| |
| |
| |
Homeros' Odyssee
Xe Boek
Vertaald door P.C. Boutens
't Aioolsche eiland deden wij aan. Daar vonden wij wonen
Aiolos, Hippotes' zoon, die de eeuwige goden te vriend had,
Scheep op zijn vlot eiland. In het rond onbrekelijk bronzen
Muur het geheel insluit, en de rots gaat glad uit de zee op.
Ook twaalf kinderen heeft hij, hem binnen zijn zalen geboren;
Zes ervan dochteren zijn, zes jeugdkrachtbloeiende zonen.
Tot gemalinnen hij had aan zijn zonen de dochters gegeven.
Zij aldoor bij hun vader bemind en hun zorgzame moeder
Maaltijd houden; ten disch voor hen staan ontelbare spijzen;
't Huis vol reuk van gebraad maakt nichtig in 't ronde den voorhof
Daglang, maar in den nacht bij hun eerzame vrouwen zij slapen
Op de gepolsterde spreien ter rijkdoorluchtige banken.
Bij hen kwamen wij aan in hun stad en hun schoone behuizing.
Een maand lang hij mij hield als gast en naar alles mij uitvroeg,
Ilios, de vloot der Argeiers, en ook der Achaieren thuisvaart,
En ik deed hem van alles verslag zooals het behoorde.
Doch toen ik ook vroeg naar 't vertrek, en verzocht voor den tocht te
Rusten mij uit, niets weigerde hij, en beredderde de afvaart.
Van volwassene vaars hij de huid afstroopte en mij meêgaf.
Daarin had hij gebonden de paden der huilende winden.
| |
| |
Want hem had tot bestierder gesteld van de winden Kronioon,
Dat naar zijn wil al wind opsteken hij liet of verstillen.
Op 't holruimige schip bond vast hij den zak met een blinkend
Zilveren snoer, dat niet ontsnappen het minste geblaas kon.
Voor mij zond hij den adem van Zefyros uit om te waaien,
Dat die schepen en manschap droeg. Toch, niet volbrengen
Zou hij het. Immers door eigen verdwaasdheid gingen wij te' onder.
Negen der dagen wij voeren in éen gang nachten en dagen,
En met den tiende' opdoemde in het zicht reeds 't land onzer vaadren,
Ja zelfs, vlakbij, zagen wij hoe wachtvuren zij stookten.
Daar de verleidlijke slaap mij, moê als 'k was, overmande;
Want aldoor hanteerde den schoot ik; aan geen mijner makkers
Gaf ik hem over, om sneller te komen naar 't land onzer vaadren.
Onder mekaêr aanvingen mijn makkers met woorden te spreken;
Ik zou zilver en goud meêbrengen naar huis, zij beweerden,
Van grootmoedigen Aiolos, Hippotes' zoon, de geschenken.
Zoo sprak de éen of een aêr met een oogopslag naar zijn buurman:
‘Wonderlijk hoe dees man bij de menschen bemind en geëerd is,
Allen van wie hij de stad en de landstreek komt te bezoeken.
Veel kleinoodiën schoon voert meê uit den buit hij van Troia;
Wij aan den anderen kant, die de' eigensten tocht volbrachten,
Komen naar huis van de reis, toeknijpend ons ledige handen.
Nu ook weêr dees dingen hem schonk milddadig in vriendschap
Aiolos. Maar laat snel ons bezichtigen wat of het zijn mag,
| |
| |
Wat voorraad er van goud en van zilver gestopt in den zak zit.’
Zoo zij spraken, en de euvele raad overwon bij mijn makkers.
Open zij maakten den zak; loshieven zich alle de winden.
Dadelijk greep hen de wervel en sleurde hen de opene zee in,
Huilende, weg van der vaderen land. Maar ik ondertusschen,
Zoo ontwaakt, in mijn blaamloos hart overlegde de keuze,
Of 'k mij van 't vaartuig storten en zoo omkomen in zee zou,
Of uithouden in zwijgen, en nog met de levenden wezen.
Maar uithield ik en bleef, en het hoofd omhullend in 't vaartuig
Lag ik terneêr; in de grimmige windhoos joegen de schepen
Weêr op het Aioolsche eiland af onder 't stenen der makkers.
Daar wij den wal opgingen, en voorraad schepten van water.
Dadelijk namen hun maal bij de schielijke schepen mijn makkers.
Doch nadat van het eten en drinken wij hadden genoten,
Toen nam ik met mij mede een heraut en een enklen gezel, en
Maakte naar Aiolos' heerlijk paleis mij op weg. Hem vond ik
Daar aan het maaltijdhouden tezaam met zijn vrouwe en zijn kindren.
Binnengetreden in 't huis, bij den deurpost neer op den drempel
Zetten we ons. Zij in hun hart zich verbaasden en gingen aan 't vragen:
‘Hoe? weêr hier? Wat boos daimoon u benaderde, Odysseus?
Wij toch zonden u weg vol zorg, opdat gij bereikte
Uw landsteê en uw huizing en als iets elders u dier is.’
Zoo zij spraken, en ik in hun midden, gepijnigd van hart, zeî:
‘Mij ombrachten mijn booze gezellen en tevens de snoode
Slaap. Doch, vrienden, verhelpt het. Aan u toch staat het vermogen.’
| |
| |
Zulks ik zeide, hun dringend te lijf met vermurwende woorden.
Doch zij bleven verstomd. Met een woord mij de vader bescheid gaf:
‘Scheer u van 't eiland, snelst, alminste van levende wezens;
Want niet oorbaar is me ontvangen of rusten ter uitvaart
Dien man die zich gehaat bij de zalige goden gemaakt heeft.
Weg met u; want bij de goden gehaat zijt hier gij gekomen.’
Met die woorden hij zond zwaar stenend mij weg uit zijn woning.
Vandaar voeren wij verder, bedroefd in ons hart en bekommerd.
Door 't uitputtende roeien het hart mijner mannen verteerd werd
Onder ons eigen getob; geen wind kwam meer ons geleiden.
Zes van de dagen wij voeren in éen gang nachten en dagen,
Maar met den zevenden kwamen we aan 't steile gehorchte van Lamos,
't Laistrygoonsch Telepylos waar thuiskeerend de herder
Anderen herder begroet, die 't vee uitdrijvend hem antwoordt.
Daar kon slaaploos man zich verdienen het dubbele dagloon,
Eén met de rundren, het aêr met het weiden der zilvrige schapen;
Want dicht naadren van nacht en van dag elkander de paden.
Toen wij de heerlijke haven bereikt daar hadden - er rond heen
Van weêrskanten de rots aansluitend zich strekt in haar steilte;
Veruitstekende punten mekaêr tegenovergelegen
Reiken vooruit aan den mond, en de toegang is er bekrompen -,
Daar dan stuurden naar binnen zij al hun gehorende schepen.
Die dus lagen gemeerd diep binnen de kom van de haven,
Dicht op mekaêr; want nooit daarbinnen een golf oprimpelt,
Groot noch klein, maar al in het rond ligt glimmrend de blakheid.
| |
| |
Ik alleen hield echter erbuiten mijn donkere vaartuig,
Vlak aan den uitersten rand; aan een rotspunt bond ik de kabels.
Dan uitkijk ik besteeg, hoogsteil, en ik vond er een standplaats.
Daar geen velden bewerkt zich vertoonden door ossen of mannen;
Rook alleen van den grond opstijgende werden gewaar wij.
Toen zond uit ik makkers om gaande hun weg te onderzoeken,
Wat soort mannen er waren van die brood eten op aarde,
Daartoe twee man kiezend, en gaf als derde' een heraut meê.
Van boord gingen ze, een effenen weg, waarover de wagens
Plachten naar stad te vervoeren het hout van de hooge gebergten.
Nog voor den stadswal troffen ze een meisje aan het scheppen van water,
Van Laistrygonischen vorst Antifates de ampele dochter.
Ter schoonstroomende bron Artakia was zij gekomen
Af uit de stad; want daar zij het water zich plachten te halen.
Zij vlakbij staan bleven, en spraken haar aan, en haar vroegen,
Wie over 't land hier heerschte als koning, en ook over welk volk.
Zij onmiddlijk hun wees van haar vader het hoogoverdakt huis.
Toen zij waren gegaan binnen 't heerlijk paleis, zij de huisvrouw
Vonden, een kruin van een berg zoo groot, en zij huiverden vóor haar.
Uit de vergadering fluks zij befaamden Antifates halen
Liet, haar gemaal, die zoo hun het gruwlijk verderven beraamde.
Aanstonds éen der gezellen hij greep en bereidde zijn maaltijd.
De andere twee wegsnelden ter vlucht en bereikten de schepen.
Maar hij hief door de stad krijgsroep; aanzetten de krachtge
| |
| |
Laistrygoniërs kwamen, het hoorend, van heinde en van verre,
Ontelbaar, geen mannen gelijk, maar eerder Giganten.
Die van de rotsen met steenen, een mans vracht elk, aan het werpen
Trokken; een gruwlijk gerucht aanstonds bij de schepen verhief zich
Van omkomende mannen en schepen meteenen verbrijzeld.
Zooals visschen hen sperend, zij droegen 't verfoeielijk maal weg.
Wijl zij dezen verdierven in 't gronddiep bekken der haven.
Rukte onderwijl ik los van mijn dij 't scherpsnedige zwaard en
Hieuw daarmede de kabels van 't schip met den donkeren boeg door.
Fluks aan mijn eigen gezellen met nadruk gaf ik den last om
Zich op de riemen te werpen om nog te ontspringen den doodsnood.
Zij in hun vrees voor 't verderf opsloegen gezamenlijk 't zeenat.
Welkom vluchtte naar zee uit de boven ons hangende rotsen
Mijn schip; de overige echter gezamenlijk daar omkwamen.
Vandaar voeren wij verder, bedroefd in ons hart en bekommerd,
Blijde ontsnapt uit den dood, met verlies onzer dierbare makkers.
't Aiaische eiland dan aandeden wij, waar hare woning
Had schoonvlechtige Kirke, geweldige menschlijkbespraakte
Godheid, de eigene zuster van onheilbroedende' Aietes.
Beiden zij waren verwekt door en stervlingen lichtenden Helios
Bij Perse, hun moeder en éen van Okeanos' dochters.
Daar op de kust met het schip aanlandden in stilte wij binnen
Scheepherbergende haven, en eenige god onze gids was.
Daar toen komend van boord twee dagen en nachten wij lagen,
Van uitputting en smarten gelijkelijk etend ons hart op.
| |
| |
Maar toen schoonvlechtge Eoos den derden der dagen besteld had,
Toen dan ook greep ik naar mijn speer en mijn snedige zwaard en
Ging snel landwaarts weg van het schip om de streek te overschouwen,
Of ook akkers van menschen ik zag en vernam hunne stemmen.
Een uitkijk ik beklom, steilhoog, en ik vond er een standplaats.
Rook mij verscheen opgaande van de aarde de wijdoverpade,
Binnen de huizing van Kirke, door 't dicht kleinhout en het bosch heen.
Daarop stond 'k in mijn geest en gemoed met mijzelf te overleggen,
Zelf op verkenning te gaan, nu fonklenden rook ik gezien had.
Al overleggende leek het mij zoo 't voordeeligst te wezen,
Om, eerst wedergekeerd naar mijn snel vaartuig en den zeekant,
't Maal aan mijn makkers te schaffen, en die op verkenning te sturen.
Maar toen 'k al, op mijn gang, in de buurt van 't gehorende schip was,
Toen had éen van de goôn, eenzaam als 'k was, met mij meêlij,
Die groot mannetjeshert, met een statig gewei, in den weg mij
Stuurde; hij kwam van zijn weide in het woud naar den kant der rivier af
Om er te drinken; de kracht van de zon toch hield hem bevangen.
Midden in rug en in wervelkolom ik trof hem terwijl hij
't Bosch uittrad; dwars drong door hem henen de bronzene speerpunt.
Klagend hij stortte terneêr in het stof; weg vlood uit hem 't leven.
| |
| |
'k Zette mijn voet op het dier, en de wond uit trok ik de bronzen
Speer; die liet voorhands ik ter plaatse geleend tegen de aarde.
Doch ik ging aan het plukken van rijzen en tenen en vlocht ze
Over en weêr tot een krachtiggedraaid zeel, wel van een vaêm lang;
Daarmeê bond ik de pooten bijeen van 't vervaarlijke monster.
Torsend het dier op mijn nek, ik begaf mij op weg naar mijn zwart schip,
't Lijf onderstut met mijn speer, daar 't niet aanging op een schouder
Rechts het te dragen of links; want 't wild was buitengemeen groot.
Vlak voor het schip ik het wierp op den grond. Opwekte ik mijn makkers,
Bij elk man stilhoudend, met moedinsprekende woorden:
‘Nog niet dalen wij toch, hoezeer wij, mijn vrienden, bedroefd zijn,
Af binnen Hades' verblijf, vóordat de gewezene dag komt.
Maar op, zoolang eten en drinken er is in ons zwart schip,
Laat ons aan voedsel gedenken, en niet aan den honger verteren.’
Zoo ik sprak; zij lieten zich snel door mijn woorden belezen.
Dan, onthullend het hoofd, zij aan 't strand van den oogstloozen zeeplas
Stonden verbaasd voor het hert; want 't wild was buitengemeen groot.
Maar nadat zij hun oogen met de' aanblik hadden verzadigd,
Wieschen hun handen zij rein en bedreven den plechtigen maaltijd.
Zoo dien ganschlijken dag, tot onder het licht van de zon ging,
Zaten we aan 't maal met een menigte vleesch en met lekkeren wijn ook.
| |
| |
Toen wegdaalde de zon, en de duisternis over ons oprees,
Legden we ons neêr op zijn tijd bij de branding der zee om te slapen.
Toen, in de vroegte geboren, verscheen roosvingerige Eoos,
Riep ik saam, voltallig, de mannen en sprak in hun midden:
‘Niet meer weten wij, vrienden, de streken van donker of daagraad,
Noch waar stervlingen lichtende zon wegduikt onder de aarde,
Noch waar weêr hij verrijst. Doch laten wij snelst overleggen,
Of nog eenig beraad aan ons blijft. Geen enkel, vermeen ik.
Want uitkijk ik beklom, steilhoog, en vandaar overschouwde ik
't Eiland, waaromhenen de zee onmeetlijk gekranst ligt.
Zelf ligt laag het en vlak, maar midden op 't eiland gewaarde ik
Rook opgaan voor mijn oogen door 't dicht kleinhout en het bosch heen.’
Zoo ik sprak; doch 't eigene hart werd in hen gebroken,
Als ze aan de daden van Laistrygoonsche' Antifates dachten,
En des Kyklopen geweld, hooghartigen mannenverslinder.
Hel aan het weenen zij sloegen en rijklijke tranen vergoten.
Toch niets haalden zij uit, hoezeer zij verstroomden in tranen.
Doch ik rekende in tweeë hen allen, mijn makkers met goede
Scheenbeenplaten, en stelde over beide gedeelten een leider.
't Eéne ik leidde, de godegelijke Eurylochos de andren.
Haastig wij dan in het brons van den helm omschudden ons loten.
Van grootmoedge' Eurylochos sprong 't kenteeken te voorschijn.
Hij zich begaf op den tocht; met hem, weenende, togen zijn makkers,
Twee en twintig, en ons weeklagende lieten zij achter.
In boschgronden zij troffen de woning van Kirke, gebouwd uit
Effengehouwenen steen op een plek die wel overdacht was.
(Wordt voortgezet.)
|
|