Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 484]
| |
Het tijdschrift van Thijm1855. De Kerkelijke Hiërarchie in Nederland was een goed jaar geleden hersteld, de Aprilbeweging was achter den rug, het ministerie Thorbeke was door den wil des Konings gevallen. Thijm voelde zich ontgoocheld. Hij voelde, dat Holland zoo klein en zoo benauwd is. Hij voelde, dat het Hollandsche hem tegenstond in Holland. De man van vijf-en-dertig jaar, - de dichter van vijf en dertig jaar gaat niet nederhurken bij ontgoochelingen. Hij veert op. Hij reageert. Thijm stichtte de Dietsche Warande. Voor Thijm was Amsterdam te klein, Holland te klein, de negentiende eeuw te klein. Van nature streefde zijn wezen naar grens-verruiming. Alle teleurstellingen welke hij de laatste jaren ondervonden had, versterkten die streving. In de Dietsche Warande, in het feit der Dietsche Warande, in het program der Dietsche Warande kwam dit tot uitdrukking. ‘Het woord “dietsch”, dat doet het voorhoofd fronsen en den twijfel (zoo niet de haren) rijzen des voorbijgangers’ zegt de inleiding uitdagend. Thijm wist, dat hij ‘haren deed rijzen’, dat de voorzichtigen onder zijn medestanders zich het hart vasthielden, wanneer zij aan Thijm's voortvarendheid dachten, dat de geniepigen onder zijn tegenstanders op die geduchte voortvarendheid rekenden als op hun bondgenoot in Thijm's eigen huis. Zou hij zich niet, vandaag of morgen, vergaloppeeren? Zou hij zichzelven niet beschamen in de roekeloosheid van een onverantwoord avontuur? Men hoopte het, om van hem af te zijn. Hij wist, dat men het hoopte. De man van vijf-en-dertig jaar, de geestdriftige man, de dichter van vijf-en-dertig jaar, de polemist van vijf-en-dertig jaar is geen dom kind meer. Hij heeft van het leven geleerd. Hij heeft practijk. Hij weet, wat men van hem verwacht, wat men hoopt, wat men vreest. Tot zijn dertigste jaar | |
[pagina 485]
| |
heeft hij niet geloofd, dat de menschen zoo slecht en zoo kleinzielig waren. Maar dan komt het. Dan komt de ervaring, de benauwenis, de strijd van de geestdrift tegen de ervaring, de strijd van de geestdrift tegen de benauwenis. Thijm was geen menschenhater, maar Holland was te klein voor hem, de negentiende eeuw was véél te klein voor hem. De feiten waren te klein voor zijn droom. De menschen waren te klein voor zijn geest. Neem het herstel der Kerkelijke Hiërarchie. Het was tegengevallen. Niet concreet, niet direct zichtbaar, maar voor het gevoel. Het was heel mooi, heel braaf en heel provinciaal, maar het was niet romantisch of grootsch. Het bracht een hoop administratie, een hoop ruzie, een heele reeks manifesten van menschelijke kleinheid, maar het bracht niet die plotselinge, prachtige opveering en omwenteling van den katholieken geest, waarnaar men uitzag. De Aprilbeweging had de Hollandsche Roomschen weer klein en schuchter gemaakt. De val van Thorbeke had de kleine schare weer ontmoedigd. Het was en bleef een zielig troepje kleine kooplieden en middelmatige verstandjes. Goede menschen, uitstekende, brave menschen, maar zoo klein, zoo ergerlijk klein. De Volks-Almanak voor Nederlandsche Katholieken was al te moeilijk, te hoogstrevend, te idealistisch. Zou Thijm zich niet vergaloppeeren? In Warmond werd het wel verwacht. Hoogmoed komt immers voor den val? Niet, dat Thijm trotsch was, maar hoe staat het ook weer in den Psalm?.... ‘Quia non cognovi litteraturam, introïbo.’... Thijm cognovit litteraturam. Dat er ook stond: ‘Credidi propter quod locutus sum’, daar dachten ze niet aan. Thijm dacht er wel aan. Hij heeft het zelfs op zijn doodsprentje laten drukken, zoo zeer dacht hij er aan. Thijm overschatte, vond men, de dingen, die hem interesseerden. Hij eischte voor deze zaken eene plaats op, welke het leven niet bereid is, haar af te staan. Hij zag het verleden eenzijdig met zijn belangstelling voor letterkundige zaken, en daarom zag hij ook de toekomst niet goed. De litteratuur is meestal de briefwisseling van Satan met den mensch. Het kwade komt er in naar boven. Thijm was te veel idealist om dit te begrijpen. Wie niet leest, vermijdt een gevaar. | |
[pagina 486]
| |
(Wie niet drinkt, vermijdt een gevaar. Wie niet danst, vermijdt een gevaar. Wie niet feest, vermijdt een gevaar. Wie niet met andersdenken omgaat, vermijdt een gevaar. Wie het gezelschap der vrouwen ontvlucht, vermijdt een gevaar.) Gevaren vermijden, ‘de naaste gelegenheden ontvluchten’, was dit niet het voorschrift bij uitstek der schuchtere Roomsche moraal? Nooit is zooveel in boeken, in vlugschriften, in stichtelijke verhandelingen, in volkspreeken over de ‘gevaarlijke gelegenheden’ beweerd als in de negentiende eeuw. De negentiende eeuw had het algemeene kenmerk, zich aan koud water te wonden. Haar wetenschap vreesde dit, haar politiek vreesde het, haar godsvrucht vreesde het niet minder. In de geschiedenis der katholieke devotie is de negentiende eeuw, het tijdperk van den triomf der vreeze, meteen het tijdperk van de zegepraal der smakeloosheid. Overal is zij een eeuw der katholieke herleving. In alle landen is het katholicisme van 1900 sterker gesitueerd dan het katholicisme van 1800, zelfs in landen als Italië en Spanje, waar het niet zoo schijnt. Maar die herleving kwam door weinigen. De massa, de priesters voorop, bleven in de wanen der achttiende eeuw, de blindste, die in de reeks van twintig eeuwen post Redemptoren natum meegaat. De achttiende eeuw heeft de negentiende verblind. Dit geldt op alle gebied. Dit geldt ook voor de katholieke geestdrift en de katholieke godsvrucht. De achttiende eeuw bracht in Holland het Jansenisme. Het was niet eens dat wreede, melancholische Jansenisme van Jean Racine, dat grootsche Jansenisme van Jean Racine, waarin alle vrouwen angstwekkende draagsters van melancholische wreedheid werden, dat Jansenisme, waarin men de herinnering aan de Lieve Vrouw missende, slechts de vrouw ontmoet, die een ‘gevaarlijke gelegenheid’ is, zelfs voor den heiden, den Turk en den Jood. Het Hollandsche Jansenisme was een verbastering van dit Raciniaansche gewetens-Jansenisme. Het was een verburgerlijking der ontzettende angsten van Blaise Pascal. Het was een ambtenaren-Jansenisme. Het was een geloof van menschen, die kwaadaardig en achterdochtig op elkanders vingers zaten te kijken. Het was een godsdienst, ingeblazen door de kleinsteedsche klein- | |
[pagina *3]
| |
JOZEF ALBERDINGK THIJM
Stichter van de Dietsche Warande | |
[pagina 487]
| |
zieligheid, waarmede men in den schijn van vroomheid wedijverde. Zulk een vernedering voor den katholieken geest als het Hollandsche Jansenisme, kent de Kerkgeschiedenis nauwelijks. Het was een schriel Jansenisme. Het was een Jansenisme, dat de ‘Lettres Provinciales’ verving door petieterige schotschriftjes van ongeschoolde huichelaars en dat geen ‘Phèdre’ voortbracht, doch zich met rechtstreeksche lasterpraatjes tevreden stelde. Racine, in ‘Phèdre’, belastert de menschelijke natuur, maar hoe grootsch! Pascal, in de ‘Provinciales’, belastert de Jesuïeten, maar hoe prachtig! De menschelijke natuur en de Compagnie van Jesus zijn de moeite van den laster waard! De Hollandsche Jansenisten waren geen slechte menschen. Het waren, strenge vrome heeren. Het waren alleen maar slechte karakters, in het algemeen. Kleine, verzuurde, vreugdelooze binnenkamer-karakters, bedorven door een theologie zonder buitenlucht, door een genadeleer, die niet wist, hoe er boomen bestaan met zoo óvervloedig bloeiende kruinen, met zoo rijk lichtroze bloeiende kruinen, met zoo stil-heerlijk en wonderbaar gelukzalig bloeiende kruinen, dat het genoeg is, naar buiten te gaan en te zwijgen. Deze theologen gingen, om te zwijgen, steeds naar binnen, het risico loopend, daar andere theologen te zullen ontmoeten. En dan begon het eeuwige meeningsverschil. Het onaflaatbaar gekrakeel. De boom stond buiten te bloeien met razende levenskracht. De theologen moesten weten, of Paus Honorius gefeild had en of Sint Joannes Chrysostomus rechtmatig in ballingschap was gezonden en of men wegens de kleine kindertjes, die zonder doopsel sterven, God mag loven voor hunnen haastigen dood, dewijl zij in de eeuwigheid toch een gelukkig lot genieten. De meidoorn, de japansche kers, de prunulus bloeiden vergeefs. God deed zijn wonderen vergeefs. De theologen deden hun wonderen onder elkander, wonderen van kwetsende scherpzinnigheid, van treiterende spitsvondigheid, van beleedigend vernuft, van doodsche en doodende intelligentie. Wat waren ze geleerd, wat vroom, wat verstandig! Maar ze zagen het leven niet bloeien. Ze waren schraal en schriel. Ze waren zuur. Ze waren leelijk van schraalheid en | |
[pagina 488]
| |
schrielheid. Ze waren zondig van verzuring. Ze maakten van de Hollandsche katholieken een akelig, betweterig, zichzelf veel te hoog aanslaand, veel te ernstig volkje. Wat waren ze bescheiden in hun bescheiden meeningen, die over alles triomfeeren moesten. Wat waren ze weinig deemoedig. Ze wisten precies, waar een kind bleef, als het stierf, terwijl het doopwater over zijn hoofd werd uitgestort, juist bij de lettergreep ‘San’ van ‘Sancti Spiritus’, maar ze wisten niet, hoe mooi het is, als een kind zijn moeder toelacht. Ze verstonden theologie, maar Incipe parve puer, risu cognoscere matrem,
dat verstonden ze niet. Ze verstonden Maria niet. Ze verstonden de kerst-kribbe niet. Ze verstonden theologie, maar ze verstonden de middeleeuwen niet. Ze zouden Hadewych voor ziek, Maerlant voor dom, Ruusbroec voor gek en Bertken voor ontuchtig gehouden hebben. Ze wisten alles van theologie, maar ze konden niet zoo goed koken als Jan van Leeuwen, niet zoo goed schrijven als Dirc van Delft en niet zoo goed met menschen omgaan als Jan Brugman. Ze waren verlicht, deze heeren, die met een tondeldoos een oliepit ontvlamden, maar ze hadden bij al hun illuminatie nog nooit een electrischen schok ondergaan. Deze duffe Jansenisten waren na de Calvinisten nog juist noodig om Holland grondig voor Thijm te verknoeien. Ze hebben Holland, dat toch al zoo klein was, nog kleiner gemaakt. Hun tweede Unie van Utrecht, dwingzuchtiger, kleinzieliger en kunstmatiger dan de belachelijke Unie van 1579, heeft het waterland der Zeven Provinciën verdroogd. Ze waren perkamenten idioten, die zich voor levende Godsgezanten hielden, omdat ze spitsvondig bakeleien konden over het Formulier. Waren hun bestrijders beter? Ze waren grootendeels geïnfecteerd door denzelfden geest van rationalistische krakeelzucht en eigenwijzen waanzin. De ondoorwaadbare stroomen hunner gevoellooze rhetorica verzandden in een poëzie, als deze van Maarten van Blokland, den Jansenisten zalig Nieuwjaar wenschend bij den ingang van 1712: | |
[pagina 489]
| |
Jansenianen allegaêr
'k Wens u een zalig nieuwjaer.
Wilt u, heeren
Submitteeren
Aen 't geen Clemens Elf begeert
Of wordt aenstonds Gereformeert
Discip'len van Sint Augustijn,
Of die soo genoemd wilt sijn,
Wilt, niet liegen
Niet meer wiegen
In den slaep die bij u gaen
Want dat staet u volk niet aen!
De Jansenisten hadden, als het op verzen-schrijven aankwam, tenminste Jan Baptist Wellekens en Andreas van der Schuur, den miskenden, soms bijna grooten dichter Andreas van der Schuur. Maar Maarten van Blokland! De strofen, die ik aanhaal zijn de beste, die hij schreef! Hij heeft beslist geen betere gemaakt. Dit is de top-praestatie van zijn dichterlijk vermogen: ‘Liegt niet meer, want dan valt gij niet langer bij de menschen in den smaak!’ In de nabijheid van zulk volk voelt men de bekoring, levenslang te gaan liegen en desnoods nog gekkere dingen te doen, om maar niet in hùn smaak te vallen. De Jansenisten hadden tenminste aan hun kant twee echte dichters. Ze waren wellicht nog minder grof dan de vromen, die hen bestreden. Ze waren tenminste nog zóó, dat de echte dichters, Jan Baptist Wellekens en Andreas van der Schuur, hùn partij kozen. Wat moeten de katholieken geweest zijn? Welk een benauwenis hangt in de schuurkerklucht van Holland! Strijd om de ‘pastorale rechten’, een strijd om de duiten, au fond, om de onmisbare centen, die de familie neertelt, wanneer er begraven moet worden, om de armelijke, bij elkaar geschraapte spaarpenningen van de kleine Roomsche burgerluiden, die winkeltjes hadden met een schuchter rinkelbellet je, en waar men nog ‘volk!’ moest roepen, als men binnen was; de strijd om die centen vervreemdde den wereldgeestelijke van den Jesuïet, Stalpert van | |
[pagina 490]
| |
Makeblijde. Het is onbegrijpelijk, het is een raadsel der zielkunde, dat Joannes Stalpert van der Wiele en Ludovicus Makeblijde, S.J., tusschen, 1613 en 1630 allebei leefden in hetzelfde kleine, nauwe Delft en elkander nooit aanspraken, omdat zij ruzie hadden over die paar Roomsche centen, die de een noch de ander bij zijn arbeid missen kon. Als men dit bedenkt, als men zoo de zaak beziet, dan krijgt men pas het ware medelijden met Roomsch Holland tijdens den verdrukkingstijd. Dit kleine kwaad heeft voortgekankerd, aan Vondel voorbij - hij was er te groot voor - de achttiende eeuw in. Nanning, Fraats... het is weer hetzelfde bijtend gekanker, hetzelfde zeurderig gejeremieer, de heele achttiende eeuw door, tot Broere, tot Thijm, eigenlijk tot vandaag, vermoedelijk tot Nederland zelf een ‘Dietsche Warande’ is geworden! Broere had het begrepen. In den tweeden jaargang van zijn tijdschrift De Katholiek schreef Pastoor J.G. Wennendonck over - en tegen - het Jansenisme. De polemiek is nog erg persoonlijk, heel erg persoonlijk, maar pastoor Wennendonck paste zich toch behoorlijk aan bij den ruimeren stijl van De Katholiek. Broere heeft ruimte geschapen. Hij heeft niet alleen de breedheid van gemoed en ontvankelijkheid van begrip getoond, die onafscheidelijk zijn van het waarachtig katholicisme, hij heeft ruimte gemaakt rond zijn geest. Hij polemiseerde in een duizelingwekkende ruimte. Hij praatte in de ruimte. Hij was de eerste Nederlandsche katholiek, die weer ‘in de ruimte’ durfde te spreken. De Hollander is bang van de ruimte. Een ‘gebaar in de ruimte’ vindt de Hollander altijd lachwekkend. ‘Praten in de ruimte’ staat gelijk met het verbeuren van een wetenschappelijke naam in Holland. Want voor den Hollander is alle ruimte ijl en ijdel. Hij ziet concreet, hij ziet scherp. Hij is realist. Hij ziet détails. Hij schildert stillevens. Niemand schildert zoo goed stillevens. Poussin en Claude le Lorrain scheppen ruimte, de Hollandsche schilderschool niet. De Hollandsche dichter begrenst. Maar Vondel, die geen Hollandsche dichter is, doch een Nederlandsche dichter, een groot Nederlandsch dichter, een Groot-Nederlandsch dichter, | |
[pagina 491]
| |
Vondel schept ruimte. ‘Het tooneel is in den hemel’ zoo luidt de eenige décor-aanwijzing, die Vondel drukken liet voor Lucifer. Na Vondel krimpt de katholieke poëzie, krimpt alles wat katholiek is in Holland, te beginnen bij de beurzen. Veel begint in dit land bij de beurzen. Dit krimpings-proces duurt voort tot 1845. Van 1679 tot 1845 is er altijd gekrompen. In 1845 schrijft Cornelius Broere zijn ‘Lithyrambe op het Allerheiligste’. Het is een rhetorisch gedicht, maar het schept ruimte. Broere kende weinig nuanceering, hij kende echter de duizeling van de ruimte: De glorie, niet die God zich schiep in stargewelven
Of op een kring van wolken schiet,
Maar die hij eindloos in zichzelven
En uitstort èn geniet:
Het Licht uit Licht! Hij, die geboren
Uit 's Vaders schoot, de Scheppingskroon,
Wier kleuren hem om 't voorhoofd gloren,
Verwonnen heeft! Maria's Zoon
Hij 't Woord, dat God en menschen hooren
Is in zijn heerlijkheid van 's hemels zaal'ge koren
't Alovertreffend loon.
‘Het tooneel is in den hemel’, voor het eerst weer sedert 1655! De verzen zijn niet bijzonder welluidend, niet vloeiend. Ze galmen. Maar galm veronderstelt ruimte! Broere schiep ruimte in een holte van duffe benepenheid. In 1845 had Thijm, toen vijf-en-twintig jaar oud, zijn eerste boekje al voltooid, zijn eerste vlugschrift uitgegeven. Thijm heeft van Broere den drang naar de ruimte begrepen. Ze hadden verder niet veel gemeen. Bij Thijm openbaarde de ruimte-drang zich ook anders. Niet in stargewelven, in wolken, in de eeuwige voortkomst der Drie Goddelijke Personen, in de zalige koren zocht Thijm de ruimte, maar in den tijd, in het land, in de stad, waarin hij leefde. In de stad: hij zocht Potgieter. In den tijd: hij zocht de middeleeuwen. In het land: hij zocht Dietschland. ‘Het | |
[pagina 492]
| |
woord “Dietsch”, dat doet het voorhoofd fronsen en den twijfel (zoo niet de haren) rijzen des voorbijgangers’... ‘Kort en goed - het beteekent, wat de Noord-Nederlander hollandsch, wat de Vlaming vlaamsch en vlaamsch-belgiesch noemt, vermeerderd met wat de Brabander en Limburger bedoelen, wanneer zij spreken van hetgeen, in tegenstelling met vreemde natiën, de Nederlanders gemeen hebben. Waarom dan “dietsch” gekozen in plaats van “nederlandsch”? Ziet daar het beginselprogram van de Dietsche Warande. Maar de Dietsche Warande heeft een ‘Partie Française’! Wil Thijm méér ruimte dan de ruimte van Groot-Nederland? Helaas, hij moest wel meer expansie zoeken, vanwege de benepenheid. De ‘Partie Française’ was noodig, want de Warande had wel uitstekende medewerkers, maar ze had geen inteekenaars. De Hollandsche abonné's waren - het zijn Thijm's eigen woorden uit 1870 - ‘voor tweederde protestantsch’. In Vlaanderen waren ze liberaal. Toen moesten de Walen wel helpen en de Franschen. Ze namen steun-abonnementen ten gunste van het | |
[pagina 493]
| |
‘missie-werk’ der verspreiding van Katholieke cultuur in Groot-Nederland! Als vergoeding kregen ze de ‘Partie Française’, een Fransche samenvatting van den Dietschen inhoud, dan wisten ze tenminste wàt ze steunden. De hiërarchie was hersteld, maar de Dietsche Warande bestond bij genade der protestanten, die het bestreed. Dit tijdschrift, dat meer dan eenig ander de fictie verdreef, als zou Nederland eene Protestantsche Natie wezen, werd wèl door seminarie-professoren aangevallen, maar niet door geestelijke gepropageerd. Thijm was hun ‘te ruim’. Hij was te ruim, toen hij in 1871 de eer van Vondel verdedigde tegen de aanklacht van vuilschrijverij. President Drabbe en professor De Bruyn van Warmond ontdekten toen ineens de Dietsche Warande. Thijm was te ruim, toen hij in 1881 zijn zoonGa naar voetnoot(1), onder den schuilnaam (voor het eerst!) Lodewijk van Deyssel ‘de eer der Fransche meesters’ liet beschermen tegen de aanklacht van wulpschheid, uitgesproken door Dr. W. Nuyens. Deze maal was het de seminarie-professor Dr. H.J.M.A. Schaepman van Rijsenburg, die met Van Deyssel en den ouden Thijm slaag geraakte in een bitteren strijd, te bitterder, omdat Thijm en Schaepman vrienden waren geweest en vrienden dienden te zijn. Waar geen ruimte is, daar gedijt de vriendschap niet, omdat ze door het klein gekanker der jaloerschen wordt gedood. Thijm kende ruimte, Schaepman kende ruimte. Hun vriendschap is door de benepen kankerzucht hunner omgeving geschaad, maar ze waren, God zij dank, te groot voor Holland, te groot voor de negentiende eeuw. In het diepste van hun aard, bleven zij vrienden. Toen Thijm gestorven was, toen de twintigste eeuw aanbrak, kon de Dietsche Warande nog niet zelfstandig bestaan. Maar het katholieke leven was iets mooier geworden. | |
[pagina 494]
| |
Het had de ruimte leeren kennen, die ook in Nederland mogelijk is. De versmelting van de Dietsche Warande met het Vlaamsche Belfort is een symbool. Om de ruimte te bewaren hebben Noord en Zuid elkander noodig. Dit heeft Thijm ons geleerd. De Calvinistische Unie van Utrecht in 1579, de Jansenistische Unie van Utrecht van 1725 verkleinden Nederland. Thijm heeft het weer groot willen maken. Hij heeft er de kans toe geopend. Dit is geen zaak van politiek geschreeuw. Dit is een zaak van katholiek ruimte-begrip. anton van duinkerken. |
|