| |
| |
| |
[1934/6]
De vierde Koning
Een vertelsel voor mijn kinderen.
door Gerard Walschap.
Eerste deel
Ik heb u al dikwijls verteld, Hugo, Guido en Lieven, dat de drie koningen ieder met een langen stoet naar het kribbeken van Bethlehem reisden en ze gaven daar goud, dat nu nog duur is, wierook die in de kerk gebrand wordt en wat myrrhe is weet ik niet. Dat vertelsel staat in honderden en honderden boeken en altijd worden er nog maar bij gemaakt. Maar nu is er ook een vierde koning geweest en daarover spreekt niemand. Zijn vertelsel staat in geen enkel boek geschreven en het is nochtans veel schooner dan dat van de drie.
Komt, het is nu toch te warm om in de zon te ravotten. We leggen ons hier wat te bakken in het zand. Het is echt Kerstmisweer, want toen Jezus geboren werd en de koningen hem kwamen bezoeken met hunnen stoet van poneys en kameelen en daar pakken en menschen op, toen was het precies zoo'n weer als nu. Bij nonkel Fons in Congo is het immers ook heel het jaar zomer, dat weet ge. Gij loopt in badkostuum, maar de negers met nog minder aan, staan daar te Kerstmis rond het kribbeken te zweeten!
Ziet nu hoe ik mij leg. Op mijnen rug, met mijn armen open in een kruis en ginder staat 's morgens de zon in het Oosten, daarheen wijzen mijn voeten. Hebt ge 't gezien? Dan legt u maar op uwen rug nevens mij, maar Lieven mag op mijnen buik zitten, die wil altijd mijn gezicht zien als ik vertel. En wij drieën liggen wat naar die kleine witte wolkskens te kijken. Ziet ge dat klein, sneeuwwit rond wolksken vlak boven ons, precies een katje? Mijn vertelsel van den vierden koning duurt tot dat wit poezeminneken ginder ver laag over de zee zal schuiven. En als het daar is zal ik misschien nog wel iets anders uitvinden dat het langer maakt, maar dan komen we morgen terug. En nu begin ik.
Bethlehem ligt aan mijn voeten. Het land van koning Gaspar is mijn linkerhand, het land van koning Melchior is mijn rechter- | |
| |
hand, het land van koning Balthasar is mijn hoofd en het land van den vierden koning is mijn borst. Mijn borst is waar mijn vulpen steekt en met de vulpen heb ik geschreven, Hugo, Guido en Lieven, wat in mijn hart is. Onthoudt dat voor later. Hugo verstaat het misschien nu al, maar ik zal in alle geval mijn vertelselken heelemaal opschrijven en in een boek laten drukken. De vaders sterven als hun kinderen groot zijn, dat hebt ge wel gezien aan grootvader. Zoo zal ik ook sterven, maar nu seffens nog niet, hoor, Lieven. En als we niet meer samen zullen zijn, zult ge mijn boeken nog hebben en ook het boek van den vierden koning. Dan zult ge misschien al te groot zijn om nog vertelselkens te lezen, of ge zult er zelf schrijven, maar belooft ge mij dan ten minste nog eens de bladzij te lezen waar staat: met mijn pen heb ik geschreven wat in mijn hart is? Goed. Nu begin ik echt.
De vier koningen hadden elk een dik boek, zoo groot als een gazet en zoo zwaar dat onze Lieven het nog niet kan dragen. De blaren van dat boek waren gemaakt van ezelsvellen, die men schoon het haar afgeschoren had en gebleekt gelijk waschgoed, dan kunt ge daar goed op schrijven.
Op een schoonen nacht zaten de koningen alle vier in hunnen hof tegen de achterdeur van hun kasteel, omdat het te warm was om te gaan slapen. Het sloeg tien uren op den toren van het kasteel, elf uren en klokslag half twaalf riepen ze alle vier tegelijk, maar zonder dat ze 't van elkander wisten, natuurlijk, want ze zaten vijftig uren van mekaar af, ze riepen alle vier naar hunnen knecht Jan:
‘Jan, breng mij mijn boek!’
De vier Jannen zaten achter den troon stillekens te dutten zoo gelijk Carla soms op haar potje in slaap valt, lief! Ze sprongen wakker en haalden het dik boek met een kaars erbij. Ze staken de kaars aan en de koningen begonnen te lezen. Nu wilde het lukken dat ze alle vier juist hetzelfde blad lazen en juist kwartier vóór den twaalven lazen ze, luister. Ze lazen in hun boek:
‘Als ergens een koning geboren wordt, kan men dat zien aan een ster. Een ster die zoo hoog in den hemel stond dat niemand ze kon zien, begint te zakken. Ze zakt en ze zakt en heel laag blijft ze hangen boven het land waar de koning geboren is. Binnen kort zal het kind van God, de koning van de Joden geboren worden en ge zult het kunnen zien aan een ster, die klokslag twaalf uren 's nachts in het Oosten zal staan.’
| |
| |
Het Oosten, jongens, ligt aan mijn voeten, waar Bethlehem ligt, onze Lieven zit er met zijn rug naartoe. Nu dachten de koningen weer alle vier hetzelfde. Het is kwart vóór twaalven, dachten ze, ik blijf nog een kwartierken op. Men kan nooit weten of het dezen nacht niet te doen is, ik zou die ster wel eens willen zien zakken.
- Jan, breng mij nog een glaasken wijn!
Jan brengt nog een glaasken wijn.
- Jan, breng mij nog een goeie sigaret!
Jan brengt nog een goeie sigaret.
Toen sloeg het op den toren twaalf uren, tien... elf... twaalf en daar was de ster! Hoog uit den hemel kwam ze gezakt en gezakt, de koningen hielden hunnen adem in en toen ze nog lager was dan het wolksken, dat nu dààr al zit, bleef ze hangen. De koningen riepen: De koning van de Joden is geboren, ik ga hem bezoeken.
- Jan, leg een half pond goud gereed! riep Gaspar.
- Ja, meneer de koning.
- Jan, maak een pak wierook gereed!, riep Melchior.
- Ja, meneer de koning.
- Jan, maak een pak myrrvhe gereed, van onzen beste! riep Balthazar.
- Ja, meneer de koning.
En toen stonden Gaspar, Melchior en Balthazar recht, en rekten zich lui, ze geeuwden vol slaap en ze zuchtten:
- Jan, is het niet wat te laat om nu nog te vertrekken?
- Ja, meneer de koning, het is al middernacht door.
- Dan zullen we maar gaan slapen, Jan, we hebben morgen nog al den tijd.
Maar de vierde koning, jongens, die stond niet te geeuwen, die stond zich niet te rekken! De vierde koning was veruit de schoonste en de grootste van alle vier; het was een echte reus van een vent, daarbij verstandig en slimmer dan de andere drie. Hij was ook zoo goed van hart en zoo braaf als hij groot was. Och, als ge dien vierden koning gezien hadt, ge zoudt hem lief gehad hebben, ge zoudt gezegd hebben: ik wou dat hij onze Nonkel Koning was. Hij was er zoo geen van Jan, we gaan slapen en Jan, we hebben nog al den tijd. Ik vertrek cito seffens zei de vierde koning, nog van den nacht ben ik weg. Hij stond eventjes stil, hij streek met zijn hand over zijnen prachtigen donkerbruinen baard en overlegde hoeveel volk hij zou meenemen. Niet te veel, ik wil ginder niet staan stoefen. Twintig
| |
| |
man paardevolk op kameelen is meer dan genoeg; daarbij nog 5 kameelen om de pakken te dragen, de tenten, propere hemden en zakdoeken, potten, pannen, kroezen en dan moet ik ook nog mijn beste koningskostuum in een pakske doen, want van er mee kemel te rijden zal het vuil worden en ik wil het ginder splinternieuw kunnen aantrekken, opdat ze direkt zouden zien dat ik koning ben en mij niet beginnen mijn papieren te vragen.
- Jan, zorg direct voor vijf en twintig kameelen.
- Goed, meneer de koning.
- Jan, ga de koningin opkloppen, maar doe het voorzichtig dat de kinderen niet wakker worden en bel dan in de gang voor mijn ministers en officieren.
- Goed, meneer de koning en Jan was al weg. Seffens was heel het kasteel wakker en in de weer. De stalknechten haalden de kameelen buiten, lieten ze eten en drinken en borstelden ze goed proper. En ju en ho en poot, ze blonken hun hoeven gelijk schoenen. De ministers en de officieren kwamen afgeloopen, zetten zich op een rij tegen den muur en de vierde koning koos er de twintig beste en sterkste uit. De meiden in de keuken maakten de pakken gereed, sneden de boterhammen en bakten voor ieder een stapelken groote eierkoeken. De koningin kwam afgeloopen met een dikke portefeuille met twintigduizend frank voor den koning en in het pak met het beste koningskostuum had ze nog rap de gouden koningskroon gefoefeld. Als ze gereed waren liep de vierde koning nog met de gauwte op zijn kousen naar de slaapkamers, om zijn zes kinderen een kus te geven zonder dat ze wakker werden. Dan haastig weer de hooge botten aangetrokken en in den hof stond de stoet al te wachten.
- Zijn we er allemaal, mannen?
- Ja, meneer de koning!
- Niets vergeten?
- Neen, meneer de koning!
- Vooruit dan! Hij gaf de koningin nog gauw een dikken kus, wipte tusschen de bulten van zijn kemel en ju, ze waren weg. De maan scheen helder en ze floten allemaal samen een kerstliedje.
Het is twee uren van den nacht en nu beginnen ze dus te rijden van hier aan mijn hart, naar Bethlehem aan mijn voeten.
De drie andere koningen slapen nu nog en snorken. Om acht uur gaat hun Jan wakker kloppen. Ja, roepen ze, maar ze draaien
| |
| |
zich nog eerts lekker om en om negen uur liggen de dikzakken daar nog. Om tien uur komen ze naar beneden en dan moeten ze nog koffie drinken en de gazet lezen. Seffens is het tijd voor het middageten en aan de pudding, als de vierde koning al ik weet niet hoe ver is. beginnen ze te spreken van vertrekken. Maar dan moet de stoet nog gemaakt worden en zij willen een heel langen, veel volk, veel kameelen, veel vlaggen en tralala. Er moeten nog kameelen bij gekocht worden en versche soldaten gehuurd, dat duurt allemaal meer dan een halven dag en als heel die boel klaar en gereed staat is het alweer middernacht. De koningen beginnen zich weer te rekken, in hun oogen te wrijven en te geeuwen. Zouden we gaan of zouden we nog wat wachten?
- Jan is het niet te laat om nu nog te vertrekken?
- Ja, meneer de koning, het is al middernacht door.
- Dan zullen we maar gaan slapen, Jan, maar morgen om acht uur moet allemaal hier zijn, klokslag om acht uur zijn we weg.
En zoo kwam het dat ze maar eerst vertrokken als de vierde koning al meer dan een dag en een nacht in vollen galop gereden had. Hij was al bijna aan mijnen buik, waar Lieven zit.
Nu kwam Gaspar van aan mijn linkerhand en Melchior kwam van aan mijn rechterhand over mijn armen gereden en Balthazar over mijn hoofd dat is zoo ver, min of meer, als Antwerpen van Wenduyne en ze kwamen bijeen op mijn borst, in het land van den vierden koning. Als ze zijn kasteel zagen staan, zeiden ze tot elkander: Willen we eens gaan bellen, misschien gaat hij mee en anders gaan we even goeden dag zeggen.
Ze belden en de Jan van den vierden koning kwam opendoen.
- Jan, zeiden ze, wij zijn de drie koningen en we komen eens vragen of uw baas niet meegaat.
- Och, heeren drie koningen, lachte Jan, waar gij nog van spreekt. Onze koning is al van eergisteren weg, hij is misschien nu al ginder.
Ze stonden alle drie beteuterd te kijken. Is hij al weg, sapperloot?
Ze zouden niet beteuterd gestaan hebben, als ze geweten hadden welke farce de vierde koning voor had met de ster. Ge weet dat de ster zachtekens vóór de drie koningen uit vloog en hun den weg wees. Nu was de vierde koning zoo ver voorop, dat de ster achter hem was en hij zag ze niet. De drie koningen reden op hun duizend gemakken en moesten aan geen enkele kruisstraat twijfelen of ze links moesten
| |
| |
rijden of rechts, want de ster wees het aan, ze keken niet eens naar de handwijzers. Maar de vierde koning, och arme, reed altijd maar harder en harder, omdat hij dacht dat de ster al voorop was en hij ze moest inhalen. Hij reed en hij reed. Het stof stoof in wolken zoo hoog op dat ge ze niet zaagt rijden, hun keel werd er droog van en hun gezicht zoo zwart als negers. De kameelen vielen onder den koning en zijn ministers dood, maar de koning had twintigduizend frank bij, hij kocht seffens een anderen.
- Boerken, hoeveel vraagt ge voor uwen kemel?
- Honderd vijftig frank meneer.
- Alstublieft, hier zijn ze, span uwen ouden hier nu maar rap uit, want wij zijn gepresseerd. En hebt ge soms niet hooren zeggen, boerken, dat hier ergens een bijzonder kind geboren is?
- Neen meneer.
- Merci.
En ju, de vierde koning reed voort met zijn twintig man. Ze gunden zich den tijd niet om te eten. Als ze honger hadden grepen ze in hunnen knapzak en terwijl de kameelen liepen en liepen, aten ze hun boterhammen en een stuk van hunne eierkoeken. Hier en daar hielden ze halt voor een herberg, maar dan bleven ze op hun kemels zitten, want afstappen was te veel tijdverlies en drinken deden ze al rijdend.
- Hela, bazinneke, een en twintig fleschkens limonade, alstublieft, riep de koning dan, ik zal er de flesschen bij betalen, want we hebben geenen tijd om ze hier uit te drinken.
Onder het rijden dronken ze nu en dan een slok en de leege fleschkens wierpen we zeg. Als het nacht ging worden, sloegen ze hun tenten op en soms waren ze zoo moe, dat ze die maar opgerold op de kameelen lieten liggen en zelf vielen ze doodmoe om in het gras, gelijk een spel kegels. Ze waren zoo stijf gereden dat ze hun beenen niet meer konden uitsteken en op een, twee, drie snorkten ze. De koning zelf kon niet in slaap geraken en lag maar altijd te dubben waar de ster toch zou zijn. En gelukkig dat hij wakker lag, want op Zekeren nacht, jongens, op zekeren nacht ligt hij daar en hij hoort vlak vóór zijn voeten in een diepe gracht menschen fezelen.
- We zullen ieder twee kameelen stelen, fluisterde het in de gracht, dan hebben we er veertien.
Het waren dus zeven dieven, want twee maal zeven is veertien.
- Hebt ge allemaal uw mes bij? fezelde de dievenstem.
| |
| |
- Ja, fluisterden de zes andere dieven.
- Goed. Steekt uw mes tusschen uw tanden, kruipt op handen en voeten naar de kameelen, snijdt ze los en loopt er mee weg, maar durft een van de slapers per ongeluk wakker worden, dan snijdt ge hem direkt den kop af; maar direct want anders begint hij te roepen en met één schreeuwke zijn we verraden. Goed verstaan? Vooruit nu.
De zeven dieven kwamen uit de gracht gekropen met hun groot mes tusschen hun tanden, maar nu sprong de vierde koning recht en brulde met een stem gelijk de donder:
Komt hier, snijdt mij dan maar eerst den kop af want ik durf per ongeluk wakker liggen. En meteen begon hij er bovenarms op te trommelen dat ze millioenen sterrekens zagen en met een paar peezen van den reus hadden ze meer dan genoeg, want ze gaven geenen kik meer en voor zijn voeten bleven ze liggen. Er lagen er op een twee drie zes en den zevende pakte hij van achter bij zijnen kraag en het kruis van zijn broek en smeet hem over de gracht pardoef op de kasseien van de straat. Een van de ministers werd er wakker van, maar de koning zei dat hij maar op zijn duizend gemakken moest blijven slapen want dat het de moeite niet waard was daar een oog voor open te doen. Een handvol kapoenen, daar draai ik mijn hand nog niet voor om.
De minister snorkte voort en nu stak de koning een lantareken aan. Daar zaten de zes dieven in de gracht dicht bijeengekropen te beven en de zes waren maar zoo groot als één man. De koning dacht: ik zal ze nog maar eens duchtig bang maken want dat leelijk steelen wil ik hun toch afleeren.
- Hewel, zei de koning, wat moet ik nu met u doen? Moet ik u opeten of ophangen?
Oeioeioei, de dieven rammelden van schrik!
- Och meneer de reus, laat ons toch leven, wij zijn maar zes arme sloebers!
- Arm zijn is niets, zei de koning, maar dief zijn, dat is erger. Ik moet u straffen, daar gaat niets van af. Zegt maar gauw wat ge liefst hebt: opgehangen worden of opgegeten.
- Och meneer de reus vergiffenis, we zullen nooit of nooit meer stelen.
- Ja, dat kan waar zijn, maar ik ben met mijn mannen al lang op reis en we hebben onderweg geen vleesch kunnen krijgen. Ik zal den vetste van u slachten en in den ketel doen, dan hebben we morgen
| |
| |
een ferm stuk vleesch bij onzen boterham. De afval is voor de kemels, dat zal die beesten ook deugd doen.
- Och, meneer de reus, vergiffenis! We hebben thuis vrouw en kinderen!
- Zwijgt! De vijf andere zal ik bijeenbinden en voor ons uit laten loopen en elken avond zal ik er een van slachten en in den ketel doen, want wij hebben vleesch noodig. Trekt maar lotje, wie ik, het eerst moet slachten en dan kan die rap een akt van berouw opzeggen.
En de dieven schreien en op hun knieën vallen en beloven en zweren en dit en dat en si en la en och meneer de reus en alstublieft en wat weet ik allemaal. De koning, die brave goeie reus, had er compassie mee en zei dat hij eens met zijn mannen zou spreken, om te hooren wat die er over dachten. Hij ging een oogenbliksken bij zijn mannen zitten, maar zei natuurlijk niets, en liet ze slapen. Dan kwam hij bij de zes dieven terug en nu waren ze al zoo klein ineengekropen van schrik, dat er bijna niets meer van overschoot.
- Luistert, leelijke dieven die ge zijt. Mijn mannen willen het nog eenen keer door de vingers zien. Ze willen u laten naar huis gaan en deftige menschen worden. Ge zegt dat ge arm zijt. Goed, dat kan de besten overkomen. Ik zal u ieder honderd frank geven, maar als ge ze durft opdrinken, of ge riskeert nog eens te stelen, dan steken we u onze ijzeren lansen dwars door het lijf en braden u alle zes op het vuur. Is dat goed verstaan, lorejassen?
- Ja meneer de reus, merci meneer de reus!
- Hier is voor ieder honderd frank en nu rap als de weerlicht naar huis, ge zijt verwittigd.
Ge hadt die zes dieven moeten zien opspringen en dansen van geluk, jongens! Ze kusten de hand van den vierden koning en lachten en weenden tegelijk. Nooit of nooit zullen we nog stelen, goede reus, brave reus! En het zijn zes eerlijke menschen geworden, maar de zevende lag met gebroken beenen op de kassei, och arme. De koning had er spijt genoeg van, maar hij kon er ook niet aan doen dat hij zoo sterk was en de dief had het toch wat gezocht ook, hij had het maar niet moeten doen. Hij mocht dien nacht bij den koning blijven en die nam hem 's anderendaags mee op zijnen kemel, tot aan het eerste doktershuis dat ze tegenkwamen. Hij betaalde daar de kosten van de verpleging, gaf hem ook nog honderd frank en nu opgepast hoor, vriendlief, zei de koning. Als ge nu nog ééns durft stelen,
| |
| |
wrijf ik u zoo tusschen mijn handen gelijk stopverf, tot ge maar een pink dik meer zijt en honderd meters lang en dan draai ik zeelen van u.
Dat is nu nog maar een van de geschiedeniskens die ze onderwege voorhadden, och Heere, als ik alles moest vertellen! Op zekeren dag stonden ze voor een diep water, zoo breed als drie beken en de brug was ingevallen. De kameelen dierven er niet door en de mannen konden niet. O, als het dat maar is, zei de koning en op een, twee, drie, had hij zijn kleeren uit en stond tot aan zijn borst in het water. Kom maar hier, 't zal gauw gedaan zijn. En hij pakte een voor een de vijf en twintig kameelen vast en droeg ze er over. En dan de twintig mannen. Voilà, 't is al klaar. Rijdt maar door, ik ben seffens aangekleed en zal u wel inhalen.
Op zekeren avond stapten ze af om hun tenten op te slaan en daar zagen ze een grot.
- We kunnen in die grot slapen, zei de koning, dan moeten we de tenten niet uitpakken en we liggen toch warm en droog. En hij in die grot. Het was een lange smalle gang en toen kwam hij in een donker hol, zoo groot als een huis. Hij houdt zijn lantaren vóór zich en wat ziet hij daar, jongens? Een nest vol jonge beren en een kolossaal groote beer van twee meters hoog, gaat op zijn achterpooten staan en brullend komt hij op den koning af. Ge weet dat een beer u met zijn voorste pooten pakt, kom eens, Lieven, leg u eens op mij, zoo pakt hij u als om u een kus te geven, maar het is mij een kusken! Hij nijpt u dat ge kraakt, gelijk een hazelnootje tusschen een deur en dood zijt ge. Maar de koning was niet bang, hij liet hem kalmkens komen en toen de beer hém vastpakte, pakte hij den beer vast en neep hem met zijn reuzenarmen zoo hard, dat de beer losliet en begon te janken van de pijn. En zoo goedhartig was die koning nu: Och arme, zeide hij, ik heb hem pijn gedaan en hij liet den beer los Schoon van hem, vindt ge niet, waarom beesten pijn doen als het niet noodig is. Maar de beer verstond het zoo niet en zoo gauw hij los was, begon hij nog wilder te brullen en sprong hij op den koning. Nu móest die hem wel doodnijpen. Hij greep hem weer vast, neep en krak, krak, krak, krak, een voor een kraakten de ribben van den beer in stukken.
Hoort eens, zeiden de ministers, onze baas is daarbinnen stoofhout aan 't maken. En 't was gedaan met den beer.
| |
| |
Ik vertel dat zoo maar tusschendoor, opdat ge zoudt weten dat ze 't niet onder de markt hadden, het was geen kleinigheid, die reis. Maar nu moeten we ze laten voortrijden.
Weer zaten ze dus op hun kemels en reden, reden in vollen draf. In den hemel waren vogelkens en duiven te zien, maar nog altijd geen ster. Ze werden triestig en de koning zei dat ze nu en dan al eens een liedje zouden zingen, of op hun jachthorens blazen om den weg af te korten. Aan alle menschen die ze tegen kwamen, vroegen ze of ze van niets wisten, maar niemand kon hun zeggen, waar het kind geboren was. Als ze in een dorp kwamen, hielden ze stil op de markt en speelden daar wat schoone airkens. Het volk kwam afgeloopen en bekeek die moede, bestoven mannen, de kinderen maakten er een kring rond en dansten op de muziek. Als al het volk van het dorp rond hen stond, sprak de koning:
- Menschens lief, wij zijn op zoek naar den zoon van God, die voor eenige dagen langs dees kanten geboren is. Is er iemand onder u die ons kan zeggen waar we hem kunnen vinden, ge kunt er een schoone cent aan verdienen.
De menschen keken elkander aan en dachten: wat vraagt die nu? De zoon van God? Koopt God ook al kinderen? God is toch in den hemel. Die man moet zot geworden zijn. Hij heeft onderweg waarschijnlijk een zonnesteek gekregen en weet niet goed meer wat hij zegt, och arme. Laat hem maar klappen en geeft hem gelijk: een zot en een zatlap moogt ge nooit tegenspreken.
Ze zagen natuurlijk niet dat hij koning was, want hij had een gewoon menschenkostuum aan. Hem vierkant uitlachen dierven ze ook niet, want als zoo'n reus zich eens kwaad maakte zouden ze weten aan wat prijs. Daarom antwoordden ze maar dat ze er geen woord van gehoord of gelezen hadden, meneer. Hier zijn van de week wel kinderen genoeg geboren, meisjes en jongens in soorten, maar allemaal van menschen. Voor het kind van God zult ge nog wat verder moeten zijn, peinzen we.
Dan maar weer verder. De ministers en de officieren werden het beu en fluisterden onder elkaar:
Wij hebben wat aangevangen! De wereld is zoo groot, hoe kunnen we daar nu zonder ster een kind op vinden, we vinden de ster nog niet eens.
('t Vervolgt)
|
|