Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 721]
| |
[1934/11]De GothiekGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 722]
| |
stond ze opeens spontaan uit den schoot van het volk? Wie zal het zeggen? Even wonderlijk en geheimzinnig als de reïncarnatie van Plato's Eros in Gezelle's Roeselaarschen kring rond het midden der verleden eeuw was dit verschijnsel: Maar op den zonnigen, ontvankelijken bodem der Provence ziet men, kort na den aanvang der kruistochten en weer niet zonder samenhang waarschijnlijk met de veranderde economische bedrijvigheid, met den inzettenden bloei der jonge steden, een wereldsche cultuur ontstaan die haar aandacht opnieuw wendt tot de aarde en het leven. De claustrale sfeer der vroegste middeleeuwen klaart eensklaps op voor een nieuwe lente en een nieuw geluid, een verjongde vreugde aan het stoffelijk bestaan treedt in. Ontbonden uit de absolute gespannenheid op een metaphysisch heil, schept de mensch weer genot in wat zijn oogen zien en wat zijn handen voelen; worden de ideëele achtergronden niet genegeerd, toch krijgen de verschijnselen der alledaagsche wereld opnieuw werkelijkheid, waarde en beteekenis. In den onveranderlijken bovenstoffelijken geluksdroom had de mensch weer niet kunnen volharden. De ten slotte doodende eentonigheid eener levensvizie die de tastbare aarde reeds bij voorbaat versmaadde om den hemel te oogsten, ging te langen leste adembeklemmend wegen, en het uitblijven van het vergaan der wereld dat door een gansche, het duizendjarig rijk verlangend tegemoet ziende menschheid bijna hartstochtelijk werd verwacht, is aan de omgeslagen geesteshouding ongetwijfeld niet vreemd geweest. Thans verliest de beschaving haar zuiver religieus, theologisch karakter en in de plaats van de oude, door de kerkelijke ideologie geboetseerde levensvormen, treedt een geheel nieuwe leekencultuur naar voren, waarin de ascese verdrongen is ten bate van een gretige overgave aan de zinnelijke wereld. Deze wereldsche beschaving wel is waar was niet de onvermengde voortzetting der lang onderbroken geestesevolutie der Grieksch-Latijnsche wereld. Er was zooveel gebeurd sinds de kommerlooze dagen der heidensche Oudheid! Neen, de nieuwe cultuur die op den bodem der Provence ontwaakte was geheel met christelijke waarden gevoed. De verworvenheden van zooveel van de wereld afgewende geslachten, het in de vóór-christelijke Oudheid onbekend bewustzijn der waarde van de menschelijke persoonlijkheid die het centraal cultuurgoed der West-Europeesche volkeren geworden was door het gewicht dat de evangelische boodschap gelegd had op de ziel, dit alles kon niet, ook al had men 't gewild, in één handbeweging opgeheven worden. | |
[pagina 723]
| |
Maar er was ook feitelijk niemand die dat wilde. De profane cultuur die op de oevers der Durance ontstond volgde eenvoudig de wetten van allen organischen groei. Het was wellicht niets dan het natuurlijk levensinstinct dat zich verzette, zoowel tegen het universeel pessimisme der vorige, onder den angst van het imminent laatste Oordeel gebogen generaties, als tegen een te hoog opgedreven, ten slotte onduldbare ascese die in de ontelbare kloosters werd beoefend. Want het leven, alle apocalyptische angstvizioenen ten spijt, was toch zijn gang blijven gaan, ook na het jaar 1000 en het verlangde opnieuw zijn rechten. Aldus ontstond een reactie, die echter geen verzet was, maar een zuiver ontbloeien van levensgenot en levensgeloof, gedrenkt evenwel met het essentieelste dat het christendom den mensch, voor dit leven ten minste, had geschonken. Niets wellicht bewijst zoozeer, dat de geheimzinnige entiteit die wij noemen ‘ziel’ de dragende grondslag is der Europeesche cultuur, dan de omstandigheid dat alle nieuwe perioden in haar ontwikkeling zich telkens het eerst aankondigen in de lyriek, der ziele meest onmiddellijke stem. Sindsdien is het telkens bijna weer gebeurd, maar voor de eerste maal in de literaire geschiedenis der Westersche volkeren zien wij thans den een nieuwe phase inluidenden tijdgeest zich uitspreken in de poëzie, in de hoofsch lyriek nl. der Provençaalsche Troubadours. In een gecompliceerden toestand intusschen is de geest verstrengeld die uit deze poëzie tot ons spreekt, omdat wij hier te doen hebben met een tot dusver nimmer voorgekomen mengeling van aardsche waarden en metaphysische betrachtingen. De nieuwe ontdekking van het leven en zijn geneuchten gaat, zeer vanzelfsprekend, gepaard met een smachten naar de vrouw, maar wat vroeger nooit iets anders was geweest dan zinnelijkheid en geslachtsdrift, staat thans opeens in het teeken der zuiverste idealiteit. De uitsluitend naar God gerichte zielsliefde der eerste christelijke eeuwen omvat thans ook opeens de creatuur, en een, cultureel gezien, volkomen adamische mensch ontvangt opnieuw, zooals in den aanvang der tijden, de vrouw als een paradijsgeschenk puur en heerlijk uit de handen van den Heer. Als het eerste menschenpaar in het Eden staan man en vrouw geslachteloos tegenover elkaar, en zelfs is er sinds de dagen der Genesis een winst te boeken: meer nog dan haar stralende verschijning die Adam liet zien dat zijn gezellin schóón was, is het thans de ziel der vrouw, is het haar onstoffelijk en verborgen oerbeeld dat het smachten der liefhebbenden gaande maakt. | |
[pagina 724]
| |
Opeens wordt de Eros als oorsprong en bron van alle ideale waarden begrepen en daar waar deze tot dusver alleen bij God hadden gelegen, vindt men ze thans ook bij de vrouw. De zuiver religieuze gestemdheid gaat wijken voor de profane of mengt zich derwijze met haar dat er weldra slechts een stap is van de idealiseering der vrouw tot haar vergoddelijking. Deze totaal nieuwe sensibiliteit, dit verlangen naar de beminde ontbonden uit de oeroude geslachtelijkheid, is het eindeloos thema dezer supreme poëzie, waarmee de zielsliefde voor de vrouw, daar waar in de Oudheid enkel de platonische liefde onder mannen was bekend, in het bewustzijn trad van den toenmaligen cultuurmensch. Het belangrijke intusschen is, dat, niettegenstaande dit sublimeeren van het liefdegevoel, de mensch weer aardsch is geworden. Hij idealiseert, maar het zijn ten slotte de verschijnselen dezer wereld die hij in een sfeer van adoratie betrekt en niet langer de abstracte beelden zijner hemelsche vizioenen: de tot hiertoe alleenheerschende religieuze hymne worden in de wereldsche kringen vervangen door den minnezang, die de vrouw verheerlijkt en nagenoeg aanbidt. Hiermee is de heerschappij van het gevoel ingeluid; het wordt de centrale drijfkracht dier hoofsche beschaving, waarin de ridder het toonbeeld is van den volmaakten man die de vrouw moet eeren, dienen, beschermen, en waarin het doorzielen van alle levensvormen als het zuiver wereldlijk tijdsideaal geldt. Van nu af aan wordt het gevoel het karakteristiekste cultuurbezit der Europeesche menschheid. Men weet, dat ook de Germaansche landen aan deze essentieel Romaansche beschaving ingang hebben verleend. Terwijl in Zuid-Frankrijk de ‘hovesheit’, na een tamelijk korten opbloei, waarin al dadelijk de volmaaktheid werd bereikt onder de hand van b.v. een Bernard de Ventadour, ‘één der grootste cultuurscheppers der menschheid’ (E. Lucka), spoedig verstarde tot de meest vormlijke en doodsche conventie, zien wij haar, terwijl ze het Noorden bevrucht, weldra eenerzijds een nieuwen geest ademen en anderzijds een reactie doen ontstaan. Want indien de Germaansche volkeren altijd gretig invloeden uit het zuiden hebben opgenomen, steeds hebben ze deze oneigen elementen weldra derwijze verwerkt dat ze bevruchtend konden optreden of, meer nog, zag men hun diepste wezen er tegen in opstand komen en zich meteen over de eigen levensbronnen en dragende achtergronden bezinnen. Deze zelf-bezinning van de Germaansche ziel is de oorsprong | |
[pagina 725]
| |
der gothiek. Geheel lijdzaam kan het Noorden deze doorzijpeling van profane invloeden niet aanvaarden. De onuitroeibare metaphysische drang, die den grondtrek vormt van den Germaanschen geest, maakte zich onmiddellijk meester van de elementen van onstoffelijke liefde, die de profane minnelyriek der troubadours in zich bevatte, om deze naar eigen geaardheid te verwerken en te ontwikkelen. Aanvaardde de Noorderling de verfijnde levensvormen en de wereldsch-profane zeden die uit het Zuiden overwaaiden, onder het vernis der hoofschheid bleef hij de ‘innige barbaar’ (J. Bernhart) de woelige, zoekende en strevende, de levenslang worstelende met problemen, aan de zorgeloos blijde, maar steeds wat oppervlakkige cultuur van het zonnige Zuiden vreemd. Kant, meen ik, heeft gezegd dat de metaphysica een plant is waarvan men de stengels wel afsnijden maar de wortels niet uitroeien kan. Waar deze wortels hun voedingsbodem vinden in het diepste der ziel, zou deze ontworteling overeenkomen met vernietiging. Het is wat de volkeren van West- en Midden-Europa gevoelden, toen een wel is waar niet louter stoffelijk, maar toch in den grond hedonistisch aangelegd cultuurleven in hun midden doorgang vond. Op dit moment van hun evolutie waren ze nog te zeer vergroeid met de grond-idee van het christendom, ze waren nog te zeer overtuigd van de onwezenlijkheid van dit leven, ze zagen het wereldsch spel nog te zeer als een droom waaruit ze zouden ontwaken in de volstrekte realiteit Gods, om zich zonder voorbehoud te kunnen vereenigen met een cultuur, die niet langer er op gesteld was niets te nemen voor wat het is en de tastbare verschijning der dingen te negeeren ten bate van ideëele achtergronden. Maar in den strijd dien de wereld-ontstegen barbaar thans aanbond tegen den vreemden en profanen geest, ging hij zijn eigen kracht ontdekken en vooral zijn eigen wezen. Voor het eerst in den aanvang der gothiek is het hem gebleken, dat zijn wezen een kamp om het bovenmenschelijke was. Slechts in dagen van uiterste spanning is het ons gegeven een blik te werpen in de verholenste diepten onzer ziel, en het was slechts toen de van nature en dus onbewust tobbende Germaan voor de verlokkingen eener licht-zinnige, de aardsche vreugden genietende levenshouding werd geplaatst, dat hij in instinctieven kamp voor het behoud zijner eigenheid inzag, dat zijn levenslot strevende, vlietende, rustelooze beweging was en het doel van zijn betrachten onbereikbaar ver. Maar hoe ver het ook lag voorbij wereld en tijd, dapper rustte de zielsmensch der gothiek zich toe om de wereld der ideeën te gaan | |
[pagina 726]
| |
veroveren. Later, als de geloofszekerheid verzwakt was, zou hij zich hartstochtelijk inspannen om de levensblijde, rustige harmonie der zuidersche beschavingen te benaderen; een paar maal ging hij ze triomfant bereiken, in de stralende Vlaamsche barok, in Goethe's helleensch verzoening van zinnen en ziel -, maar vooralsnog, geheel opgegaan in het oerwezen van het christendom, trachtte hij zich te bevestigen in een rijk van louter geest. Het aardsche werd losgemaakt van zichzelf, het werd, ontstoffelijkt en geaetheriseerd, in een bovenaardsche geloofswereld opgenomen: zoo is niet deze wereld, maar de hemel, maar een willekeurig in het tijdelooze verplaatst oord het schouwtooneel der primitieven. Het eeuwige wordt vertolkt in aan de aarde ontslagen, haast immaterieele vormen en gestalten, het mysterie wordt, vreemde paradox! niet langer mysterie gelaten, mirakel en legende worden in wonderbare en naïeve beelden gedwongen op aarde te verwijlen, men slaat, om het drastisch uit te drukken, een gat in den hemel, een hoekje van het gordijn der eeuwigheid wordt opgelicht om een blik te kunnen werpen in een wereld van zaligheid en Gods-nabijheid. En wat de dronken extaze er schouwt wordt in wonderbare symbolen gebeeld. Want trots het rationalisme der scholastiek, trots de dorheid en verstarring der didactische leerstelligheid van die dagen, zijn we tevens getuigen van een magisch en ontzaglijk ontbloeien van alle vermogens der ziel. Machtig creatief is dit religieuze leven, deze Vita nuova van het Germaansche Noorden, vol worsteling en drang. Ook daar ontwaakt thans een nieuwe cultuur, een geheel nieuwe kunst, zoo zelfstandig en spontaan dat het onmogelijk is in vroegere beschavingen de oer-modellen harer vormen te hervinden. Als de steenen symbolen van deze metaphysische plant waar Kant van gewaagt, beginnen van benoorden de Loire, waar de geromaniseerde Franken wonen, tot Oostelijk aan de Elbe, rond het jaar 1200 alom de gothische kathedralen op te rijzen, die, eerste en laatste, maar meteen volmaakte expressie eener essentieel Christelijke-germaansche kunst, de verzuchtingen en den droom eener gansche met wereldsche bekoring en noodlot kampende menschheid in vliedende booggewelven en als gewichtlooze toren-spitsen te hemel jagen. En in en om de kathedralen spreekt deze drang naar wereldontstijging zich uit in vormen beurtelings grimmig en verheven, opstandig en berustend: want is daar niet de obscene sculptuur naast het verdroomde geestelijk lied, zijn daar niet de infernale visioenen van Hiëronymus Bosch naast de ‘Aanbidding | |
[pagina 727]
| |
van het Lam’? Maar alles staat in het teeken van het tijdelooze en het immaterieëele: Niet om niets heeft Hadewijch, gelijktijdig met de eerste verschijnselen van gothische kunst, dadelijk het profane karakter der Provençaalsche liefdelyriek vergeestelijkt, en, haar beeld- en vormenwereld handhavend, haar op een aardsch object gericht, zij 't ook gesublimeerd gevoel, uit het menschelijk verband geheven en uitsluitend op God betrokken. Want in deze gothische atmosfeer, waarin de aardsche verschijnselen getransfigureerd in een klare geestelijke bezonkenheid staan, waar de ziel hartstochtelijk smacht naar de diepste gronden en de laatste oorzaken, rusteloos worstelend met de trots alles waakzame en dreigende daemonen - héél het wezen van den gothischen mensch - in deze atmosfeer moest de mystiek als in haar meest adequate element met een nooit gekenden luister ontbloeien. Nooit heeft de Germaan aan zijn aangeboren dualisme zoo sterk geleden als in deze eeuwen, waarin hij een wereld die hij niet wilde aanvaarden en waaruit hij toch niet los kon, uitsluitend en halsstarrig beschouwde uit het gezichtspunt der eeuwigheid. Dat deze wereld-ontvluchtende geesten het anker lichtten op de ondiepe aardsche stroomen en koers zetten naar de wijde zeeën der mystiek is dus niet te verwonderen. Wonderlijker is het, dat de oudst gekende verschijnselen van Germaansche mystiek van vrouwelijken oorsprong zijn. Tegen den machtigen golf van wereldsch gevoel die de Dietsche en Duitsche landen overstroomt, wordt het gothisch verweer het eerst ingezet door de geestelijke ‘minne’ der vrouw, zij toch die alle hulde der profane dichters oogstte, zij die zich, gevierd, vereerd, welhaast vergoddelijkt, een plaats in maatschappij en cultuur toegemeten zag zooals ze nooit te voren had ingenomen. De begijnen-beweging en de groote bloei van het kloosterleven, in de hand gewerkt door de omstandigheid dat in deze woelige eeuwen van oorlogen, veeten en kruistochten een groot aantal ongehuwd gebleven vrouwen geloften van levenslange of tijdelijke zuiverheid aflegden en zich in afzondering aan het schouwende leven wijdden, worden doorgaans als de vuurhaarden aangezien die de mystieke vlam in veler zielen ontstaken. Ongetwijfeld lagen hier de elementen gereed, die in dezen tijd van hoog opgolvend gevoel de profane zielsliefde der hoofsche dichters in een geestelijke richting zouden stuwen. In deze afgesloten vrouwenwereld was de mystiek feitelijk de laatste toevlucht van den hoofschen geest. Adellijke jonkvrouwen, | |
[pagina 728]
| |
die de idolen waren geweest van de vereering en de hulde der dichters van hun tijd, vrouwen met hoogere geestelijke behoeften en doordrongen van de afstraling der verpuurde levensvormen waarmee ze omringd waren geweest, trokken zich in de eenzaamheid van een klooster of een begijnhof terug en zochten onder priesterlijke leiding of langs den weg der eigen meditatie naar het Eeuwige. De rol, welke de vrouw in den ridderlijken bloeitijd der minnelyriek gespeeld had, wordt haar op ander gebied nog eenmaal toebedeeld. Maar van passief is ze veelal actief geworden. Thans is het niet meer de man, maar de vrouw die van de groote vlam der minne wordt doorlaaid, een geestelijke minne nu, die de hoogststaanden onder hen met scheppingskracht bezielt. Het gaat hier natuurlijk niet om deze meer sensitief aangelegde naturen, bij wie het temperament het overwicht had op de cultuur en die zich van de poëtische stof in haar symboliek en haar beeldenwereld meester maken om haar als een object der gewaarwording te ondergaan. Deze geestelijke minne heeft in den grond een uitgesproken stoffelijk karakter. In haar wordt het gedachte en geschouwde als het ware lichamelijk voltrokken. Hoezeer ook in beginsel levens- en liefdedrang op het bovenzinnelijke afgestemd waren, bij hen liep de ‘minne’ gevaar in de zwoele, door de effluvia van het heete bloed bezwangerde atmosfeer eener feitelijk sensueele vervoering in gothische bloemen van het kwaad, in perverse vizioenen te ontluiken. Hun erotisch magnetisme haalt het goddelijke naar beneên om het met de trekken van een wereldschen gemaal te voorzien, hartstochtelijk en opdringerig betuigen zij hun liefde en verlangen, hun smachten naar algeheele wezensvereeniging aan een Heiland, van wien ze vergeten dat hij zich in zijn aardsche leven tegen de onstuimigheid van Maria-Magdalena met zijn superieur ‘noli me tangere’ had beveiligd. En in de plaats van de door hem verlangde aanbidding in den geest stellen zij den Jezus-bruidegom, wiens goddelijke armen hen moeten omsprangen, wiens bloedend hart ze willen heelen met den balsem hunner overgave, wiens stralend hart zij als pand der liefde in hun gretige handen moeten ontvangen, kortom, hun overspannen verbeelding sust hun ongestreelde leden al meer met de troebele en morbide beelden van het wereldsch liefdespel, duistere hysterieën gelden als toestanden van hoogste begenadiging, de ‘orewoet’ is eenvoudig schering en inslag en wie door dergelijke toevallen niet wordt bezocht gaat in hun oogen door als een onwaardige dienstmaagd des Heeren... | |
[pagina 729]
| |
Het spreekt vanzelf, dat meer verbizonderde naturen deze troebele toestanden van half-zinnelijken, half-geestelijken lust versmaadden en in het erfgoed der profane dichters een cultuurwaarde bezaten, die de ziel rijker maken en louteren en de impuls zijn kan van hun bovenzinnelijke opvlucht naar het Absolute. Volkomen ascetische figuren zijn weliswaar steeds zeldzaam geweest. Een Hildegard van Bingen, tijdgenoote van St. Bernard, is een eenzame en serene heilige, die waarschijnlijk nog geheel buiten het invloedsgebied der profane minnepoëzie, de Oostersche zinnenweelde van het Hooglied tot haast onnaspeurbare zielesidderingen verijlt. We staan met de Hlg. Hildegard voor een vooruitluiden, en ver maar diep voorgevoelen van wat de geest der gothiek ging zijn, voor een spontaan opborrelen van deze nog onaangesproken reserves van aarde-ontstijgende krachten die het Christendom in het Germaansche wezen had wakker gemaakt. Maar pas toen de alom veld winnende hoofsche cultuur deze krachten uitlokte tot verzet, zien wij de tragische persoonlijkheden ontstaan die den kamp aanvaardden met deze profane elementen die ze onder den invloed van den tijdsgeest in zich hadden opgenomen, maar die ze in donkere en smartelijke worsteling trachtten te overwinnen. Mechtildis van Maagdeburg en Zuster Hadewijch zijn beide te beschouwen als deze suggestieve, fascineerende strijdersnaturen, evenver verwijderd van de bijna bovenzinnelijke onwereldschheid van een Hlg. Hildegard als van de fanatische overdrijvingen der morbide nonnenmystiek. Soevereine zielen, in wie de gothische kamp om de oneindigheid al dadelijk een zegevierend hoogtepunt bereikt, christelijke sybillen die het verborgenste wezen van hun ras oerphenomenaal doorschouwen en openbaren als een met een geweldig zielspotentieel op het absolute gespannen levensgenoegzaamheid, intuïtief communieerende met de goddelijke wereld van het ideaal en het heil en tevens smartelijk hakend naar wat zich aan hun menschelijken greep eeuwig onttrekt, - bitter in hun besef van onmacht en zonde, mateloos in hun pathetiek, jubelend in hun zielsliefdebrand, drukken deze geweldige persoonlijkheden hun geestelijk merkmaal op het cultureel leven van hun ganschen tijd en bepalen meteen het onveranderlijk karakter van de mystiek der Germaansche landen, die een echte godsdienst wordt der ziel. - Dat de opstand van het gothisch gemoed tegen de hem wezensvreemde hoofsche cultuur zijn eerste palladijnen vond in de vrouw, is wellicht niet uitsluitend toe te schrijven aan den intensen bloei | |
[pagina 730]
| |
van het schouwende leven in de menigvuldige vrouwenkloosters in Allemanië en de Nederlanden. Immers, ook in Zuid-Europa waren er talrijk conventen en toch is mij niet één romaansche mystica uit dien tijd bekend die de cultureele beteekenis van een Hadewijch zou hebben. Het actief geestesleven, zoowel het profane als het godsdienstige, is aldaar nog uitsluitend tot de mannenwereld beperkt. Men kan, ten overstaan van dit verschijnsel, dieper boren en de hypothese opperen dat, aangezien de gothiek dient verstaan als het verweer van het Germaansche wezen tegen uithéemsche invloeden die het trachtten te schokken in zijn rusteloos haken naar den overkant der dingen, juist de vrouw het eerste en machtigste element van verzet worden moest, omdat zij, zieneres en vestale, de ‘moeder’ is, in Goethe's diepen zin, de hoedster der oerbeelden van de raseigenschappen, die het psycho-physiologisch erfgoed zijn van een volk. Wonderbaar zijn de phaenomenen van het leven van den geest. De hoofsche cultuur verheerlijkt de vrouw, zij wordt tegemoet getreden met een vereering en een huldevolle liefde als haar kunne nooit heeft gekend; met trotschen dank neemt de Provençaalsche edelvrouwe de verhevenst-poëtische eerebewijzen in ontvangst, maar haar Germaansche zuster wordt, na een aanvankelijke, even gevleide aarzeling, opeens als een christelijke walkure, die naar de speer der krijgshaftige maagden uit den tijd der Nibelungen grijpt om de doorgezijpelde vreemde elementen in eigen boezem uit te roeien. Vrijwillig doet zij afstand van wereldsche hulde en hoofsche levensvormen, vrijwillig verzaakt zij aan het poëtisch aureool waarmee de Hendrik van Veldeke's en de Walter von der Vogelweide's haar lokken omstraalden, om in claustrale afzondering aan de wereld te versterven. Maar ditgene wat de wezenlijke waarde had uitgemaakt van den hoofschen dienst waaraan zij zich onttrokken, dit element van geslachtlooze liefde en kuische vereering die de ontzaglijke cultuurscheppende verworvenheid was dezer nieuwe poëzie, die namen ze naar hun conventen en begijnhoven mee om er hun verteerende Godsliefde mee te doorlaaien en te doorlouteren. De geestelijke ‘minne’ in al haar toestanden en aspecten, in al haar lust en leed, in al haar smachten en genieten, in haar ootmoedig gevlei en haar supremen ‘orewoet’ is Hadewijch's eindeloos thema; haar strophische gedichten, het machtigste wellicht dat in dien tijd aan gevoelslyriek is ontstaan, zijn bijna als een codex der geestelijke verhouding met de Godheid, een ‘artis amante’ der goddelijke minne, gedragen op een ontzag- | |
[pagina 731]
| |
lijken lyrischen ademtocht, een oergeweldig rukkende stroom die alle aardsche beslommeringen bruisend overspoelt om zich in een wijde wegstuwing van alle oevers te werpen in den oceaan van God. In Hadewijch's zielsorgel luiden de toonen van de luit der minnestreelen samen met Sint Bernard's getokkel op de harp van het Hooglied. En waar Mechtildis van Maagdeburg in het trouwens prachtig levend proza harer tot stichting van medezusters geschreven brieven slechts enkele malen naar het rijm grijpt op de felst bewogen momenten, is Hadewijch de bewuste kunstenares, wier strenge strophenconstructies een schitterend meesterschap verraden en die, naast beelden van een treffende plasticiteit haar van ‘minne’ overstelpt gevoel in duizenderlei schakeeringen weet te vatten. Ze is een dienares der Schoonheid evenzeer als een profetes der geestelijke liefde en is deze de eeuwige inspiratrice van haar verheven zang, duidelijk is tevens dat haar leven en haar werk der cultus der onsterfelijke schoonheid beoogden. ‘Vaert wel ende levet scone!’ - deze groet, waarmee ze elk harer brieven besluit, werpt een helder licht op de edele levenssfeer dezer gothische pythia. Dit alles intusschen bewijst, dat de geestelijk-ascetische Noorderling voor de wereldsche verlokkingen der hoofsche cultuur niet is bezweken. Toenmaals als telkens weer later heeft hij zijn eigen natuur en aanleg uitgeleefd en de aanvankelijk gretig aanvaarde suggesties en vaak onhandig nagevolgde voorbeelden van elders ten slotte zegevierend het hoofd geboden. Want voor den gothischen mensch lag het geluk niet in, maar aan den overkant der tastbare dingen. Zijn behoefte aan voldoening van hart en geest was niet te bevredigen door de stoffelijke geneuchten eener profane beschaving, hoezeer de zinnelijkheid er was gesublimeerd en achter hoofsche vormen verborgen. Het kostte hem weinig moeite achter de verzuchtingen en veroveringen der zielsliefde voor een ongenaakbare vrouw, achter deze weldra tot formule verstarde gedragingen en plichtplegingen eener de sexualiteit negeerende erotiek, een beginsel te ontwaren dat trots alles van de wereld was. Maar zijn verzuchtingen streefden de wereld voorbij. Kon het mystisch ontgloeien zich veelal van de vormen der profane minnelyriek niet vrijmaken, daarmee betaalde het enkel zijn tribuut aan den geest van den tijd. Zijn grondidee was onaardsch, want de gothische drang haalde zijn grootste kracht uit het geloof. Onontwarbaar met het geloof verweven treedt de metaphysische erotiek bij Ruusbroec op. De superieur-lyrische, maar | |
[pagina 732]
| |
onstuimig een eigenmachtige vervoeringen eener Hadewijch worden bij hem als het ware tot een practischen levensregel geordend. Zelden is er bij hem nog sprake van den ‘orewoet’, den blinden zielestorm waarin het wezen kolkend opstijgt naar God, des te vaker van de kalmer ‘gebruyckelycheit’, de Godsgenieting, die op aarde, in afwachting van de hemelsche ‘eenicheit’, reeds hij deelachtig wordt, die onder inwerking van Jezus' voorbeeld, zijn leven leidt langs de wegen der armoede, der reiniging en der ascese naar de innerlijke verlichting, de volmaaktheid en den hoogsten geestelijken lust. Hij stelt een systeem op van wijding en inwijding in het teeken der minne, waar dit bij Hadewijch zoo spontaan en hartstochtelijk gevoel langs allerlei graden en trappen nuchter en verstandelijk wordt heengeleid naar het hoogste stadium; en slechts hij die de etappen niet overmoedig voorbijstreeft kan de extase der ‘unio mystica’ deelachtig worden. Het mystisch symbool aan het huwelijk der menschelijke ziel met God wordt door Ruusbroec niet alleen geïllustreerd met het motto uit het Evangelie van den hlg. Mattheus: ‘Ecce sponsus venit, exite obviam ei’ waardoor het religieus wordt gemotiveerd en gewettigd, het wordt verder zelfs theologisch uitgebouwd door een mystische interpretatie van het wezen der Hlg. Drievuldigheid. Dit religieus mysterie ziet Ruusbroec als een eenheid in liefde, waar de Zoon sinds eeuwigheid uit den Vader als zijn eeuwige wijsheid ‘geboren’ is, en de Heilige Geest, ‘één wille ende één minne in hem leiden, ende uut hem beiden ewich uutvloyende, ende weder invloyend in die nature der godheit’, als het bindeweefsel van liefde is, het magnetisch fluïdum eener cosmisch-mystieke genesis; uit de beide eerste personen sinds altijd geëmanueerd, in de Hlg. Geest de wederzijdsche minne was Vader en Zoon die beiden in eigen substantie tot een onafscheidelijke Drie-eenheid samenbindt. Daarmee is het bovenstoffelijk liefdegevoel, dat door Hadewijch, en overigens ook reeds door St. Bernard, maar in andere vormen, op God was betrokken, binnen het gebied der theologie opgenomen, en worden vraagpunten aangeraakt, door de scholastiek tot onderwerp van het filosofeeren uitgekozen. De aanrakingspunten tusschen scholastiek en mystiek zijn trouwens goeddeels te vinden in deze voor ons moderne gevoel zoo vreemde systematiek, opgesteld voor het bereiken der opperste vereeniging der liefhebbende ziel met de Godheid, in al deze phases en trappen van het werkende, innerlijke en schouwende leven, die Ruusbroec uitvoerig en met pijnlijke nauw- | |
[pagina 733]
| |
gezetheid ontwikkelt. Men vergete echter niet, dat de middeleeuwen alle kunstvormen opnieuw ontdekten en dat de toenmalige, kinderlijke mensch zich half met naïeve vreugde, half met vreemde beklemdheid in het aardsch gebeuren verdiepte: zijn blijde verrukking treedt aan den dag in zijn realistischen kijk op de dingen, zijn zorgvuldige behandeling van het detail, zijn omstandigheid, zijn voor geen herhalingen terugschrikkende breedvoerigheid; maar zijn angst spreekt uit zijn religieuzen ijver, Gods wil en beleid in alle gebeuren te zien en te onderkennen, en God-zelf er midden in te situeeren met een gemeenzaamheid, die donkere vrees verbergt. Vandaar dat alom doorgezet parallelisme, dat bij Ruusbroec een cosmische grootheid bereikt en waarlijk indrukwekkend wordt als wij, moderne menschen, ons een moment heen kunnen zetten over de uiteraard primitieve middelen, die hij voorden opbouw van zijn cyclische allegorieën en visies gebruikt. Logisch bijna of althans minder vreemd lijkt ons dan ook deze eigenaardige projectie, tot in de opperste mysteriën des geloofs, van den natuurlijken drang naar opgang van het ‘ik’ in het object der liefde. Want een Drievuldigheid die in wezen en emanatie zelf minne is, gaf wijding en zin niet alleen aan de aardsche liefde die de christen steeds als van lagere orde moest beschouwen, maar tevens aan dit zielesmachten, aan deze brandende zucht der menschelijke natuur naar de vereeniging in geestelijke bruiloft met den Christus-Bruidegom, van het primordiale menschelijke wezen naar den opgang in God. Ruusbroec, met den doordringenden blik van den profeet en den psycholoog, wist van de menschen dat ‘si sijn curioes in hen selven; ende hieromme hebben si twivel ende vrese van allen dinghen, die ghescien moghen; want si minnen hen selven onordelic niet om Gode noch toe Gode. Ende hieromme sijn si bloede inder naturen, onvri ende onbewandelt vore Gode, ende si hebben vele vremde sorghen ende vresen van tidelijken dinghen die werelyc sijn’. (VII Trappen). Vollediger en synthetischer tegelijk kan de psyche van den middeleeuwer wel niet worden vertolkt, die, mensch ook hij, onverhelpbaar aan de aarde gehecht blijft maar haar toch gevoelt als een tijdelijk verschijnsel waarvan hij het einde bang tegemoet ziet, die de aarde omvat als een zieke geliefde in wier onsterfelijke ziel hij wel gelooven wil, maar die haar krank lichaam toch niet kan verzaken. Bevrijdend moet Ruusbroec's woord hebben gewerkt op den ziels-mensch van zijn tijd, die, in zijn aardsch oord van ballingschap weliswaar bodenständig geworden, toch een onuitroeibaar heimwee | |
[pagina 734]
| |
naar zijn oorspronkelijk vaderland blijft voeden. Beslister heeft niemand wellicht den middeleeuwschen mensch met zijn tijdelijk verblijf en zijn vleeschelijke natuur verzoend dan Ruusbroec heeft gedaan, door het mysterie der Drievuldigheid te interpreteeren met de beelden, tot in het transcendentale gesteigerd, van het menschelijk neigen van hart tot hart. Deze supreme symboliek plaatste langs den weg van het gevoel de oerbeelden van het liefdeverlangen in de schoot der Godheid zelf en een kapitale en rustelooze drang der menschelijke natuur bevond zich, van het tijdelijke plan naar het eeuwige verschoven, verpuurd, doorzield, in essentie geabstraheerd, met het onrustig verlangen van het godsdienstig gevoel vereenzelvigd. Wezen van het wezen der Drievuldigheid, werd de Eros eens te meer, en thans streng religieus, ja zelfs theologisch als de diepste oorsprong van alle menschelijke deugden en als het einddoel van elk menschelijk betrachten gevoeld. In prachtige allegorieën, en volzinnen, breed en statig voortrukkend als een onstuitbare stroom, leert Ruusbroec het ons zelf. ‘Dese grondelose minne (nl. van “de heylighe Geest bernend in de forneyse goddelycker Eenicheyt”) es in den ghebruyke weselyc ende niet werkelijc, want overmids dat overvloeyen der weselijcker minnen, soe es de Vader ende de Sone ende alle inhanghende gheeste vervloten ende overvloten boven werken in ghebruckelycheyden. Ende overmids dat ute-vlieten der selver minnen ute den Vader ende ute den Sone, so werden alle doechde gewrocht ende volbracht in allen creaturen. Aldus es die godlijcke minne werkelijc na den uut-vlote, ende drivende den mensen tot allen duechden; ende si es na den invlietene weselijc ende overvloeyende alle die vereenichde in een onbegripelijc smaken. Dit es de grondelose wiel (= kolk) daer alle edele ghedachten in hanghende zijn in ghebrukelycheyden, ende versoncken sijn in verlorenheyden. Dit es di clare sonne, die scinet ende brandet in dat overste der zielen, ende trect op dat verstannisse (= verstand) in scouwen ende in verclaertheyden, ende doet staren Zonder falieren in eewicheyden. Dit es de levende grondelose fonteyne, die vloeyt van binnen uutweert met seven principalen rivieren, dit zijn die seven gaven, die vruchtbaar maken dat rycke der zielen in allen doechden. Deser levender vallender aderen zijn die hoghe gheeste na-ghevolcht tote inden levenden gronde, daer dese fonteyne haren oerspronc neempt: daer werden si vervloeyt ende overvloeyt van claerheden in claerheden, van welden in welden; want daer | |
[pagina 735]
| |
dauwen die honichdruppen ontsprekelijcker wrouden die smelten doen ende vloeyen in welden godlycker salicheyt.’ (Gheest. Brul.) ‘Orewoet van minne, krijt Hadewijch, dat is een rike leen!’ Den zooveel rustiger aangelegden geest van den prior van Groenendaal die meer langs den weg der wereldvergeten meditatie dan langs dien van den brandenden zieledrang zijn geest verheft naar God, den doordringenden ontleder van het menschelijk hart, die aan den grootsten psycholoog der middeleeuwen, Thomas à Kempis, zooveel kostbare wenken zou geven voor het schrijven van zijn onsterfelijk boek, den bezonken schouwer en systematischen opbouwer van de trappen waarlangs men stijgt naar den supremen zielelust, - hém zijn ze echter ook niet onbekend, deze ongedurigheden en pijnen, deze onrust en deze ontberingen die de Godbegeerende geest in zijn stormachtig verlangen naar zijn eeuwig oerbeeld te doorworstelen heeft. Want als eenmaal Tobias met den Engel, heeft de menschelijke geest met den geest van God een geweldigen strijd aan te binden en God zal in overgave slechts neigen tot deze ziel die, volhardend in den kamp, gewapend met de krachten harer deugden, sterk door de staling der ascese, en onweerstaanbaar dwingend door de communicatieve passie harer van grondelooze minne blakende begeerte, de Godheid a.h.w. geweld weet aan te doen, en haar in de worsteling weet te kwetsen met de doornen van haar eigen liefdesmart: ‘In desen storm van minnen striden twee gheeste, die gheest gods ende onzen gheest. God, overmids den heilighen geest, neyghet hem in ons, ende hier-af werde wij in minne gherenen (= aangeraakt). Ende onse gheest, overmids gods werc ende de minnende cracht, druct ende neyghet hem in gode, ende hier af wert god gherenen. Van desen tween ontspringhet der minnen strijt: in dat diepste ghemoeten ende in dat innichste ende scaerpste bezuken wert elc gheest van minnen ghewont. Dese twee gheeste, dat es onse gheest ende gods gheest, blicken ende lichten die een inden anderen ende elc toent den anderen sijn aanschijn. Dit doet eenpaerlijcke die gheeste met minnen den eenen inden anderen crighen. Elc eyschet den anderen dat hi es, ende elc biedet ende nodet den anderen dat hi es. Dit doet de minnende vervlieten. Gods gherinen ende sijn gheven, onse minlijcke erighen ende onse wedergheven, dit houdet ghestede di minne. Dit vloeyen ende dit overvloeyen doet overvloeyen die fonteyne der minnen. Aldus wert gods gherinen ende onser minne crighen eene eenvoldighe minne. Hier wert de mensche van minnen | |
[pagina 736]
| |
beseten dat hi sijns selfs ende gods moet vergheten, ende niet en weet dan minne. Aldus wert die gheest verberret int vier der minnen, ende comt soe diepe in gods gherinen, dat hi wert verwonnen in al sijn crighen, ende gheet te niete in al sijn werken; ende werket hem ute, ende wert selve minne boven al toevoeghen, ende besit dat innichste sire ghescapenheit, boven alle doechde, daar alle creatuerlijcke werke beghinen ende inden. Dit is minne in haar selven, fundament ende gront van alle doechden.’ (Gheest. Brulocht). Zoo spreekt Ruusbroec van de gothische worsteling om God. De centrale trek naar het veraf liggend en het abstracte heeft zich hier volkomen losgemaakt van het aardsche leven, en geheel opgegaan in den verheven geloofsdroom, welhaast ontbonden uit de klemmen zijner stoffelijke menschelijkheid, staat hij, als een vederlichte, reikhalzende vogel op den allerhoogsten tak van het woud, extatisch tot de opvlucht bereid, - tot de uiteindelijke intrede in het ‘civitas Dei’. Daar immers wenkte den middeleeuwschen Germaan het geluk dat de aarde hem niet geven kon. En, zijn tijdelijk verblijf hier beneen bevolkend met de vizioenen van zijn geloof en hoop, vatte hij dapper en hartstochtelijk den christelijken kamp om de eindeloosheid aan: innerlijke drang en engste wezensgesteldheid gebieden hem deze werkelijkheid te overwinnen ‘waarin zijn ziel zichzelf weerspiegeld ziet’, innerlijk gespleten zooals zij. De scheur die hij door de ervaarbare wereld trekt is de verlenging van de streep die zijn eigen wezen scheidde in een aardsch en een hemelsch burgerdom. Telg van ‘twee vaderlanden’ ziet hij - en aan een oer-Germaan als Gezelle is zulks nog in den huidigen tijd te verifieeren, - de wereld niet als een zelfstandige, in zichzelf rustende verschijning, maar als de uitdrukking van een onzichtbare, niet tastbaar voorhanden, ideëele achterwereld, m.a.w. hij beleeft met het ervaarbare ding, met het zich aan zijn zintuigen opdringende object, tevens het scheppende beginsel der wereld. En om dit beginsel aan den overkant der phenomenale wereld gaat de geweldige gothische kamp. In den grond het eeuwig romantisch thema. Maar wie zegt romantiek zegt gevoel. Het doorslaggevend moment in Ruusbroec's mystiek der geestelijke minne is dan ook scherp emotioneel. Van daar zijn ziels-analyse, zijn sensitieve bespiegelingen, de statige optocht van symbolen en allegorieën, waarin ze zich uiten, somwijlen met een verbazende plastische kracht. De Eros overigens, welke ook zijn geaardheid zij, kan enkel ademen in de sfeer van het gevoel. De ro- | |
[pagina 737]
| |
mantische natuur van den gothischen mensch moest begrijpelijkerwijze een vruchtbare voedingsbodem worden voor de mystiek, bij uitstek de religieuze zielegesteldheid van den idealistischen levens-ongenoegzame. De leer der Kerk die hem, den à priori onhistorisch aangelegde, een bijna uitsluitend historischen Christus voorhield en hem, den ongestage, vliedende en steeds onrustig de grenzen overschrijdende, een vasten levensregel dicteerde, moest hem ten langen leste in zijn smachten naar het absolute volkomen ontoereikend zijn. De starre onwrikbaarheid der dogma's was voor zijn beweeglijk en hunkerend gemoed een te enge kerker, dan dat hij er zich lijdzaam zou bij neerleggen, terwijl anderzijds het wijsgeerig commenteeren en toetsen der geloofswaarheden, waarmee de scholastiek zich onledig hield, aan de antipoden lag van zijn sensitieve, hartstochtelijke natuur. Maar de op het doordringen der achtergronden van oudsher aangelegde mystiek, die tijd en eeuwigheid, aarde en hemel, het geschapene en den Schepper tot een laatste eenheid herleidt en niets is dan laaie drang, ontzaglijke wil tot overgave en opgang in het goddelijk Beginsel, daarvoor scheen de gothische mensch in zijn trek tot overwinning van een als symbool doorleefde en als onwezenlijken droom aanvaarde werkelijkheid als vanzelf voorbeschikt. Slechts de mystiek kon voor den dieper-religieuzen geest van dien tijd het bindweefsel zijn tusschen den microcosmos der eigen ziel en den macrocosmos der goddelijke alomtegenwoordigheid. Maar in den drang om aan de levensonrust te ontkomen en te vluchten in het rustig blijvende aan den overkant der wereld van de dingen, raakte het emotioneel element der mystiek aan de grensgebieden waar het gevoel gaat cristalliseeren in de gedachte, waar de hartstocht, bezinkend, overslaat in wijsgeerige bespiegeling. Ook Ruusbroec moest ervaren, dat de stormram van gloed en drang alleen niet machtig genoeg kon zijn om de poort der mysteriën voor de mystische zielsonstuimigheid te doen begeven. De genade, - dit centraal element der christelijke mystiek - niet te na gesproken, ging het de kluizenaar van Groenendaal evenmin als zijn geestesverwanten in laatste instantie kunnen stellen buiten een zeker philosophisch apparaat. Van voorafaan echter was het duidelijk in welke richting de mysticus krachtens eigen wezensgesteldheid zou evolueeren: Tusschen de logica van Aristoteles en de extaze van Plotinus was voor hem geen keuze mogelijk. Wat hij bereiken wilde kan de logica niet omvademen, slechts de oneindige ziel kan de oneindigheid, kan het ‘Eene’ bereiken. Alleen het oneindige in | |
[pagina 738]
| |
hem, de goddelijke sprankel die part en deel is van de oneindigheid, kon deze oneindigheid in hemzelf benaderen en doorgronden. Niet een logisch proces, maar de onmiddellijke ervaring vervat in de geestelijke vereeniging. Vandaar de bestreving der mystische extaze in den vorm van cosmisch bewustzijn, dat de dingen als schijn, de dogma's als symbolen achter zich laat. De gothisch-mystische zielsgesteldheid was inderdaad een ontvankelijke bodem voor de Grieksch-philosopheerende inslag in de christelijke theologie, de omschepping van het geschiedkundige in het ideëele, de identificatie van den Christus met den Logos. Van het moment dat de wereld der verschijnselen als waan en illusie wordt gevoeld, de stof als onbekwaam deel te hebben in het reëel bestaan, vervalt ook ditgene wat eigen is aan de materie, nl. het principe der begrensdheid en dus ook dat der zelfstandige individualiteit. Hier kon alleen maar de mystiek nog uitkomst bieden, die in haar diepsten grond de eenheid voelt van elke creatie en dezer eenheid met God. En zoo gaat het mystisch schouwen steeds zwenken omheen de theorie van den goddelijken zielsgrond. Roekeloos, maar subliem. Want dit was ten slotte de eenige wijze waarop de gothische mensch de doorbraak van tijd en ruimte kon bewerkstelligen, ter verovering, of beter wellicht ter bevestiging van het substraat van zijn wezen: een hoogere, onvergankelijke, bezielende werkelijkheid, het cosmisch Bewustzijn waar Plotinus van gewaagt en dat bij Ruusbroec heet het ‘eeuwige nu’. |
|