de francs de rente!
Dan pas zal hij vrij zijn, dan pas, zonder de eeuwige zorg
| |
| |
voor het levensonderhoud, zal zijn eigenlijke zwerftocht beginnen: la vérité!
In dezen tijd wordt de fransche haven Djiboeti gesticht, in dezen tijd ontbrandt de strijd tusschen Menelik en den Negus van Abessynië, een strijd die Menelik op den troon van Ethiopie zal brengen.
Nieuwe vruchtbare handelsgelegenheden doen zich voor: de factorij van Harrar breidt zich uit tot een machtig bedrijf. Jean-Arthur Rimbaud is een kapitalist: hij bezit 50.000 francs.
Zal hij naar Frankrijk terugkeeren? Nog niet, tenir le pas.
Maar Jean-Arthur Rimbaud kan de zon niet verhinderen te schijnen. Hij kan niet verhinderen dat zij hem, den voortvluchtige, die vreeselijke ziekte in het lichaam brandt, waarvan geen genezing mogelijk is: kanker.
Begin 1891 openbaren zich de eerste verschijnselen. Maar Rimbaud werkt verder. Wat moet er worden van zijn factorij, wanneer hij versaagt? Maar de ziekte dwingt hem op een rustbed, hij kan zijn aangevreten been niet meer bewegen. Vanaf het rustbed dirigeert hij zijn handelszaak. Zijn boeken liggen onder zijn bereik, het bed staat tuschen kas en venster. Zoo gaat het weken. Maar tenslotte kan hij de pijn niet meer verdragen. Hij moet vertrekken. Zestien inboorlingen dragen hem onder verschroeiende hitte over de hooge plateaux naar Zeila. Hij is uitgeput, verlamd. Een stoomschip brengt hem naar Aden.
Na ‘treize jours de douleur’ arriveert; hij in Marseille, rillend van koorts.
Den volgenden dag wordt zijn been geamputeerd. Maar het is telaat. De ziekte heeft zich in zijn lichaam voortgezet.
Nog onderneemt hij de reis naar Charleville, zijn geboorteplaats. Maar hij komt er aan in den herfst. Hij rilt. Is dit nu het einde van zijn droomen, het resultaat van 15 lange jaren ontbering? Maar waar is dan Ophelia, waar is dan ‘la vérité dans une âme et un corps?’
Nog eenmaal ontvlucht hij het ouderlijk huis. Maar hij komt niet verder dan Marseille. De ziekte dwingt hem opnieuw naar het hospitaal. Hij is wanhopig, hij vloekt: l'existance d'un cul de jatte. Hij ijlt.
| |
| |
Maar dan, opeens, verheldert zijn gelaat.
Heeft hij opnieuw het visioen gehad dat hij eens, in zijn jeugd, heeft beschreven:
Kan het zijn dat hij de waarheid nabij is ‘possédée dans une âme et un corps?’
De godloochenaar, de renegaat, de spotter die Paul Verlaine in een buitenwijk van Stuttgart naar de keel vloog omdat deze hem bekeeren wou - hij, Jean-Arthur Rimbaud, de sardonische intellectualist, die Verlaine's bekeeringsverzen uit Sagesse - ‘ces saletés, ces grossièretés’ - te Roche in het riool wierp - hij neemt zijn zuster Isabelle bij de hand en fluistert:
- Geloof jij?
- Ja, antwoordt zij, ik geloof, men moet gelooven.
- Maak alles klaar in de kamer, zegt hij dan, ik wil de sacramenten.
Hij biecht en als de priester de ziekenkamer verlaat zegt deze tegen Isabelle met ontroerde stem: ‘Wat heb je me toch gezegd, mijn kind? Je broer gelooft wèl en ik heb zelfs nimmer zulk een geloof gezien.’
La Vérité! de laatste zin uit ‘Une saison en enfer’ - hij heeft haar gevonden. Na al zijn zwerftochten, na alle vermoeienis en ontbering heeft hij haar gevonden.
En nu kan hij verder gaan, hij kan aansluiten bij dien laatsten zin van zijn laatste boek. En hij dicht. Niet met papier en pen, hij spreekt in gedichten.
- Allah Kerim, Allah Kerim! En een vloed van prachtige regels, vol van geheimzinnige bekoring, vol van Oostersche magie, vermengd met christelijke aspiratie.
Isabelle is verlamd. Zij zou dit willen vasthouden, dit willen opschrijven, maar zij kan niet.
Doch eensklaps roept hij uit:
- Ik moet vertrekken, schrijf op, dezen brief aan den scheepskapitein: ‘zeg mij op welk uur ik aan boord moet zijn?’
De ongeneeslijke zwerver: partir!
| |
| |
Den volgenden dag antwoordde God, de groote kapitein: vandaag.
En Rimbaud scheepte in voor de eeuwige reis.
l. de bourbon.
|
|