| |
| |
| |
Boka Kotorska
De feestelijke uitstap van Ragusa uit, de bloem van het Dalmatijnsche kustland, - wij vreemdelingen komen er maar niet toe, om het met de Joegoslaviërs Dubrovnik te heeten, - is de tocht naar de Boka Kotorska, de viervoudige baai in het zuiden des lands, niet ver meer van Albanië, en als een tapijt gelegd voor de drempels van Montenegro, voor den rotswand die de Cerna Gora draagt.
Boka, Bocche, de bocht.... Maar hoe vormt men zich een denkbeeld van dit waterplein, de viervoudige zeeboezem, binnen de geleidelijk aldoor hooger rijzende bergen, en daarom van ouds de ideale krijgshaven van al wie hier zijn schepen meerde, zijn macht kon doen gelden: een wereldje voor zich zelf, door de natuur gevormd en ommuurd, binnen zich zelf besloten, vereenzaamd en verborgen, met zijn stadjes en dorpen, historische herinneringen, zijn kerkschatten en gebruiken, zijn sagen en zijn schoonheid? Dalmatië versmalt er in een spichtige streep; Herzegowina ligt er achter den geweldigen bergwand; Montenegro leunt er over de donkere rots heen. ‘Hoe noemt gij u hier zelf?’ vraag ik een bewoner van de landstreek. Hij antwoordt: ‘Bocchesi’.
Van Ragusa uit rijdt een postauto er heen; de honderd kilometer-lange weg is in deze eeuw der benzine geen onoverkomelijkheid meer, zelfs in deze uiterste gebieden. Maar de bootvaart geniet de voorkeur, wanneer de Adria blauw is, de voorjaarshemel hoog en steil, en de kust de onwerkelijke schoonheid bezit van een gedroomd landschap; de versneden kust met haar klippen en eilanden, die denken doen aan de Scandinavische scheren. Dalmatië zelf is een heuvelige, smalle kuststrook; langs den achterkant dier landstrook rijst het gebergte op tot ontzaglijken muur.
| |
| |
Eindelijk laat de kust een doorgang zien tusschen twee heuvels, elk met een vesting in top. Het schip vertraagt de vaart. Het ruischen van het kielwater vervloeit in een gedempte melodie. Na den versmalden doorgang neemt een eerste baai de boot op. Hier wenkt het stadje Ercegnovi, waar de tweede zeeboezem nu breeder uitvloeit. En de doorgang vernauwt zich opnieuw. De boot verandert zijn koers, vaart in oostelijke richting, om straks ook weer den steven naar het noorden te wenden. Breed als een meer opent zich de derde baai, met een franje van dorpen en plaatsjes om het water heen. Hier duikt Tivat, de huidige, Joegoslavische krijgshaven, beschermd en beveiligd.
Maar wij zien alleen het water in zijn plechtige wijdte, rustig, te stil om nog aan de zee te herinneren. Engelschen hoor ik naast mij van een ‘sea-lake’ spreken. Zoo is het: een zee-meer. De bergen hebben hun ring volledig rondom ons vaartuig gesloten. Wij vergaten de zee, toen ze haar deining verloor binnen den cirkel der baaien. Wij drijven op een meer, en drijven nu van het een naar het ander toe, tusschen de volkrijke oevers, met de heuvels in het rond.
Driemaal werd de waterkom aldus breeder. Weer vernauwt zich nu een smalle watergeul. En hier wordt de nauwte zeer nauw. ‘Het kanaal der kettingen’ heet dit gedeelte, daar het vroeger in oorlogstijd met ketens werd afgesloten. Meer dan eens was er krijgsrumoer om dit stille water heen. De Turken vochten met de Serviërs om dit land, en de Venetianen ontnamen het aan de Turken. De kettingen deden er hun dienst.
Weer drijven we nu noordelijk, weer een stad te gemoet. Deze stad ligt geperst tegen den machtigen, Dalmatijnschen rugwand.
Tot nu toe heeft de schoonheid van het landschap me niet sprakeloos gemaakt; maar nu sta ik stom. Waar wend ik mijn oogen, bij het panorama dat zich met deze vierde baai ontrolt? Hoe dit alles dan wel met een enkelen blik omvademd?
Die stad is Perast. Zij drukt zich tegen den voet der rots. Zij klimt als met trappen tegen haar op, omruischt van louter groen: geheel blank in een donker groenen schaduw. Maar die rots daarachter stijgt en stijgt in steile grootschheid, tot
| |
| |
zij er staat als een ontzaglijke afsluiting. Die ontzaglijkheid wordt naar beide zijden voortgezet, breidt zich uit, slingert zich om de ruimte van twee waterbochten heen, omvat die geheel en bindt ze als in een geweldigen tooverring te samen. De ronde bergmuur vormt als een reusachtige trechter om deze binnenzee heen. En ook om deze waterpartijen, links en rechts, fronst, als een schuim van witte versteeningen, weer dorp aan dorp, in een doorloopende stippeling van kleurige spikkels. Niets dan spikkels, nietig en klein; enkel wat kleurige stofjes en steentjes, bij de grootsche geweldigheid der steil opstrevende bergwereld in het rond, grijs en grauw, maar in het zonlicht blakerend, overblauwd door een schaduw van wolken, purperig dooraderd waar dalstrepen zigzaggen door het vlak geschaafd en steil gesteente: kanaaltjes die de smeltende sneeuw er sinds eeuwen 's zomers groef.
Geen rotsen in schilderachtige grilligheid. Hier staat een strakke, starre wand, in rondende omcirkeling. Die wand glinstert in stralende naaktheid als zilverblank, en in zijn monumentaliteit is hij verpletterend. Maar welk een harmonie in dit reusachtig geheel: dit water en zijn omraming; deze machtige waterbreedte en de bergen die ze omspannen en dragen, ze schutten met hun zilveren handen, die zegenend geheven staan. Dit blinkend en luisterrijk rots, met zijn klaterende klaarte, verhoogt den glans van het water met zijn spiegelbeeld. Met zijn omarming beheerscht het den zeeboezem, en die zee zelf betoovert met haar geheimnisvolle diepte den roerloos-schouwenden, stralenden, steil zich naar de wolken rekkenden rand.
Details ontgaan hier bij het eerste gezicht. Maar weldra blijft alle aandacht toch als alleen maar geboeid door een enkel punt: de bloei van het water. Midden in het weidsche waterperk, vlak voor de oeverstad Perast, drijven twee kleine eilandjes, groot als een hand, rankt een kerk omhoog. Het eene bloeit rood, waar een rood-pannen kerkdak zich heft achter veertien donkere cypressennaalden: het eiland van Sint Joris met een Benediktijner abdij. Uit het ander rijst roomkleurig en lichtblauw, nieuw gebouwd, een ruimer heiligdom omhoog, met koepel, toren en kostershuis, en de gouden fon- | |
| |
kelingen van meerdere topkruisen: Skrpjeo, het eilandje der Lieve Vrouw.
De boot vaart zoo stil, dat het is alsof wij in het geheel niet meer dreven; die twee eilandjes drijven voor ons uit. Zij glijden weg in het licht en den zonneglans. Zij zijn als bloemen, wondere, vreemde bloemen uit den tuin van het water opgerankt geheimvol bloeiend en in zich zelf verzonken, als beseften ze hun eigen schoonheid. De parelmoeren tinten van het water verdichtten zich daarin als tot gestold juweel. En de bergen staren er naar als naar tooverdingen, naar de oppervlakte wonderlijk omhoog gerezen verschijningen: droomen die er bloeien in tastbaren vorm.
Over den stralenden luister van het fonkelend water zoekt de blik opnieuw de rotsen daarachter: in de grimmige strakheid van de doorgroefde bergen staan als olifantskoppen gebeiteld, met slagtanden en slurven, en de platte, glanzende schedelkoppen; fantastische monsters in grootsche lijnen gestileerd, met paarse omtrekken in het zilver der steenen gesneden. Daarvoor, zoo klein en gering, het dubbel heiligdom in het wijde water drijvend, zoo vredig-vroom, zoo gelaten overgegeven, zoo innig berustend, in zijn vrede veilig: zinnebeeld van een ziel die bij alle tempeesten en grijnzende dreigementen, met een glimlach weer altijd zich zelf terugvindt in een akte van geloof, in een akte van liefde.
En ik luister naar de stem van de legende, die hier uit het ruischend water opklinkt: want legenden moeten er wel bloeien uit deze betooverende zee, rondom deze heilige eilanden.
Eens was hier niets dan een klip, waar Skrpjeo nu drijft, - een enkele rotspunt waar nu het Madonna-eiland gespreid ligt. Hier vonden visschers in het water een beeld van de Moedermaagd. En zij begrepen aanstonds dat Maria, juist hier ter plaatse, vereerd wilde worden. Dus voerden zij er heele vrachten steenen heen. Heel het omliggende bracht er nu steenen samen, die er in zee werden neergelaten. De berglanders en de oeverbewoners, alles was in de weer en aan den arbeid getogen, tot er aldus een kunstmatig eiland ontstond. En daarop bouwden zij dan der Madonna haar heiligdom. En
| |
| |
ieder jaar wordt er een feest gevierd, ter gedenking van een zegepraal over de Turken, die dit landschap een tijd lang in bezit hadden. Van al de oevers snelt de bevolking dan in bootjes en vaartuigen hierheen, naar de koepelkerk van Skrpjeo, geheel met schilderingen en wijgeschenken gevuld, - naar het XIVd'eeuwsche wonderbeeld, met zijn zilveren mantel en gouden diadeem, onder het flonkerend baldakijn van marmer. Wonderlijk moet dat zijn, met al die bootjes op het water, die bedevaartgangers in hun kleuren, hun volks-eigen drachten, den klank van stemmen en schallende instrumenten op den klankbodem van het water, en den galm van de klokken, opstijgend in de doorzonde lucht.
En nu weet ik meteen dat dit alles niets heeft van Noorwegen, al wordt de baai van Kotor vaak een fjord genoemd. Want ook hier grijpt het water van de zee als met opengespreide hand in het hart der bergen, - maar meer ook niet. Want hier zijn geen pijnwouden met hun donkeren schaduw, en geen eenzaamheid met haar stille verschrikkingen. De doorloopende huizenrij, in witte stippeling rond heel de kust, met het groen van tuinen en terrassen, geeft dit berglandschap een fijne franje, en daarmee een geheel eigen, zuidelijken toon. Overal is er de milde speling der vergane, Venetiaansche cultuur, en de Leeuw van San Marco houdt er de vleugels nog gespreid.
Maar wij naderen Perast, de stad op den oever, met haar stijgende en strevende huizen, haar prinselijke woningen, kerkgevels en campaniles. Het eene paleis aan het ander gerefen, in vergrauwden, gelen steen. Hooge gebouwen, met balkons, met siertoppen. Statige voornaamheid der XVIIIde eeuw. Terrassen en balustraden, fakkeldistels en sinaasappelboomen; tuinmuren met klimop en wingerden overgroeid. Olijven en laurieren omspreiden den ouden, steenen droom. Brokstukken en ruïnen ranken uit boven den weelderigen groei, die zich geleidelijk in de hoogte verliest tegen de bergen.
Geen geluid, geen volk, geen beweging. Een paar eenzame kijkers, nu de boot nadert, en een enkele stille voorbijganger.
| |
| |
Perast is uitgestorven. Er wonen hier nog maar weinig burgers meer. Niet dan wat visschers en werklieden en behoeftigen, eigenlijk alleen armen. Geen hotel, geen herberg naast de ‘kafana’, het schrale koffiehuis, waar de lui komen die wachten op de bus of de boot van de beurtvaart. Deze stad is niet dan ruïne. Al die groote, prachtige paleizen, de meeste huizen van Perast, zijn leeg. Zij staren vensterloos en holoogig uit. Van de grootsten zijn de daken ingestort, de verdiepingen doorgezegen. Het zijn dorre geraamten. Alles wat de menschen er eenmaal pralend bouwden, is gebroken en gescheurd. Van andere huizen staat de romp nog gaaf overeind, maar hun luiken zijn dicht; zij zijn doof en stom en blind geworden. In de best bewaarden, die nog bewoonbaar bleken, leeft een haveloos volk, dat zijn lappen en vodden te drogen hangt om de fraaie balkons, boven de oude wapenschilden. Kleine krotten duiken er naast, waarin de schaarsche bevolking nu verder tiert, die kool en aardappels plant, waar eens glycinen en rozen hingen om pergola's en bordessen. Vlak bij de straat, - er is in Perast niets dan de breede strandweg en daarachter nog een vochtige, donkere straatgleuf, - wonen de weinige bewoners, met het uitzicht op de zee. Daarachter, hooger-op, tegen de hellingen aan, waar de gevels rijzen van gesloten kapellen naast overgroeide bouwvallen, tusschen de verstilde en holgeworden campaniles, tusschen oranjes en laurieren, onder zware mantels van klimop, die geen hand meer weert, is alles gestorven. Gebroken bogen, overwoekerde trappen, waar bramen en cactussen over de mossige steenen heerschen, verbrokkelde muren, als werden ze tusschen de rotsen weer tot rots. Een weidsche schoonheid van ontredderde dingen. Een doode stad.
Hier verklaart geen legende het vreemde raadsel. Hier geeft de geschiedenis het antwoord op ons zwijgend verbazen. En nog is dit woord niet dan een weifelend half-verklaren. Wie zal zeggen, hoe Perast ten gronde ging en het getij van den vroegeren voorspoed verliep? Het stroomende leven trok zich terug van dit prachtig landschap, toen de handel andere banen ging: en de Boka werd een vergeten land. De stoomboot nam de plaats der zeilschepen in; toch bleven de reeders van Perast,
| |
| |
verblind in hun koppigheid, bij het oude systeem. Maar hun driemasters en barkassen dreven weldra leeg in het doode water, en de oude huizen sloten voor goed hun oogen over den bonten droom van eens. Venetië viel, het trotsche en rijke, en Perast, - Venetië trouw in eeuwen van strijd en roem, - viel mede met de machtige Republiek. Trouw hadden telkens twaalf zoons van Perast, in alle oorlogen van San Marco, de vlag van den Staat bewaakt op het schip van den vlootvoogd: zoo dapper waren de burgers der Dalmatijnsche stad geweest aan Venetië's zijde, Zoo wankelloos haar toegedaan, dat zij zich die eer verdiend hadden als grootste onderscheiding. Toen de Turken dan ook verslagen waren, lijfde Perast de Boka bij Venetië in. En met Venetië stierf Perast, het dappere, trouwe. De doode Leeuw met de vleugels ontloken, staat er nog op een zuiltje aan het uitgestorven strand.
Dood en ondergang. De papieren bloemen op het altaar der eenig nog in leven gebleven, donkere kerk van het oord, terwijl het voorjaar rondom in kleuren uitbreekt, zijn als de arme symbolen van nood en dood in deze algemeene gebrokenheid. Maar niet in Perast alleen, ook om heel deze binnenste baai der Boka Kotorska, staan langs beide oevers de oude paleizen leeg, de groote landhuizen van vroeger ontredderd, vervallen, verbrijzeld binnen hun verwilderde tuinen met de schuttende muren. Ook dààr ergens werd een te groot geworden kerk een puinval. In kleine en lage huisjes daartusschen schuilt het poovere volk van vandaag, met miniatuurhaventjes voor de deur, die hun armzalige pinken bergen. Op den oever drogen de netten der visschers. Op het hooge water ligt ginds een treiler als in slaap. Maar binnen de tuinheg van de plantingen der armen laat een oranjeboom of citroen de gouden appels in het zonlicht spelen. Vlier en muurbloem geurt. De laurier staat in bloei. En de merels fluiten.
Wat de menschen van heden er van het verleden vertellen, wordt als louter sage op hun wrange lippen. Een wegwerker vertelt mij van de groote ‘capitani’, die heentrokken naar beter oorden; in een kroegje, waar ik spieringen eet uit een soepbord vol bruine uien en olie, hoor ik het eendere verhaal, ditmaal over de rijke ‘baroni’ van eertijds. En die verhalen
| |
| |
zelf zijn als stervende glimpen van den ouden luister: schamele resten der vergane pracht. Maar in de schatkamers der ongemoeide kerken vonkelt ook tastbaar nog iets na van dien rijken tijd, in de levende flonkeringen van reliekschrijnen en van altaarsieraad, en den zachten glans van schilderijen en verdonkerd marmer.
Als een vervroegde avond glijdt over het prachtig landschap de schaduw van zijn droeve tragiek.
Eerst ten einde de bocht van Kotor, zijdewaarts, ligt het stadje waarvan zij den naam kreeg. Zoo broos, zoo nietig tegen de bergen gedrukt, alsof het louter speelgoed was. Des te grootscher vlak daarachter, pal omhoog, de bergwand: altijd nog de strakke, loodrechte muur, waarboven de sneeuwen Lovcen pluimt.
Tegen den bergmuur op zigzagt de weg naar Cettinje, naar Montenegro, als in de rots gekrist. Daarboven stoot ‘het land der Zwarte Bergen’ tegen de wolken aan.
Maar zie me dit stadje hier beneden, dat geen drie duizend inwoners telt. Het schuift een stadsparkje vol schermpijnboomen in het water vooruit. Een kade met palmen, waar booten meren en taxi's wachten. Het wemelt er van wandelaars en allerlei koopmansbedrijvigheid. De boot gaat aanleggen. Maar ook wordt hier markt gehouden, buiten het stadshart, tegen de oude vestingmuren aan. Heerlijk zijn ze van patine, groenig en zwart, geheel begroeid met allerlei kruid en wisch. Hier werd ook de Bazar gebouwd, een open markthal. Heel het leven van het stadje zoekt op deze kade een uitweg. Daar binnen moet het den bewoners te eng zijn. De gordelmuur van de oude vesting houdt Kotor tegen den rotswand gedrukt.
Hier boogt de middelste stadspoort open, met den gevleugelden Leeuw in haar front. Glij door haar schaduw heen. Daarachter liggen de nauwe schemerstraatjes, met hun donkere overbogingen, de kleine pleintjes en trappensteegjes, het warrelnet van gangen en gleuven, waarlangs de woningen zich verdringen en zwoegen en ambachten, werkt men, eet en slaapt in de stonden die daartoe bestemd zijn. Maar eerst buiten de muren, in den zonneschijn en den wind, in het
| |
| |
gezicht van het water, met het scheepswant en de dampende schoorsteenen der booten, waar de palmbladeren tegen elkander kletteren als uit staal gesneden, leeft het leven van Kotor.
Maar dit leven is zonder bizondere kleur. Ook die markt is kleurloos. Die van Ragusa is bonter. Er zijn vossenpelzen en speelgoedfluiten als eenige merkwaardigheid. Jongens met een ‘guzla’ hurken op den grond en kauwen broodhompen. Een vrouw gaat er een ouderen man tegemoet en kust hem vol eerbied de hand. Dàt is het oude Montenegro, waar de man de heer en meester was, voor allen arbeid te goed, en de vrouw hem als een slavin diende. Maar zelfs deze trotsche Montenegrijnen hebben hun vroegere kleurigheid verloochend, wanneer zij van hun bergen dalen om hier te handelen en te sjacheren. De prachtige kleedij van vroeger blijft alleen nog maar voor de feestelijke dagen bewaard.
Boven den stadsmuur, boven de poort en de koophal, steekt de bovenverdieping van een vroeger commandantshuis uit. Nu is het een kazerne. Want er is gewapend volk binnen Kotor. Soldaten loopen er heen en weer over den wal, leunen over de borstwering, genieten er van de zon en het vergezicht. En ik weet niet, hoe me dit op eens doet denken aan louter tooneeldecor, een verhoog met verdiepingen. Alles is er zoo klein, zoo peuterig, zoo onwerkelijk, tegen de reusachtigheid der rotsen. Zelfs de dubbeltoren der kathedraal van S. Triphon neem je niet ernstig bij de ongelijke verhoudingen.
Vroeger hadden de Montenegrijnen te Kotor hun eigen Bazar. Zij mochten er niet naast de ingezetenen uitstallen. Bij de noordelijke poort was hun een extra-terrein toegewezen, aan de overzij van het breede water, dat er uit de rotsen breekt en met wijde bedding de zee zoekt. Maar nu is er alles gemengd. Hier ter plaatse wordt nu alleen nog maar hout verkocht, dat vrouwen er versjouwen, moe gekromd, terwijl de trotsche kerels van het land er lui in de zon liggen te slapen.
Op deze plek is het stadspanorama van een wondere bekoorlijkheid. Het is of hier een heel stadje als requisitenrommel opzij was gezet, en je moet er verbaasd staan voor de vindingrijkheid van de menschen, die er zich wisten te nestelen en huiselijk in te richten in zooveel gedrongenheid, in
| |
| |
zulk een adembenemende nauwte. Vrouwen zitten bij het water en wringen hun waschgoed, andere gaan over de grauwe brug de stadspoort door en torsen al hun waren, manden en pakken, op hun hoofd. De vestingwerken springen hier juist met een hoek vooruit: een groen bemost bastion, waaronder het water wegruischt. En naar de andere zijde toe klimmen de geharnaste verdedigingswerken tegen den steilen bergwand waar, op een vooruitgeschoven rotssplinter, een middeleeuwsche burcht als droomend in slaap viel.
Een vage herinnering van het lang verstilde oorlogsgerucht, dat zijn weergalm in de bochten der Boka Kotorska voortplantte. Het laatst, in Napoleonstijd, streden Oostenrijkers, Russen, Franschen en Montenegrijnen om de stad. Lang voorheen was zij rijk en voornaam geweest, een mededingster van het flonkerend Ragusa. Toen telde ze dertig kerken en een scheepswerf. Al wat de Balkan niet over Ragusa uitvoerde, nam over Kotor zijn weg naar Italië. Kotors geschiedenis lijkt op de Ragusaansche; zelfs lijkt zijn regeeringsvorm ontworpen naar die van S. Blasius' Republiek. Op S. Blasiusdag vierde ook Kotor het feest van S. Triphon, zijn stadsheilige, en zelfs zijn schatkamer met de vele relieken, gevat in zilveren armen en beenen, met S. Triphon's schedel in een kap van goud, op een bekerschaal van zilver, doet denken aan die van Ragusa. Een zelfde aardbeving verwoeste beide steden gelijktijdig.
Maar een ding heeft Kotor, dat Dubrovnik niet kent en ook Ragusa, als vrije stad, niet geweten heeft: zijn Mornarica.
Dit voormalig broederschap, matrozengilde, bezit een statuut van 1463. Daar Kotor leefde van de zee, en zijn zeelui in Venetië zoo hoog in aanzien waren, kwam het gilde tot hoogen bloei. Zelfs hield het zich tot in onze dagen staande, en daarmee bezit Kotor een kleurige merkwaardigheid in dezen kleurloozen tijd. De oude gebruiken, de schitterende drachten, dit alles leeft er nog en vormt den pronk van den S. Triphonsdag, waarin trouwens al de stralen van Kotors feestelijk leven samenvallen.
Als door een wonder geleid, was S. Triphon het stadje binnengetrokken. Toen de Venetianen als vromen buit het
| |
| |
gebeente van San Marco naar hun Lagune voerden, dreef een schip van hun vloot af naar Kotor, met S. Triphon's relieken. Zoo werden deze nu Kotors gewin, en de stad verhief den vreemden heiligen tot patroon en beschermer. Hem werd het aanzienlijkst stadsgilde toegevoegd als bizondere lijfwacht. Hoe voelden zich vooral de matrozen niet tot den nieuwen schutsheer aangetrokken, daar hij naar Kotor gekomen was van over zee? Zoo werd zijn feest als de gloriedag van de Mornarica van Kotor.
Wanneer op den laatsten zondag voor het feest het kathedraalplein vol volk gestroomd is, - de stedelijke regeering, de bezetting, de geestelijkheid neemt deel aan de plechtigheid, - dan verschijnt in de loggia der feestelijke kerk, tusschen de beide torens, de kleine admiraal: een knaap in de dracht der gildebroeders; en deze verklaart het feest geopend. De militairen brengen hem hun groet; de donderbussen knallen, de fanfares klinken, de klokken luiden. Alle vlaggen fleuren de grauwe stad.
In den morgen van den feestdag zelf worden dan de vlaggen van stad en Staat aan de Mornarica uitgereikt, en voor de poort van den dom dansen de gildebroeders, in hun antieke uniformen, met kostbare wapenen uitgerust, hun eigenaardigen zwaarddans. Daarna pontificeert de bisschop in het heiligdom en de processie der relieken, de lange rij van priesters met de schrijnen in den vorm van armen en beenen, met het hoofd van S. Triphon onder fluweelen baldakijn, trekt door de stad, begeleid door de eerewacht der matrozen, die geen zeevaarders meer zijn, maar congregatiebroeders. Teekenend is het voorzeker, dat bij de groote plechtigheden in de kerk op dien dag, bij afwisseling telkens door een katholiek en een schismatiek inwoner, de wierook gestrooid wordt in de drievoeten, die er voor de uitgestalde relieken branden.
Maar hiermee is het feest nog niet ten einde. Op den Zondag daarna komen de matrozen weer samen en begeleiden dan den priester, die de schedelreliek van den heiligen Patroon uit den dom naar de huizen der inwoners draagt, waar zieken zijn, om dezen den zegen te geven met het gewijde kleinood. En ook op dien dag is er volk in overvloed
| |
| |
binnen de nauwe stad, met muziek en feestlawaai en de kleurigheid der mooie, antieke costumes, met klokgebeier en luide vreugde, en vuurwerk in den laten avond.
In het huis Drago, met zijn mooi balkon, zijn de merkwaardigheden van Kotor verzameld, de wapens en kleedingstukken van zijn Mornarica; in de reliekenkapel naast den dom, met haar reliefs en haar putti in marmer, wordt onder anderen ook het kleine kruis bewaard, waarmee de Capucijn Marco van Aviano het leger der christenen zegende in 1683, bij den Leopoldsberg voor Weenen. Het crucifix dat er hangt, zou afkomstig zijn van Helena, de gemalin van den Servischen koning Urosch I, die leefde in de XIIIde eeuw, en een ander kruisbeeld, levensgroot, uit hout gesneden, deels met linnen, deels met gips overtogen en bedekt met een pruik van boomwol geldt sommigen voor een werk van Michelangelo, anderen voor een van Donatello.
Glimpen en overblijfsels van een vroegere heerlijkheid, uit dagen van gouden overvloed, evenals de niet minder groote relieken uit de beide kerken van het naburige Dobrota: Bloed van den Heiland, een doorn Zijner lijdenskroon. Dobrota's verdere schatten bestaan uit een Paolo Veronese, een Dolci, een pluviale der Morósini's van Venetië, een tulband van Hadschi Ibrahim, den beruchten piraat.
Bij den klank der namen en den flauwen glans die de dingen zelf nog uitstralen, voelt men er pijnlijker het voorbije van de haast legendarisch geworden heerlijkheid.
Waarom dit kleine Kotor mij zoo bizonder verheugt? Om zijn schilderachtige bevalligheid alleen? Omdat hanengekraai er me wekt, en de merel slaat in een pereboom, als speelde hij op een kristallen fluit? Omdat dit nu eens geen plaats van toeristen is en alles er nog primitief aandoet? Omdat de wegen er vrij zijn van cactusgewassen en, ofschoon de palmbladeren wemelen langs zijn kade, de tuintjes met hun voorjaarsbloemen een beetje doen denken aan de tuinen van thuis?
Zelfs nu het vandaag regent, heb ik daarom nog geen booze bui. De nevels hangen in slierten laag van de bergtoppen af, die rijzen als zwarte katafalken in de grauwe lucht. De verte
| |
| |
verwaast. Het groenig water kroezelt onder de bries vol witten schuimbloei; en wanneer de avondzon door een rooden spleet van de wolken breekt en de bergen aandoet met purperen tinten, denk ik aan de Naerofjord en het Noorsche landschap, ondanks de weelderigheid van de zuidelijke flora, baad in de zee die weer glimlacht, en keer in blijde stemming terug door den avond die geurt van den bloei der laurieren.
Boka Kotorska, waar stemmingen van het Noorden afwisselen met de pracht van het Zuiden in zijn dronkenmakende heerlijkheid, hoe is het mogelijk dat hier huizen leegstaan en de oude paleizen verbrokkelen, omdat er geen bewoners voor zijn?......
felix rutten.
|
|