Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
Henriëtte Roland Holst van der Schalk:
| |
[pagina 351]
| |
devoering in een volle zaal hield, sprak zij zoo doordringend dat ieder der aanwezigen haar woorden verstond als tot hem persoonlijk gericht, doch over de hoofden der aanwezige massa heen. Dit is altijd het wonderlijke van haar stijl geweest. Haar stijl is een opwelling uit haar gemoed, en schijnt rechtstreeks uit haar binnenste wezen te komen om recht op den man af te gaan. Andere redenaars treffen de menigte en omdat gij u tusschen die menigte bevindt, wordt gij mede getroffen en voelt gij, zelfs indien gij tracht u te verzetten, de electrische golf der massale ontroering door u heen schieten, zoodat gij bij wijlen een brok in de keel krijgt en behoefte hebt, te juichen, te schreeuwen, te applaudiseeren of in andere openbare luidruchtigheid een samenhorigheid met de mede-ontroerden te manifesteeren. Bij Henriëtte Roland Holst werd men stil en bleek, en besloot zijn leven te veranderen, zooals bij het hooren van een boetpredikant. Haar geestdrift was zeker niet geringer dan de geestdrift der anderen. Ze was alleen van een anderen aard. Met de gedichten van Mevrouw Roland Holst, ook in haar vroegeren tijd, ging het nooit anders. Zij spraken tot mij en tot u en tot hem, niet tot ons. Zij spraken namens ons. Daarom werd men er stil van, zelfs wanneer de gedichten schenen te strompelen over hun maten en wanneer de beeldspraken beslist leelijk waren. Mevrouw Roland Holst is niet onze zuiverste dichteres. Zij is het nooit geweest. Haar eigenzinnige prosodie met de vele woordafkappingen en klanksamentrekkingen, de denk-zinnen en de dorre rijmregels, de praataccenten en de onverbeeldbare metaforen van saamgesmolten harten, heeft nochtans haar lezers alleen gehinderd, wanneer zij gingen ontleden, wat er stond, niet wanneer zij voor de eerste maal den totaal-indruk van een der dichtwerken ervoeren als een losbraak van onbedwingbare hartewoorden, uitgekreten, waar ze niet rustig uitgezegd konden worden. Men ziet bij eersten aanblik van een rivier niet naar het meedrijvend afval. Men ziet naar den stroom, of beter nog: men ondergaat het stroomen. Bij de versnellingen jaagt men mee met de waterjacht, bij de vertraging, bij de monding, ziet men opeens het spiegelbeeld in het rustige vlak. Zoo hebben wij allen de ontwikkeling van deze dichteres gevolgd. Zij heeft ons in onze binnenkamers opgezweept uit de rust der burgerlijke samenleving, zij heeft in ons het geweten doen spreken, ten laatste heeft zij ons den spiegel getoond met het deerniswekkend beeld onzer behoeftigheid. | |
[pagina 352]
| |
De verzen ‘uit het inwendig rijk’ zijn een bekentenis van onmacht om het nagestreefde ideaal der zuivere maatschappij te bereiken. Daar is in de menschen zelf iets geschonden. Zij zijn en blijven de vijanden van hun eigen geluk. Elkander kunnen zij niet helpen, noch zichzelven. In deze ontreddering staat de geweldige strijdster tegenover den geweldigen dood. En nog wordt zij opgejaagd. Nog is daar aan het einde der rivier de stuwing, die van den oorsprong komt. Zij hoort de stem, die haar herhaaldelijk wekte. Zij kan niet anders dan gehoorzamen. Die stem is datgene in haar wezen waardoor zij met al het andere in de wereld en boven de wereld onafscheidelijk verbonden is. Hiertegen is geen verzet mogelijk. De diepste drijfkrachten zijner natuur kan geen mensch afwenden; ze blijven hem stuwen tot het uiterste, hoe pijnlijk dit weze: ‘Wat wilt ge en waarom komt ge tot mij?
Laat mij mijn rust: zij werd moeizaam verworven.
Wil, verder te zoeke' is in mij gestorven.
Wek andren, wier kracht versch is. Ga hier voorbij.’
- ‘Ik wil ù. Ik ben tot ù heengezonden.
Gij moogt u niet verschuile' achter den wensch
Naar stilte en naar rust. In ieder mensch
Tast die zich naar omhoog uit diepe gronden.
Gij moet mij hooren. Ge moet mijn gebod
Volbrengen, dat luidt ‘sta op en zoek verder,
Wees niet vervaard’ - ‘Ik sta al op, mijn herder
Uit uw stem spreekt de stem van God.’
Deze innerlijke dialoog van een ziel met haar beweegkracht, of van een mensch met het geweten, is de voorbereiding tot een zielsdrama, dat men niet bij psychologen, doch bij mystieken het nauwkeurigst beschreven vindt, en dat zij de ‘conversio’ noemen, zonder daarbij te denken aan een bekeering in den thans gangbaren zin, n.l. een omkeer der overtuiging die eindigt met het aanvaarden van een omschreven leer. De conversio veronderstelt een afwending der aandacht van het tijdelijke naar het eeuwige, een ‘aversio a creaturis et adversio ad Deum’, het tegenovergestelde proces van het proces der zonde. Onthouding en gebed zijn de krachten, waardoor deze | |
[pagina 353]
| |
overgang zich laat voltrekken: onthouding van het tijdelijke, gebed tot den Eeuwige. Zulk een ascese berust op een elementaire heilsleer: zij is niet het specifieke eigendom van onzen godsdienst, zij is echter een voorwaarde tot allen dienst van God, ook in de dwaling. Zoowel de aangrijpende mystiek der middeleeuwsche Arabieren kent haar als de Tao of het boekje van Thomas van Kempen: geen mensch, die God zoekt kan buiten deze oefening. Maar wie den weg der genade kennen, leeren ons, dat God zelf de pogingen van het schepsel ondersteunt, en met vaak bittere pijn het schepsel onthecht van zijn aardsche genegenheid. Deze harde genade is de tragiek in het nieuwe boek van mevrouw Roland Holst, zeker het meest ontgoochelde, dat zij schreef, maar tevens het diepst-berustende. Toen zij duizenden harten veil gaf voor het menschengeluk, werd deze edelmoedigheid ondersteund door een jubelende verwachting; nu zij alleen het eigen hart nog heeft te geven, is het een ‘cor contritum et humiliatum’, een gebroken en vernederd hart, dat echter, zegt de Psalmist, niet zal worden versmaad: Waar gaan we heen? Naar welke donkre kimmen
drijft over afgrondige oceanen
ons schip? Avonden dalen, morgens klimmen
boven een wereld vol verwarde wanen.
Van de stilte werden we losgerukt,
den weg naar d'inkeer hebben we vergeten:
kindren gelijk, die 'n blinkend vod verrukt,
hebben w'om waan oude wijsheid versmeten.
Oude wijsheid, die van de vad'ren kwam:
geloof, dat de moeders liefdevol hoedden,
dat elk kind in zijn teere handjes nam,
betastend 't lang vertrouwde wèl te moede.
De oude waarden, menschheid zwoer ze af,
maar zonder waarden kan de mensch niet leven,
dies heeft zij valsche waarden zich verschreven
en al dit vreeslijke is daarvoor de straf.
| |
[pagina 354]
| |
De schoonheid van zulke gedichten is boven-aesthetisch: zij raakt iets eindeloos-edelers in ons dan de goede smaak. Het aesthetische schoon is hier nog maar een verondersteld middel, uiteraard onmisbaar, omdat de poëzie een eigen idioom voert en spreekt tot een bijzonder bevattingsorgaan, maar de gekregen schok trilt door naar een andere kamer der ziel, waar de gave der tranen moet weggelegd zijn. Berusting komt nu voor Mevrouw Roland Holst uit het natuurbeeld. Haar ‘rondgang door het jaar’ is een wandeling door de seizoenen, om hun zin te verstaan. Alles sterft doodsbereid en alles kiemt bereid ten leven; daar is een gehoorzaamheid in de natuur, die ons troost. ‘Van tijd naar eeuwigheid’ schrijdt men alleen volgens wetten van zelfverloochening en genade. Wanneer het graan niet sterft in den grond, zal het geen vrucht dragen in de lente. Wij planten en zaaien, doch God geeft den wasdom. Deze grondwet is het motief der laatste gedichten uit den bundel, waarin de dichteres zich stervensgereed aan God overgeeft: Ik voel dat sterven naderkomt
en voel mij nog zóó ver van u, God,
zoo verstrikt in de dingen der wereld.
Spreek tot mij, opdat haar geruisch verstomt.
Leid mijne voeten...
En dan eindigt dit drama der ziel, dat men alleen kan interpreteeren door de woorden der dichteres aan te vullen met de goddelijke wijsheid der Heilige Boeken, in een slotgebed, dankend voor de Waarheid, dankend voor de Liefde en hunkerend, zoo deerlijk hunkerend naar de oneindige liefde van God, zoo diep-in-menschelijk verlangend naar de hemelsche vertroosting, zoo kreunend van begeerte naar de eeuwige heuvelen, als zelden in het Nederlandsch een lied geschreven werd: Ik dank u voor de Waarheid, - voor den drang
naar haar, die werkte in mij, mijn leven lang,
waar zwakheid tegen in verzet kwam, keer
op keer, maar die 't hart altijd moest zijn heer
erkenne' in 't end, hoe lang het somtijds vocht
| |
[pagina 355]
| |
tegen d'erkenning. Dank, dat rust noch duur
dat hart vond in de leugen, maar haar punt
en louter oog altijd 't ontmoeten zocht.
O dank, dat ge haar zond, uw ademtocht
tot mij, m'iets openbarend in den tijd,
die g'alle Liefde, Schoonheid, Waarheid zijt
in eeuwigheid.
Dit alles schonkt ge mij. Wél was het veel,
maar één verlangen zwelt nog naar mijn keel.
Voor alles dank ik u, wat ge mij schonkt,
voor al de malen, dat ge mij toewonkt
in een gedachte, een glimlach, een lied.
Uw straling schonkt ge mij, uw kern nog niet.
Eén gave onthield ge mij nog en ik derf
z'al nooder. Daarom vraag ik: eer ik sterf
geef me, al mocht het ook slechts éénmaal zijn
mij te zonne' in den glans van uw aanschijn.
Doorscheur 't gezicht eener alomme Tegenwoordigheid,
éénmaal voor mij 't weefsel van ruimte en tijd.
Maar zoo 'k dit beleven niet waardig ben,
laat dan aan d'overzij der diepe wateren,
mijn wezen, als een pijl gericht
toevliegen, recht op uw Onmeetlijk Licht.
Zoo eindigt het zielsproces van Henriëtte Roland Holst in een gebed om de zaligende aanschouwing van God, dat den geloovige verblijdt en beschaamt... |
|