| |
| |
| |
Sint Elisabeth
door P. Climacus Bayer, O.F.M.
Er volgde een tijd van hoog en zuiver geluk: twee jonge menschen, die elkaar begrepen vanaf hun eerste samenzijn. En wijl hun beider liefde in God gevestigd was, deed geen uitgelatenheid roekeloos de vlam verteren, doch duurzaam gevoed door kuische liefkozingen, ontsteeg zij alras het lichamelijke met heller glans.
Des avonds en aan tafel, wanneer het jonge echtpaar in de familiekring verkeerde, hing er een koele rust, die vreedzaam aandeed en ieder ongepast of hatelijk woord onmiddellijk doofde. Het waren blijde, ongekende uren, waarvan Elisabeth wel het meest genoot. Maar toch, hoe verlangde zij naar het oogenblik, waarop zij met Lodewijk alleen zou zijn, om zonder terughouding te kunnen spreken over wat hun beider hart vervulde. Dan kwamen de witte, zilverritselende nachten: een woordeloos schreien vaak om zóóveel vreugd. Nog lang, nadat Lodewijk reeds was ingeslapen, lag Elisabeth, het hoofd aan zijn borst geleund, te mijmeren, hoe goed en schoon dit leven door God was ingesteld. En vuriger voelde zij in haar hart de minne tot haar hemelsche Bruidegom ontwaken, zoodat zij dikwijls heimelijk het bed verliet en urenlang zijn Liefde kon overwegen. 'n Enkele maal bemerkte Lodewijk het wel, doch liet haar stil begaan. Slechts als hij meende, dat zij te veel van haar jeugdige krachten vroeg, nam hij ze zachtjes bij de hand en sprak: ‘Zuslief, het is voor deze nacht genoeg: ontzie je wat en kom ter ruste.’ Aan welk verzoek Elisabeth dan aanstonds gehoor gaf, wetend, dat zij haar man in alles onderworpen was, evenals de Kerk aan Christus.
Niet lang kon Lodewijk Elisabeth's gezelschap deelen en zoo hij haar al noode miste, de zaken van het rijk riepen de jonge graaf nu hier- dan daarheen. Wanneer de tocht niet al te ver was, vergezelde Elisabeth hem; maar veelal was zij gedwongen thuis te blijven, mede opdat het hof van hun afwezigheid geen misbruik maken
Zie nr 12, 1932
| |
| |
zou. Zoodra Lodewijk vertrokken was, verwisselde zij haar vorstelijke kleeding met dat der weduwen en ging gesluierd al de tijd, dat zij zijn terugkomst beidde. Ternauwernood echter had men haar zijn weerkeer gemeld, of zij tooide en sierde zich met bijzondere bevalligheid, teneinde - gelijk zij aan haar dienaressen verklaarde - haar echtgenoot iedere aanleiding tot zonde of misnoegen te ontnemen. Met blijdschap zag Lodewijk haar dan ook telkenmale weerom en vond in haar bekoring een reden te over haar immer trouw te blijven. Want het geviel soms, wanneer hij ver van huis was, dat kwade vrienden hem des avonds, in vroolijk gezelschap onder een kroes wijn, de vraag stelden waarom hij niet deed evenals andere heeren en prinsen en aan de eischen van zijn jeugd wat tegemoet kwam. ‘Zie die of die’, fluisterden zij hem toe en wenkten met hun oogen naar een jonge, schoone vrouw, die lachend aanzat ‘Ge hoeft haar slechts te vragen...’ Hoewel Lodewijk dergelijke taal niet duldde en aanstonds opstoof, om zonder aanzien van persoon de verleiders de mond te snoeren, was toch bijwijlen de aandrang van zijn bloed zóó sterk, dat alleen de gedachte aan zijn beminde bruid hem vermocht in te toornen. Háár wist hij schooner en lieftalliger boven al.
Bij het invallen van de winter, gevoelde Elisabeth op zekere dag, hoe in haar schoot iets bewoog; het was een vreemd en wonderbaar ervaren, dat haar terzelfder tijd blij en onrustig maakte. Zij sprak erover met Irmingardis: hoe nu alles gaan zou en wat zij had te doen... Met wijze woorden leidde haar oudere dienaresse ze binnen in de geheimen van het moederschap, de lasten en lusten ervan, die nu weldra haar deel zouden zijn... Vooral moest zij alles aan God overgeven en zich rustig houden... wellicht was het daarom beter, dat zij uitzag naar een stiller woon dan hier, waar het leven immer zoo bedrijvig was. Elisabeth liet zich gezeggen, en als de louwmaand was verstreken, trok zij zich met enkelen van haar gevolg terug op de Kreuzburg, aan de Werra, niet ver van Eisenach vandaan. Zij was daar ook wat dichter bij Lodewijk, die voor een poos te Marburg verbleef, om de rijksdag van Hessen bij te wonen. Toen, drie dagen na Maria Boodschap, bracht zij haar eerste kind ter wereld, een jongen. Daar Lodewijk Marburg niet tijdig genoeg had kunnen verlaten, zond men hem een ijlbode tegemoet, bij wiens aankomst hij zich onmiddellijk op reis begaf. Juist de dag van het doopsel was hij ter plaatse; ter nagedachtenis van zijn vader, gaf hij het
| |
| |
kind de naam van Herman. Van Elisabeth vernam hij, dat alles een gunstig verloop had gehad, en wat de pijnen betrof: zij glimlachte stil in de witte lakens, terwijl zij het roze kinderlijfje naar zich toehaalde en het streelend de borst gaf. Zoodra zij hersteld was, hield zij de kerkgang: zelf droeg zij daarbij haar eerstgeborene op de arm en offerde het met een kaars en een lam.
Nog dat eigen jaar 1222, rond Sint Michielsdag, trokken Lodewijk en Elisabeth naar Hongarije, om koning Andreas een bezoek te brengen. Al dikwijls had Elisabeth naar die dag verlangd, méér nochtans om haar oude vader de troost van haar weerzien te bezorgen dan wel om nog eenmaal te verblijven in haar geboortehuis. Want zij wist, dat een oude wonde in haar hart zou openbreken: een nooit geheel gesleten herinnering aan bloed en verraad, waardoor haar het teederste, dat zij ooit bezeten had - hoe weinig bewust ook gekend - wreedaardig was ontrukt. Terwille van haar vader evenwel aanvaardde zij de tocht en deed het zelfs met blijdschap.
In heel Thüringenland, overal waar zij langs kwamen, werden zij met vreugde begroet: de menschen wisten te vertellen, hoe zij haar als klein prinsesje, voor elf jaar terug, eveneens hun opwachting hadden gemaakt; hoe nu reeds de faam van haar goedheid en mildheid alom was doorgedrongen en zij daarom hoopten, dat God haar nog vele jaren tot heil van het land mocht behouden. Kinderen met bloemkransen getooid, brachten hen handen vol druiven, brooden en vruchten in zulk een overvloed, dat de leeftochtwagens het nauwelijks konden bevatten. Doch in de eerstvolgende plaats beval Elisabeth alles aan de armen uit te deelen, waarbij zij niet zelden nog een groote hoeveelheid toevoegde uit haar persoonlijk bezit.
Na de weg door het Bohemerwoud te hebben genomen, kwamen zij te Regensburg en hielden vandaar de linkeroever van de Donau. Elisabeth bleek wonderwel bestand tegen de vermoeienissen van de reis. Fier als een Amazone zat zij te paard: haar donkere oogen schitterden in haar bruin en zuiver gelaat, waarlangs het zwarte haar in welige golven afhing, en Lodewijk wist niet wat meer te bewonderen: de schoonheid van haar vrouwelijke vormen of de mannelijke wilskracht, waarmede zij zich in alle ongemakken vermocht te schikken. Eindelijk, na vele dagen reizens, bereikten zij de grenzen van Hongarije. Hier kwam koning Andreas, die inmiddels door boodschappers was verwittigd, hen met een klein gevolg tegemoet.
| |
| |
Zoodra Elisabeth de stoet ontwaarde, vonkte er een glans van vreugde in haar oogen: tegelijk gaf zij haar paard de sporen en galoppeerde juichend de anderen voorbij. Toen zij het volgend oogenblik in haar vaders armen rustte, kon zij nauwelijks beseffen, dat het werkelijkheid was: het leek een wreede, al te schoone droom, die haar sprakeloos en schreiend in zijn oogen deed staren. Maar reeds stonden Lodewijk en zijn manschappen rondom hen en lachend door haar tranen heen, maakte zij zich uit de omhelzing los. Als ook de anderen de koning hadden begroet, kwam men overeen de tocht zonder verwijl voort te zetten, om zoo mogelijk nog dezelfde avond Preszburg te halen. Elisabeth verzocht haar vader tusschen Lodewijk en haar te komen inrijden: natuurlijk hadden zij wederzijds veel te vragen en te vertellen, waarvoor aanstonds in de drukte van de thuiskomst allicht de gelegenheid ontbreken zou. Doch al spoedig bemerkte zij, dat de koning op vele vragen het antwoord schuldig bleef, waarbij het donker fronsen van zijn wenkbrauwen en zijn starre, onbestemde blik maar al te duidelijk verrieden, hoe de jaren niet zonder teleurstelling aan hem waren voorbijgegaan. Om hem toen niet langer lastig te vallen, begon zij over andere dingen: de schoonheid en rijkdom van Thüringenland, de gebruiken van het volk en haar geluk met Lodewijk en haar kind. Evenwel: over het leed, dat ook haar niet bespaard was gebleven, repte zij geen woord.
Het waren bijna allen onbekende gezichten, welke Elisabeth dien avond, als zij de feestzaal werd binnengeleid, voor zich zag: slechts 'n enkel, dat zij zich vaag herinnerde. Een gelaat evenwel, dat haar nu plots scherper dan van wie ook voor de geest stond, zocht zij tevergeefs. In plaats daarvan vond zij de oogen van een vreemde vrouw, Jolanda van Courtenay, de tweede echtgenoote van haar vader. Zij kon niet nalaten, ze een oogenblik koud en haast verwijtend aan te zien.
Eenige dagen na aankomst, op een middag, toen de koning met Lodewijk was uitgereden, bevond Elisabeth zich met haar oudste broer Bela alleen.
Het was haar opgevallen, dat er aan de verstandhouding tusschen hem en haar vader iets haperde. Hierover en over nog vele andere dingen, die haar met zorg vervulden, wilde zij hem spreken.
Zij zaten tegenover elkander aan tafel. Bela was verdiept in de
| |
| |
lezing van een kostbaar handschrift, dat Lodewijk hem als geschenk had meegebracht; Elisabeth naaide aan een kinderkleedje.
‘Vader wordt oud’ zei ze na een poos, terwijl zij het kleedje over haar knie gladstreek.
‘Zoo, vind je?’ Bela lachte schamper, zonder op te zien. ‘Ik heb hem overigens nooit anders gekend. Hij was oud vóór zijn tijd.’
‘Hoe bedoel je dat?’ vroeg Elisabeth en liet haar werk rusten.
Hij keek haar zwijgend aan. ‘Och, laten we er niet over praten,’ zei hij kort. ‘Jij bent gelukkig: dat is het voornaamste.’
‘Ik zou ook jouw geluk willen, broer. Zeg me, heb je iets met vader? Misschien kan ik iets voor je doen.’
‘Vergeefsche moeite, beste zus... Zoolang vader de adel blijft bevoordeelen, zullen wij het nooit samen eens worden... nooit!’
‘Maar kan hij wel anders?’ hernam Elisabeth.
‘Als hij niet anders kan, is het hoog tijd, dat hij afstand doet. God heeft hem de kroon niet gegeven, om ze door schurken te laten plunderen en zijn nakomelingen niet meer dan een schijnkoningschap over te dragen.’ Zijn oogen fonkelden. Hij stond op en ging bij het raam staan.
‘De tijden veranderen, Bela. Overal is de adel machtiger dan voorheen. Je moet al wat toegeven.’
‘Hoe meer je toegeeft, des te meer ze eischen. Dat hebben ze vader intusschen wel laten blijken. Waarachtig, hij was de dood van moeder al spoedig vergeten. Had men mij maar niet op het laatste oogenblik gered, dan was mij tenminste de ellende bespaard, die ik nu dagelijks werkeloos moet aanzien.’ Hij hield op, toen hij zag, hoe Elisabeth verbleekte. Doch vlak daarop ging hij door: ‘Maar jij weet nog van niets. Jij weet niet, hoe ze hier, ja hier en deze kamer, terwijl vader in Galicië tegen de Russen en Polen in het veld lag, haar als een hond hebben vermoord... Zeker, bij zijn thuiskomst heeft hij de moordenaars onmiddellijk doen grijpen en ze terechtgesteld. Maar toen hun handlangers hem daarop met afzetting dreigden, was hij zwak genoeg zich voor hen te vernederen. In plaats van ze allen, zonder uitzondering over de kling te jagen, heeft hij geprobeerd hun gunst te winnen door hen zijn kroondomeinen te vergeven. Daarmee is het begonnen. Vier jaar later, toen hij van zijn mislukte kruistocht terugkwam en andermaal het land in beroering vond, waagden zij hetzelfde spel. En weer wonnen zij het. Dag-in dag-uit heb ik hem gewaarschuwd, mij ertegen verzet en
| |
| |
hem ertoe aangespoord, de gedane schenkingen te herroepen. Maar hij heeft schijnbaar alleen oor voor verraders. Een dappere koning, die het geslacht der Arpaden eer aandoet, dat moet ik zeggen! En nu hebben ze hem zelfs gedwongen onder eede te verklaren, dat hij nimmer op zijn besluiten zal terugkomen en hem zooveel voorrechten afgeperst, dat Hongarije eer de naam van een republiek van edelen dan die van een koninkrijk verdient. Maar bij God, ééns zal ik 't ze betaald zetten, daar kunnen ze op rekenen. Dat heb ik gezworen!’
‘Bela!’ kreet Elisabeth. Zij sloeg de handen voor het gelaat en snikte. Angst, afschuw en teleurstelling doorsidderden haar. Ze wilde heenvluchten, weg uit deze kamer, dit huis, maar voelde zich benauwd en bedreigd door onzichtbare machten, waarvoor ze huiverend ineenkromp. Kleefde er bloed aan haar handen, haar kleeren? Wild bezag zij zich, maar sloot aanstonds haar oogen dicht, als vreesde zij het lijk van haar moeder te zien, misschien vlak voor haar, onder tafel. Met een ruk trok zij haar knieën op, omknelde ze krampachtig. Dan ineens voelde ze, hoe het bloed in haar teruggolfde: al het trotsche, heerschzuchtige bloed van haar geslacht, dat zich toomeloos verhief en om wraak riep. Tegelijk stond zij recht, onverschrokken, een harde, vlijmende glans in haar oogen. Zij deed een stap naar de deur. Doch Bela, die reeds tot kalmte was gekomen, hield haar tegen en dwong ze met zacht geweld terug in haar zetel.
‘Ik had je dat alles niet moeten zeggen’ stamelde hij, ‘ik deed er verkeerd aan.’
Zij keek hem aan en zag een teederheid om zijn mond, die zij niet vermoed had. Als werd er een luik weggeschoven, doorstroomde een bovenaardsch licht haar ziel: de duisternis week en zij werd weer rustig. En meteen zag zij dit ééne zeer duidelijk: hoe de nooit te verzadigen zucht naar macht en bezit zichzelve verteert.
‘Weten we te vergeven en te vergeten,’ fluisterde ze, terwijl ze zijn hand in de hare sloot ‘wij allen zijn schuldig...’
Maar hij antwoordde niet. Zijn gelaat stond weer strak en onbewogen als te voren en hij staarde naar buiten. Geruime tijd bleef het stil. Schemer vulde het vertrek; ergens in de tuin zong schuchter een vogel.
‘Wees dan tenminste goed voor de armen,’ zei Elisabeth eindelijk.
‘Ik beloof het je, zuslief.’ Hij glimlachte heel even en streelde haar schouder. ‘En laten we nu over wat anders praten. Kom mee naar buiten, het is hier somber.’
|
|