| |
| |
| |
Homeros' Odyssee
Xe Boek (Vervolg)
Vertaald door Dr. P.C. Boutens
Rondom legerden daar berghuizende wolven en leeuwen,
Door haar behekst; want toe zij hun diende haar schaadlijke kruiden.
Ook niet vielen de mannen zij aan, maar deze gedierten
Kwamen in 't rond overeind, om hen kwisplend met machtige staarten.
Zooals honden hun heer omkwispelen, die van een feestmaal
Thuiskomt; steeds toch brengt hij versnaapringen meê naar hun harts lust -:
Zoo omringden hen kwisplend de wolven en leeuwen met pootge
Klauwen, en zij angst voelden bij 't zien van de schriklijke monsters.
Bij schoonvlechtge godin in de voorpoort kwamen te staan zij.
Kirke hoorden zij binnen met lieflijke stem aan het zingen,
Wevend een groot onsterfelijk stuk, zooals van godinnen
Plegen de werken te zijn, ijlluchtig, bekoorlijk en schittrend.
Onder hen eerst ging spreken Polites, leider van mannen,
Die van mijn makkers de liefste mij was, in zijn dienst de vertrouwdste:
‘Vrienden, gij hoort hoe binnen, voor 't groot weeftouw op en neêr gaand,
Eén schoon zingt, en de vloer overal weêrdreunt in de ronde,
't Zij een godin of een vrouw. Maar maken wij spoedigst ons hoorbaar.’
Zoo hij sprak; zij hieven hun stem en begonnen te roepen.
| |
| |
Zij kwam daadlijk naar buiten, en oopnend de glanzende deuren
Noodde hen binnen, en allen tezaam als dwazen haar volgden.
Achter Eurylochos bleef, daar list in het spel hij vermoedde.
De andren naar binnen zij voerde, en op banken en zetels hun plaats gaf.
In Pramneiischen wijn zij een mengsel van kaas hun en meel en
Groenigen honing bereidde, en zij roerde verderflijke kruiden
Onder den kost, dat ganschlijk zij 't land hunner vaadren vergaten.
Maar nadat zij 't hun gaf en zij hadden gedronken, zij raakte
Fluks met haar staf hen en sloot in de zwijnsbeerstallen de mannen.
Van zwijnsbeeren zij hadden de koppen, de stem en de borstels,
Ook hunnen bouw, maar hecht als vroeger het menschlijk verstand bleef.
Zoo zij weenende zaten gehokt; als eten hun Kirke
Voorwierp eikels en akers en steenkernvrucht van kornoelje,
Zooals vreten geregeld de in de aarde zich wroetende zwijnen.
Weder terug Eurylochos kwam bij het snel zwart vaartuig
Om van zijn makkers te konden de boodschap, 't smadelijk noodlot.
Ook niet éen woord uiten hij kon, hoezeer hij 't begeerde,
Door groot lijden getroffen in 't hart; binnen in hem zijn oogen
Werden met tranen gevuld, en zijn geest was uit op gejammer.
Maar toen allen wij, hevig benieuwd, doorgingen met vragen,
Dan ook deed hij verslag van 't verderf onzer oovrige makkers:
‘Als gij gelastte, wij gingen door 't kleinhout, heerlijke Odysseus.
| |
| |
In boschgronden wij troffen een schoone behuizing gebouwd uit
Effengehouwenen steen op een plek die wel overdacht was.
Daar hel zong iemand, voor haar groot weeftouw op en neêr gaand,
't Zij een godin of een vrouw. Zij hieven hun stem en haar riepen.
Zij kwam daadlijk naar buiten en oopnend de glanzende deuren
Noodde hen binnen, en allen tezaam als dwazen haar volgden.
Maar zelf achter ik bleef, daar list in het spel ik vermoedde.
Spoorloos zij tegelijk en gezaamlijk verdwenen, en niemand
Weder te voorschijn kwam, hoe lang 'k ook zat op den uitkijk.’
Zoo hij sprak; maar ik groot, bronzen, met zilver beslagen
Zwaard om de schouders mij wierp, ook wierp ik meteen mij den boog om.
Hem ik verzocht overnieuw langs den eigensten weg mij te voeren.
Doch hij beide zijn armen mij sloeg om de knieën, en smeekte,
En meêlij inroepend, gevleugelde woorden mij toesprak:
‘Voer niet, Zeus-ontstamde, gedwongen mij daar, laat hier mij.
Immers ik weet, noch zelf zult keeren gij noch van uw makkers
Iemand brengen terug. Maar laat snelst mooglijk met dezen
Vluchten ons. Nog ontkwamen wij wel aan den dag van het onheil.’
Zoo hij sprak; doch ik tot hem richtte en verluidde mijn antwoord:
‘Blijf gij zeker en wel, Eurylochos, hier op de plek zelf,
In de omgeving van 't hol zwart schip, aan het eten en drinken.
Maar ik gaan zal; want er bestaat voor mij krachtige noodzaak.’
| |
| |
Na zulk woord ging landwaarts weg ik van schip en van zeekant.
Maar toen 'k, nemend mijn weg door de heilige gronden, op 't punt stond
't Groot woonhuis te bereiken van Kirke kundig in kruiden,
Daar Hermeias kwam, met zijn goudenen staf, tegemoet mij,
Daar ik op 't huis toetrad. Hij geleek op een mannelijk jongling,
Die pas baardgroei krijgt, en zijn jeugdbloei is het bekoorlijkst.
Vast hij mij greep bij de hand, en begroette me, en sprak mij een woord toe:
‘Waarheen nu weêr gaat ge, onzaalge, alleen door de heuvlen,
Gij wildvreemd in de streek? Uw gezellen bij Kirke aan huis hier
Zitten, in stevige hokken gekluisd, als zwijnen gevangen.
Komt gij om hen te bevrijden naar hier? Zelf evenmin keert gij,
Zeg 'k u, terug; maar blijven gij zult waar de anderen bleven.
Maar welaan, uit uw nooden verlossen u zal ik en redden.
Hier: naar de woning van Kirke ga, dit heilzame krachtkruid
In uw bezit, en den dag van het onheil weert van uw hoofd het.
Al de verderflijke grepen van Kirke ga ik u zeggen.
Mengdronk zal ze u bereiden en storten haar kruiden den kost in.
Maar toch zal niet kunnen beheksen ze u; want het verhindren
Zal 't goed kruid dat 'k geven u ga. En in alles beleer 'k u.
Als Kirke met haar rijzigen staf eenmaal u geraakt heeft,
Sta dan klaar, ruk gij van uw dij 't scherpsnijpende zwaard los,
En u op Kirke stort, alsof gij haar wenschte te dooden.
Zij uit zich zelf in haar angst stelt voor met u neder te liggen;
Dan moogt gij niet verder den bijslaap weigren der godheid,
Opdat straks zij uw makkers verlost en u zelven beherbergt.
| |
| |
Maar van haar eisch, u den machtigen eed van de zaalgen te zweren,
Dat geen nieuw boos leed zij beraamt tegen u en uw leven,
Dat zij u, eens ontbloot, niet weerloos steil' zonder manskracht.’
Na zulk woord toereikte de dooder van Argos het kruid mij,
Dat uit den bodem getrokken hij had, en hij wees er mij de' aard van.
Zwart aan den wortel het was, voor de bloem het met melk overeenkwam;
‘Molu’ het noemen de goden, en moeizaam valt het te delven
Voor ons sterflijke menschen; de goden verstaan zich op alles.
Daarna ging Hermeias weg naar den ruimen Olympos
Over 't beboschte eiland; doch ik naar de woning van Kirke
Ging; onstuimig mijn hart hief onder het loopen te bonzen.
Bij schoonvlechtge godin in de voorpoort kwam ik tot stilstaan.
Daar postvattend ik riep, en vernemen mijn stem de godin deed.
Zij kwam daadlijk naar buiten, en oopnend de glanzende deuren,
Noodde mij binnen, en ik ging, droef in mijn hart, met haar mede.
Eenmaal binnen, zij zitten mij deed op een zilvergeknopten
Schoonen gesnedenen stoel, met een schemel beneê voor de voeten.
Mengdronk maakte in een beker van goud zij mij klaar om te drinken;
Daarin wierp zij een kruid, in haar hart vol snoode bedoeling.
Maar nadat zij het gaf, en ik dronk zonderdat ik behekst werd,
Raakte zij me aan met haar staf, en met nadruk sprak zij mij 't woord toe:
‘Ga naar den zwijnstal nu, en bij de andren, uw makkers, u leger.’
| |
| |
Zoo zij sprak; doch ik van mijn dij losrukte mijn scherp zwaard
En mij op Kirke stortte, alsof 'k haar begeerde te dooden.
Zij luid schreeuwend er rende onderdoor, en mij greep bij mijn knieën,
En meêlij inroepend gevleugelde woorden mij toesprak:
‘Wie? waar zijt gij vandaan? waar hebt gij uw stad en uw ouders?
't Houdt mij verbaasd hoe zonder betoovring gij dronkt van mijn kruiden.
Want geen andere man heeft ooit dees kruiden verdragen,
Alwie drinkt, wien ze eens aan den wal zijner tanden voorbijgaan.
Maar gij hebt in uw borst wel geestkracht niet te betoovren.
Zekerlijk veelervaren Odysseus zijt gij, van wien steeds
Goudstafdragende Hermes verhaal deed, dat hij naar hier zou
Komen op 't snel zwart schip, wanneer hij uit Troia naar huis voer.
Maar kom, berg in zijn scheede het zwaard; dan laten wij tweeën
Saam als 't onze beklimmen mijn bed, opdat wij vereenigd
In bijslaap en in liefdegenot, elkander vertrouwen.’
Zoo zij sprak; doch ik tot haar richtte en verluidde mijn antwoord:
‘O Kirke, hoe vraagt gij van mij u genegen te wezen,
U die hebt in 't paleis mijn gezellen in zwijnen verkeerd, en
Mijzelf, hebbend mij hier in uw macht, arglistig verzoekt om
Ter slaapkamer te komen en met u uw bed te beklimmen,
Opdat, eens ontbloot, gij mij weerloos stelt zonder manskracht?
Ik zal niet toestemmen om met u uw bed te beklimmen,
Vindt gij, godin, niet moed met een machtigen eed te bezweren,
Dat geen nieuw boos leed gij beraamt tegen mij en mijn leven.’
Zoo ik sprak; zij daadlijk bezwoer het, gelijk ik haar voorsloeg.
| |
| |
Doch nadat zij gezworen en de' eed tot zijn einde gebracht had,
Toen dan ook ik steeg op het alschoon leger van Kirke.
Dienende maagden intusschen haar taak in de zalen bedreven,
Vier, die 't huishoudwerk in de woning verrichtten bij Kirke.
Kindren zij zijn afkomstig van bronnen en hoven, ofwel door
Heilge rivieren verwekt, die stroomelings trekken naar zee toe.
Eéne van dezen belegde de zetels vanboven met schoone
Purperen dekken, en eerst, daaronder, zij linnene spreidde.
Andere weêr tegenover de zetels de zilveren tafels
Stelde gereed, en zij schikte op de tafels de goudene korfjes.
Lekkeren honigen wijn mengde aan in het zilveren mengvat
Derde der maagden, en klaar zij de goudene bekeren zette.
Water de vierde aandroeg, en een flink vuur onder den grooten
Drievoetketel zij stookte, en het water geleidlijk verwarmd werd.
Maar toen binnen het glimmende brons 't badwater op kook kwam,
Deed in de kuip zij mij zitten, en mengend het water op hartlust
Bij uit den reuzigen ketel, zij baadde over hoofd mij en schouders,
Tot uit de leden zij nam mij de levenverterende moeheid.
Doch nadat zij gebaad mij en glanzend met olie gezalfd had,
En met een sierlijken mantel mij had overkleed en een lijfrok,
Bracht zij mij binnen, en zitten mij deed op een zilvergeknopten
Schoonen gesnedenen troon met een schemel beneê voor de voeten.
Water voor 't wasschen der handen een dienende maagd in een schenkkan
Schoon en van goud aandroeg, dan over een zilveren bekken
Goot zij het uit, en zij schoof voor mij aan glansglimmende tafel.
| |
| |
De eerzame huiszorg haalde het brood aan, plaatste het voor mij,
Rijklijk met lekkers bedekt, dat gul zij verschafte uit den voorraad.
Dan zij mij te eten verzocht; doch mijn hart miste er den lust toe.
Weg in gedachten ik zat; in den geest voorzag mijn gemoed kwaad.
Toen Kirke waarnam hoe 'k neêrzat zonder mijn handen
Zelfs naar de spijzen te strekken, en hevig verdriet bij mijzelf had,
Trad heel dicht op mij toe zij en sprak de gevleugelde woorden:
‘Waarom zoo, doofstomme gelijk, zit neêr gij, Odysseus,
Etend uw hart op, zonder aan eten of drinken te raken?
Soms daar ge andere listen vermoedt? Gij behoeft in 't geheel niet
Angstig te zijn; reeds zwoer ik het toch met een machtigen eed u.’
Zoo zij sprak; doch ik tot haar richtte en verluidde mijn antwoord:
‘O Kirke, wat man toch, die rechtschapen van hart is,
Zou moed vinden vooraf zich aan eten en drinken te laven,
Eer zijn gezellen verlost hij en onder zijn oogen gezien heeft?
Maar als gij 't wel meent met uw nooden tot drinken en eten,
Dan hen bevrijd, dat 'k zie voor mijn oogen mijn trouwe gezellen.’
Zoo ik sprak, en meteen ging Kirke weg door de zaal heen,
Dragend haar staf in de hand, deed open de deuren van 't zwijnshok,
Dreef mijn gezellen eruit, volwassenen zwijnen gelijkend.
Zij dan kwamen te staan op een dubbele rij; door hun midden
Kirke liep en een elk inwreef met een ander geheimkruid.
Weg van hun leden verdwenen de borstels, er eerder gegroeid door
't Heilloos kruid dat eerst hun verstrekte verhevene Kirke.
| |
| |
Mannen zij werden opnieuw; vergeleken bij vroeger het waren
Jongere kerels, en ook veel schooner en grooter van aanzien.
Zoo herkenden zij mij, en zij grepen me een elk bij de handen.
Oprees diep in hen allen verlangens geween, en de woning
Schriklijk in 't rond ging galmen, en meêlij zelfs de godin kreeg.
Zij kwam vlak bij mij staan en mij toesprak, de eedle godinne:
‘Zoon van Laërtes, aan Zeus ontstamd, veelvondige Odysseus,
Ga nu daadlijk op weg naar uw snel vaartuig en den zeekant.
Eerst gij van alles begint met uw schip op het droge te trekken;
Dan bergt op gij uw have met al 't scheepstuig in de grotten;
Daarna komt gij terug meêbrengend uw trouwe gezellen.’
Zoo zij sprak, en in mij zij het manhaft hart overreedde.
Ik op den tocht mij begaf naar mijn snel vaartuig en den zeekant.
Daarop trof ik bij 't snel vaartuig mijn getrouwe gezellen
Meelijwekkend aan 't jammren en rijklijke tranen vergietend.
Zooals kalvren gestald op den hof om de kudde der koeien
Die weêrkeeren naar 't erf, nadat zij van grazen verzaad zijn:
Al tegelijk tegemoet zij haar dansen, de kooien ze niet meer
Houden terug, maar staâg-aan loeiende rennen zij rond hun
Moeders in 't rond -: zoo zij, toen mij voor hun oogen zij zagen,
Weenende drongen op me aan; niet anders geleek hun gemoedsstaat
Dan alsof zij bereikten der vaderen land en de stad zelf
Van ruig Ithaka waar ze opgroeiden en werden geboren.
Ook weejammerend spraken zij toe mij gevleugelde woorden:
‘Zoozeer, Zeus-ontstamde, verheugen we ons over uw thuiskeer,
Alsof Ithaka zelf wij bereikten, het land onzer vaadren.
Maar welaan, van 't verderf onzer oovrige makkers verslag doe.’
| |
| |
Zoo zij; doch ik sprak op hen in met bedarende woorden:
‘'t Schip laat eerst ons van alles beginnen op 't droge te trekken;
Dan laat bergen de have ons met al 't scheepstuig in de grotten;
Daarna zelf maakt klaar u om mij met u allen te volgen
Om uwe makkers te zien in de heilige woning van Kirke
Onder het drinken en eten: het staat volop hun ten dienste.’
Zoo ik sprak; zij gaven gereedlijk gehoor aan mijn woorden.
Doch Eurylochos wilde alleen weêrhouden hen allen,
En opheffend zijn stem tot hen sprak de gevleugelde woorden:
‘Aai, waar gaan we, onzaligen, heen? Wat haakt gij naar zulke
Rampen? Te gaan naar de woning van Kirke, die ons gereed staat
Allen tot zwijnen of wolven te maken, of anders tot leeuwen,
Dat wij voor haar 't groot huis, al is het gedwongen, bewaken?
Juist als deed de Kykloop, toen onze gezellen bezochten
Zijn woonstal; met hen meê toog deze vermetele Odysseus.
Want ook die omkwamen door zijn roeklooze verdwaasdheid.’
Zoo hij sprak; doch ik bij mijzelf in den geest overlegde
Om, 't langsnedige zwaard van mijn krachtige dij losrukkend,
Daarmeê 't hoofd hem te slaan van den romp en aan de aarde te leggen,
Schoon zeer na hij verzwagerd mij was; maar de andre gezellen
Van al kanten mij hielden terug met gehonigde woorden:
‘Zeus-ontstamde, als gij erin toestemt, zullen wij laten
Hier op de plek hem achter bij 't schip om te passen op 't vaartuig.
Maar ons leid op den weg naar de heilige woning van Kirke.’
| |
| |
Met die woorden zij landwaarts togen van 't schip en de zee weg.
Zelfs Eurylochos bleef niet achter bij 't ruimige vaartuig,
Maar kwam meê; want bang hij voor mijn uitbrekende blaam was.
Kirke had onderwijl in haar huizing mijn oovrige makkers
Met veel zorg doen baden en glanzend met olie hen zalven,
Hun dan om doen slàan lijfrokken en wollige mantels.
Lustig hen allen wij vonden gezeten aan 't maal in de zalen.
Toen elkander zij zagen en, oogen in oogen, bekenden,
Sloegen zij klaaglijk aan 't weenen, en rondom steende de woning.
Zij kwam vlak bij mij staan en mij toesprak, de eedle godinne:
‘Zoon van Laërtes, aan Zeus ontstamd, veelvondige Odysseus,
Heft niet meer 't overdadig geween nu; 'k weet uit mijzelve ook,
Hoeveel smartelijke nooden gij leedt op de vischrijke zee als
Wat afbreuk u aan land booswillige mannen bezorgden.
Maar nu lustig, en eten de spijzen en drinken den wijn doet,
Tot gij opnieuw hartkloekenden moed erlangt in uw borsten
Als in het eerste begin toen 't vaderlijk land gij verliet van
Rotsruig Ithaka. Maar nu zijt zonder moed gij en veerkracht,
Aldoor 't moeizame zwerven gedachtig, en nimmer het hart u
Komt in verheugenis; want wel heel veel hebt gij geleden.’
Zoo zij sprak, en in ons zij het manhaft hart overreedde.
Daar dan iederen dag, tot de jaarkring haalde zijn einde,
Hielden wij maal met een menigte vleesch en met lekkeren wijn ook.
Maar toen 't jaar vol was, (rondkwamen dezelfde getijden,
Naar wegslonken de manen, en weêr lang keerden de dagen),
Toen ook riepen mij buiten en spraken mijn trouwe gezellen:
‘Godeverdwaasde, gedenk nu eindelijk 't land uwer vaadren,
Als het bestemd voor u is om behouden en wel te geraken
| |
| |
Weêr tot uw hoogoverdakt woonhuis en het land uwer vaadren.’
Zoo zij spraken, en mij zij het manhaft hart overreedden.
Zoo dien ganschlijken dag tot onder het licht van de zon ging,
Zaten aan 't maal met een menigte vleesch en met lekkeren wijn wij.
Toen wegdaalde de zon, en de duisternis over ons oprees,
Legden zich de andren te rusten verspreid door de schaûwige zalen.
Maar ik ging, en ik steeg op het alschoon leger van Kirke,
En bij haar knieën haar bad (de godin gaf acht op mijn smeektoon)
En opheffend mijn stem tot haar sprak de gevleugelde woorden:
‘O Kirke, volvoer voor mij de afspraak die gij beloofd hebt,
Om mij te zenden naar huis; mijn gemoed als dat van mijn makkers
Is al weg in zijn haast; zij teren geregeld mij 't hart op,
Jammrend hun nood om mij heen, als gij soms weg uit de buurt zijt.’
Zoo ik sprak, en terstond gaf antwoord de eedle godinne:
‘Zoon van Laërtes, aan Zeus ontstamd, veelvondige Odysseus,
Blijft nu tegen uw wil niet langer vertoeven in mijn huis.
Maar eerst moet gij een anderen tocht volbrengen en komen
Binnen de woning van Hades en schriklijke Persefoneia
Om er de ziel van den blinden Thebaiischen ziener Teiresias,
Die standvastig van geest steeds is, waarspelling te vragen.
Ook in den dood schonk hem zijn bewustheid Persefoneia:
De eenge hij is bij verstand, als schaduwen de anderen fladdren.’
Zoo zij sprak; doch 't eigene hart werd in mij gebroken.
Zittend op 't bed, aan het weenen ik sloeg, en ik vond in mijn hart geen
Lust dat verder ik leefde en 't licht nog meer van de zon zag.
| |
| |
Maar toen straks ik verzaad van het weenen en wentlen geraakte,
Toen ook sprak ik haar toe en verluidde met woorden mijn antwoord:
‘O Kirke, wie gaat ons op dees tocht geven geleide?
Binnen tot Hades kwam nog niemand ooit op zijn zwart schip.’
Zoo ik sprak, en terstond gaf antwoord de eedle godinne:
‘Zoon van Laërtes, aan Zeus ontstamd, veelvondige Odysseus,
Maak geen zorgen u over een gids om uw schip te geleiden.
Hebt gij den mast in zijn stand, en gespannen de blinkende zeilen,
Zit dan neêr, en uw schip zal de adem van Boreas dragen.
Maar zijt ge eens in uw schip de' Okeanos overgestoken,
Daar vindt kuststrook smal gij met wouden aan Persefoneia
Heilig, geweldige peppels en vruchtenverkwistende wilgen.
Aan diepkolkende' Okeanos' zoom, daar, 't schip op het land zet,
Maar zelf gaat in het moerdomp huis gij naar binnen van Hades.
Op dat punt, in den Acheroon uit, Pyriflegethoon stroomen
En Kokytos, 't verlaat dat 't water der Styx uit haar afvoert.
Om rotspiek saamstorten de twee luiddondrende stroomen.
Dat punt, held, tracht dicht te benaadren, en, als ik u aangeef,
Graaf er een kuil van een el in de lengte en een el in de breedte;
Daarrondheen plengofferen stort den gezaamlijken dooden,
Eerst met een mengsel van honing en melk, en met smaaklijken wijn dan,
Water ten derde hun pleng, en met blank gerstmeel overstrooi het.
Smeek tot de machtlooze hoofden der doôn onder vele geloften,
Dat, weêr thuis, onvruchtbare koe gij, de beste, hun slachten
| |
| |
Zult in 't paleis, en de mijt opstaaplen met kostlijke gaven,
Dan afzonderlijk nog alleen Teiresias offren
Volzwart ram, 't uitnemendste stuk klein vee in uw kudden.
Maar als ge eens met geloften de heerlijke volken der dooden
Hebt omsmeekt, dan slacht als offer een ram en een zwart ooi,
Wendend hen de' Erebos toe, doch zelf houd ruglings gekeerd u
Met uw gelaat naar den stroom der rivier. Dan zullen er vele
Zielen te voorschijn treden der aarde-ontstorvene dooden.
Dan pas maan uw gezellen en geef hun bevel om de dieren,
Die neêrliggen ter aarde, gekeeld met het deerlooze brons, te
Stroopen en dan te verbranden met vuur, en den goden te bidden,
Tot alkrachtigen Hades en schriklijke Persefoneia.
Gij zelf ruk van uw dij 't scherpsnedige zwaard en op wachtpost
Zet u, en laat niet komen de machtlooze hoofden der dooden
Na tot het bloed, vóordat Teiresias gij eerst ondervraagd hebt.
Dan zal daadlijk verschijnen de ziener u, leider der volken;
Hij zal kunnen u zeggen den weg en de maten van 't reispad,
Ook hoe ge over de vischrijke zee volbrengt uw tehuisvaart.’
Zoo zij sprak, en terstond kwam Eoos, goudengetroonde.
Omslaan liet ze als kleêren een lijfrok mij en een mantel.
En de godin deed zelf zich een groot witglanzend gewaad om,
Draadfijn weefsel, bekoorlijk, en sloeg om de heupen een gordel
Schoon en met goud doorwerkt, en zij wond om het hoofd zich een sluier.
Maar ik liep door de zalen van 't huis, aanspoorde mijn makkers,
Bij elk man stilstaande, met moedopwekkende woorden:
‘Ligt niet langer versuft van den kostlijken slaap te genieten.
Op, wij vertrekken; den weg toch wees mij verhevene Kirke.’
| |
| |
Zoo ik sprak, en in hen ik het manhaft hart overreedde.
Toch, ik vandaar zelfs niet zonder schâ wegvoerde mijn makkers.
Eene Elpenoor was er, de jongste van al, in den oorlog
Verre van moediggezind, noch ook scherpzinnig van oordeel.
Hij had, weg van zijn makkers, op Kirke's heilige huizing,
Snakkend naar koelte, te slapen zich nedergelegd in zijn wijnroes.
Hoorend rumoer en gestommel der makkers, terwijl zij zich roerden,
Kwam hij in plotslinge haast overeind, en vergat in den geest hij
Weêr naar de machtige ladder te gaan om beneden te komen,
Maar viel hals over kop van het dak neêr; los uit de wervels
Brak hij zijn nek, en zijn ziel ging af naar de woning van Hades.
Tot hen, gaande onzen weg, sprak ik met een woord in hun midden:
‘Zekerlijk denkt gij naar huis en het dierbaar land onzer vaadren
U onder weg, maar anderen tocht voor ons ordende Kirke,
Naar de verblijven van Hades en schriklijke Persefoneia,
Om er de ziel van Thebaiischen Teiresias te vragen naar godspraak.’
Zoo ik sprak; doch 't eigene hart werd in hen gebroken.
Waar 't uitkwam, neêrzaten ze en weenden en rukten zich 't haar uit.
Toch niets richtten zij uit, hoezeer zij verstroomden in tranen.
Maar toen langzamerhand naar het snel schip wij en den zeekant,
Door onzen kommer gedrukt overvloedige tranen vergietend,
Kwamen gegaan, was Kirke daar ondertusschen geweest al,
Had bij het zwart schip vast er gebonden een ram en een zwart ooi,
Licht aan ons komend voorbij. Wie zou, wanneer het een god niet
Wil, hem gewaren met oogen hetzij bij zijn gaan of zijn komen?
|
|