Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 809]
| |
[1933/11]Het DilettantismeGa naar voetnoot(1) als levenshouding in de literatuur
| |
[pagina 810]
| |
het verwerpen van alle andere zou medebrengen. Het is een houding die mogelijk is tegenover alle wereldbeschouwingen, en dit is wel karakteristiek, tegenover alle tegelijker tijd. Dit dogmenlooze duidt dan ook niet op een tekort, maar op een teveel aan waarheden. Immers een der fundamenteelste trekken van het dilettantisme, waarmee het bijna kan vereenzelvigd worden in zijn eerste stadium, is het eclectisme. Dat eclectisme der dilettanten is echter geen ‘kiezen’ volgens de etymologische beteekenis van het woord, waarbij men sommige gedachten, systemen, kunstvormen, zou uitsluiten. Maar een opgaan in vele stelsels en ideeën, zonder organische eenheid na te streven, zonder zelfs de noodzakelijkheid daartoe aan te voelen. Het is een feit, dat een uitgestrekte en diepe kennis van de geschiedenis der wijsbegeerte of der godsdiensten een oorzaak of minstens een gelegenheid tot dilettantisme kan worden. Als men al de uiteenloopende stelsels overpeinst waaraan de menschen gelooven en geloofd hebben als aan de eenig mogelijke waarheid, en men heeft geen criterium waaraan men ze allen toetsten kan, of geen synthetische kracht genoeg om ze allen onder te brengen in één orde, als men in den algemeenen twijfel van het pyrrhonisme niet wil ten onder gaan en geen selectief vermogen bezit om in elk stelsel het quantum waarheid te isoleeren; als men tenslotte niets wil opgeven van wat naast elkander een schrille tegenspraak vormt, kan het gebeuren, dat men in de contradictie een wezenstrek van de waarheid begint te zien.Ga naar voetnoot(1) Dan kan men in elk dezer stelsels een der vele mogelijke openbaringen der waarheid vinden. Dan hoeft men niets te verwerpen, dan kan men alles behouden. Of men kan ook besluiten, dat deze systemen vóór alles kunstwerken zijn, in wier aanschouwing het goed is zich te vermeien; wat ook een oplossing in de richting van het dilettantisme isGa naar voetnoot(2). Het is niet dat dillettantisme-van-het-hoogste-plan, dat men in de literatuur vooral zal aantreffen. Daar zal ook het verband tusschen eclectisme en dilettantisme meestal niet van oorzakelijken aard zijn. Daar wordt dit proces als reeds voltrokken verondersteld. Daar is dit eclectisme enkel de vorm waaronder het dilettantisme practisch wordt, en dat dus reeds een dilettantische houding doet vooropzetten. Want een dilettant kent veel, met voorliefde dingen en theorieën | |
[pagina 811]
| |
die sterk uiteenloopen, wier samengaan onmogelijk schijnt in een zelfde persoonlijkheid. En juist die scherpe tegenstellingen, de bewustheid daarvan en het genot van de afwisseling, maken voor zijn belijders, een der biezonderste genoegens uit van het dilettantisme. Feitelijk is dit eclectisme maar een illustratie van de grootste leuze van het dilettantisme: ‘alles begrijpen’. De dilettant voelt zich als aan een eindpunt (fin de siècle) en ziet onder en achter zich de beschavingen van vele eeuwen en vele volken, allen zeer verschillend. Hij kent alle leerstelsels, alle godsdiensten met hun besluiten vol tegenspraak. Hij aanvaardt ze allen, zonder dat het in zijn geest opkomt daar tegenover stelling te nemen, of naar een synthese te zoeken. Hij heeft de verdraagzaamheid der ‘Aufklärung’ zoover gedreven, dat hij niets bestrijdt, niets verwerpt omdat hij elk standpunt begrijpt. Dit eclectisme is voor hem een zekerheid van zijn intellektueele vrijheid. Hij wil staan boven alle geloof, alle vooringenomenheid van ras of natie, zonder die echter te bestrijden of te ignoreeren. Maar vrij wil hij zoowel het een als het ander kennen en inleven naar gelang zijn voorbijgaande neigingen. Deze zucht alles te begrijpen is slechts een verzwakking van den wil om alles te beleven zooals sommigen dezelfde houding, verder en scherper doorgedacht zullen uitspreken. ‘Du gleichst dem Geist, den du begreifst’. Hoe beter er op gelijken, dan trachten te veranderen in hetgeen men genietend beschouwt. Daarom wenschen de dilettanten een ziel te bezitten, die zich volkomen kan vereenzelvigen, met wat ze wenscht te assimileeren. Ze willen zijn zooals Proteus uit de oude mythologie, die aanhoudend veranderde in hetgeen hij begeerde. Of zooals de amoebe, het eencellig wezen dat geen vasten vorm bezit, maar als het een prooi vindt er omheen zijgt en ze incorporeertGa naar voetnoot(1). Als gevolg van dit verlangen alles te willen omvatten, keeren de dilettanten zich tegen alle dogma, tegen alles wat voor hen beteekent stilstand, verstarring en dood. Ze willen niet kiezen om geen enkele andere mogelijkheid uit te sluiten. Maar na de zielsplasticiteit der eerste jongelingsjaren, wordt het de meesten zeer moeilijk zich een levensvorm in te denken, van de | |
[pagina 812]
| |
hunne onderscheiden, laat staan een wezensvreemde levensbeschouwing in te leven. Daar schiet gewone sympathie bij tekort. Daartoe is een geraffineerd scepticisme van doen, dat voor dergelijke zielsgymnastiek de noodige losheid tegenover de levensvormen verzekert. Trouwens zooals blijkt uit het eclectisme der dillettanten, is dit innig verbonden met scepticisme. Het ‘alles is waar’ staat heel dicht bij het ‘niets is waar’. Elk ja heeft zooveel waarde als neen, en naast elke bevestiging is de ontkenning van hetzelfde te wettigen. Daarin bestaat dan voor een deel het ironisch plezier van de dilettanten, om van de waarheid een reesem tegenstellingen te maken. Naast elke als waarheid voorgestelde idee, plaatsen ze terstond het tegenovergestelde, zonder voor een van de twee uitdrukkelijk partij te kiezen. Worden ze sceptisch door en in hun eclectisme, dan waren ze het bijna allen reeds, van in den beginne door de uiterste consequenties van hun wijsgeerige scholing. Want zooals het verder blijken zal, werden ze meest allen, in hun vormingsjaren sterk, zooniet uitsluitend beinvloed door het critisch idealisme. Als we de dingen in zich niet kunnen kennen en dan beweren dat ze dus niet bestaan, dan hebben de oordeelen over die dingen ook geen waarde; dan kan men ook aanvoeren dat er geen waarheid is, of dat men ze niet kan bereiken. Treffend wordt alzoo het scepticisme als basis van het dilettantisme beschreven in ‘Le Jardin d'Épicure’Ga naar voetnoot(1) van A. France. (volgens A. De Ridder het handboek van het dilettantisme). Nochtans zijn de dilettanten geen eigenlijke sceptici, vermits hun scepsis niet voortspruit uit een tekort aan zekerheid, maar uit een teveel aan waarheden. Vandaar hun bevestiging dat de waarheid in wezen relatief is. Vandaar hun afkeer van het absolute, vandaar hun spot en weerzin voor alle optreden, dat een al te heftige overtuiging laat veronderstellen, en dat ze nog al gauw met fanatisme brandmerken.Ga naar voetnoot(2) Nog een ander onderscheid is er met het waarachtige scepticisme, dat vooral op het karakter der houding slaat. De dilettanten houden aan hun scepsis. Ze verkiezen boven 't mogelijk bezit der waarheid, zelfs boven gelijk welke secure navorsching | |
[pagina 813]
| |
met dat doel. Hun scepsis is zachtzinnig, glimlachend, elegant waar die der echte sceptici eer als een teleurstelling is, een houding bij gebrek aan wat beters. Bij de dilettanten is het een kwestie van vrijheid. Liever geen waarheid, dan aan De waarheid gebonden te zijn. Alhoewel het de basis is waarop de dilettant zich beweegt, toch moet zijn scepsis noodzakelijk oppervlakkig zijn, zooniet werd het hem onmogelijk zich ook maar een tijdje met de illuzie der waarheid te beroezen. En die is er noodig. Want verre van bitter en afwijzend tegenover het leven te staan, wil hij er zich aan overgeven in al zijn verschijningen. En hoe kan dat gebeuren, als men niet af en toe ook al eens aan de waarheid gelooft? Ten slotte is hun scepsis geen overtuiging geboren uit innerlijken drang, maar een conditio sine qua non voor hun metamorphoses, zelf een voorwerp van genot. De dilettant in zijn levensbeschouwing sterk beinvloed door het kritisch idealisme beschouwt zich als het middelpunt der wereld. Alles bestaat maar, voor zoover het kan gevoeld en beschouwd worden door hem. Hij zelf is de maat, waaaraan alle dingen gemeten moeten worden. Alles is sensatie, en de afwisseling ervan is nog het grootste genot. Hoe kunnen de dilettanten, die zoo voor alles willen open staan, opgesloten blijven in het eigen ik? Omdat ze zich nooit geven, omdat ze nooit het warme huisje van het eigen ik verlaten, om een leer te volgen. Ze keeren er zich naar toe als naar een nieuw en deugddoend schouwspel, maar kunnen zich evengoed den volgenden dag naar een ander keeren, omdat ze steeds op hun ‘ivoren toren’ blijven. De wereld buiten hun ik, is volgens hun zeggen maar een zwakke projektie van de microcosmos hunner ziel. In werkelijkheid identificeeren zij zich met al de weergalmen dier wereld in hun ziel. Want het egocentrisme der dilettanten is niet hetzelfde als dat der echte individualisten, die een klaar en scherp besef hebben van de grenzen hunner ikheid. Niemand voelt meer de vervloeiing hunner individualiteit, de menigvuldigheid der personen in hen. Zij voelen zich zelf maar één, als de bestendige genotshaard waar alle indrukken en tegenstrijdige opwellingen met elkander afwisselen en tegen elkander indruischen, schouwspel dat zij als geboeide maar belangelooze toeschouwer willen meemaken. Als zij dan schijnbaar soms volledig opgaan in een leer, in een overtuiging, dan is dit niet om het ware en het goede in die leer, om de objectieve orde buiten hen; maar dan volgen zij met belangstelling en genot de gemoedsbewegingen | |
[pagina 814]
| |
in hen daardoor gewekt en de psychische verschijnselen die hun ik daarbij vertoont. Zij exploiteeren zich zelf ter gelegenheid van de leer buiten hen. Door al de geestelijke metamorphosen van een volbloed dilettant loopt slechts een welbewuste lijn die eenheid moet geven aan het geheel: ‘het voordeel van het eigen ik’. Al de geestelijke avonturen zijn verrijkingen van het geestelijk ik. Dit egocentrisme verwordt praktisch tot het meest absolute egoïsme. Daarvan getuigt hun houding tegenover hun medemenschen. Meestal zien zij echter niet zooals de meeste bewoners van ivorens torens verachtelijk op de kudde neer. Dit is meer eigen aan de decadenten en de latere romantici. Het menschelijk leven met zijn passies en zijn zwakheden, zijn hoop en decepties amuseert ze, interesseert ze. Maar nooit hooren we een kreet van diepgevoeld medelijden of juichend enthousiasme. De nood der anderen vermag niet ze een oogenblik hun genoegens vaarwel doen te zeggen voor het welzijn van allen. Het ideaal der anderen stemt ze sceptisch, ironisch; alles schijnt slechts te bestaan voor hun genot, een schouwspel, voor hun geamuseerde blikken. Innig verbonden met hun scepticisme en egocentrisme is hun ironie. Wij moeten het leven volgens de meeste dilettanten niet al te ernstig opnemen (cfr. Renan: La vie est une farce). Daarom amuseeren ze zich bij het schouwspel van het menschelijk gedoe en lachen er om, goedaardig, soms sarcastisch (cfr. A. France). Deze ironie, ontstaan uit het besef van de uiteindelijke ijdelheid en leegheid van alles, is een gevolg van hun scepsis, maar te gelijker tijd de bevrijding ervan. ‘Laten wij het niet te tragisch opnemen, schijnen zij te zeggen, zelf niet met ons voorgewend scepticisme.’ Het is de uiting van hun wil om uit het dreigend pessimisme en levensbeuheid te ontsnappen, want de dilettanten houden van het leven. Hoe innig deze ironie samen hangt met het egoïsme, wordt klaar als men bedenkt dat ze voortspruit uit hun radicale onmacht tot mede-lijden met de smart van anderen en medevoelen met het enthousiasme der anderen of gelijk welke edelmoedige streving. Zij kunnen niet weg uit hun eigen ik, en deze uiting van ironie tegenover het leven der anderen is slechts een uiting van onverschilligheidGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 815]
| |
Alles begrijpen doen zij wel maar daar blijft het dan ook dikwijls bij. Eigenaardig is het wel bij alle dilettanten de obsessie van den glimlach te vinden, een glimlach waardoor ze willen te kennen geven hun los-zijn van alles, en hun superioriteit over alles. Door deze glimlach behouden zij den afstand, hun onafhankelijkheid, en geven ze hun welwillende en begrijpende meerderwaardigheid te kennen. 't Is de glimlach waarmee Petronius moest gestorven zijn, de raadselachtige, geniaal-gedane glimlach van Mona Liza, die moet terug te vinden zijn in het heele oeuvre van Leonardo da Vinci. Als ze voor een keer eens een mooi gedachtenbouw hebben opgetrokken, dan zorgen ze er voor op het eind het om te gooien en verbergen zich superieur en raadselachtig achter hun glimlach. Zoo verwijt bijvoorbeeld Renan aan Jezus: ‘...de n'avoir pas eu le don de sourire de son oeuvre’. A. France verwijt hetzelfde aan de martelaren. ‘L'homme libre’ van Barrés wordt in de geschiedenissen der Fransche literatuur gedurig aangeduid als: un chef d'oeuvre d'ironie. Was de dilettantische ironie bij Barrés reeds biezonder subtiel, ze wordt dit nog meer bij A. Gide. Men heeft, ter oorzake van deze ironie, de dilettanten dikwijls verweten dat zij niet in staat waren het leven emotioneel te beleven. De dilettanten worden ook wel eens aestheten genoemd en ze laten dit met welgevallen gebeuren. Want ze hebben een cultus voor al wat schoon is en aan geen enkele uiting der schoonheid willen ze vreemd blijven. Het is voor hen juist een lust zich in te leven in de totaal verscheiden toestanden rond de kunstwerken van vroeger eeuwen, en ander volken, dat voor de meesten het smaken van oude kunstwerken zoo moeilijk en ontoegankelijk maakt. Als origineele fijnproevers dwepen ze niet zelden met minder bekende werken, waar de traditioneele belangstelling onwetend aan voorbij gaat. Maar hun aesthetisch aanvoelen gaat verder: het leven zelf willen ze genieten en beheerschen als kunstenaars. En in het leven vooral de genoegens. Als sceptici zijn ze immers geneigd te gelooven dat er hierbuiten het genot niets onaantastbaars is. Daarom sluiten ze dan ook geen enkel genot uit, ook wat in zich niets aesthetisch heeft. ‘Mais alors il se rabattra sur la façon d'y aller et d'en jouir, il reportera toutes ses exigences d'esthète dans un geste, dans un sourire, dans un je ne sais quoi d'aisé et d'élégant’. Het leven zelf moet als een orgel zijn, waar alle registers naar believen kunnen gebruikt worden. | |
[pagina 816]
| |
Geen enkelen vorm van het leven willen ze uitsluiten, maar in hun leven virtueel duizend levens vereenigen. Dan zijn ze de echte ‘levenskunstenaars’, volgens hen de hoogste artisten, en alle ervaringen van vroeger geslachten, en alle manieren van aanvoelen uit andere levens dienen slechts om het hunne te stoffeeren. Hun hoogste kunstwerk is hun ziel, waarover ze aanhoudend gebogen liggen, waar ze het opkomen en vergaan van gedachten en gevoelens met liefde en aandacht volgen. Daarom willen ze niet tusschenbeide komen in het vrije opwellen der ideeën in hun ziel, uit vrees dat levend kunstwerk geweld aan te doen, dat rijk gevarieerd en weeldrig opschietend bloemenveld door organisatiezucht te verarmen, te beperken, te verdorren. Daarom kunnen ze zich niet vastleggen, daarom willen ze niet ‘kiezen’, omdat ze door de aanneming van een systeme voorgoed den rijkdom van het mogelijke zouden moeten opgeven. Tenslotte is hun houding vanaf de basis aesthetisch. Het spel nagestreefd om het spel, de kennis om het genot van het kennen, niet om hetgeen zij leert, de godsdienst om zijn vrome stemming, niet om zijn inhoud, is aesthetischGa naar voetnoot(1). De dilettanten voeren deze opvatting door in al de verhoudingen tusschen subject en object, tusschen individu en wereld, en alles wat bij hen gebeurt, geschiedt niet om het gevolg der handeling, maar om het genot dat het individu bij de handeling ondervindt. Zoo wordt het verklaarbaar hoe dilettanten lijk Gide bijv. (en ook anderen) de verantwoordelijkheid voor de gevolgen hunner daden afwijzen. De kenverhouding, die de dilettant in zijn zucht om alles te begrijpen nastreeft, is in wezen aesthetisch. Zoodat we hier weer terug komen te staan voor de eerst verklaarde karakteristiek van het dilettantisme: het eclectisme, waar dit aestheticisme slechts een bepaling van is. Of anders gezegd, de dilettanten zoeken enkel en uitsluitend de aesthetische emotie, maar overal. Van deze streving is hun eclectisme het resultaat. Van hieruit worden verdere aspecten van het dilettantisme verklaarbaar. Eerst en vooral hun zoogenaamd ‘amoralisme’. Vermits het aesthetisch beleven een genotvol kennen is, zoodanig dat elke verhouding tot het practisch leven, beheerscht door het nuttige en het goede, wordt uitgeschakeld, zoo kan men vatten waarom de dilettanten, zich om de moreele beteekenis in de dingen niet bekom- | |
[pagina 817]
| |
meren. Het schoone schijnt bij hen het goede te hebben opgeslorpt, zoodat we in plaats van een moraal een schoonheidsleer vinden. Het aesthetische vervangt bij hen het ethische, als richtsnoer en waardemeter op het ethisch plan. In het aesthetisch beleven worden de indrukken van de dingen die ons tot handelen aansporen, de zoogenaamde nuttigheidsindrukken, waarmee in het gewone leven uitsluitend rekening wordt mee gehouden, teruggedrongen of ontzenuwd door het belangeloos kennen. Vandaar dat in een volstrekt aestheticisme, zooals de dilettanten het huldigen, zoowel de moreele waarde der dingen als de practische, op den achtergrond wordt geschoven tegen de alles beheerschende aesthetische aanschouwing. Zoo kunnen we ons het passieve in de houding der dilettanten verklaren, die in de dingen moeten terzij laten wat hen tot de daad noodt, willen zij er hun schoonheidsaanvoelen mee bevredigen. Is de houding der dilettanten in se aesthetisch, en zoeken ze vooral en overal schoonheidsaandoeningen, dan wil dit toch niet zeggen dat de cultus der schoonheid hun leven vult. Dilettantisme sluit elken cultus, ook dezen uit. Dus geen kwestie van een volstrekte en harstochtelijke overgave aan den dienst der schoonheid, zooals de tachtigers dat deden, die de schoonheid als een wezen buiten zich concipieerden. Daarvoor is de dilettant tezeer besloten in zichzelf. Het schoone is hem ondergeschikt. Het heeft geen objectieve zijn. Het bestaat maar voor zoover hij het kan genieten. Tot het schoonheidsgenieten wordt hij niet gedreven door zijn liefde tot de schoonheid, maar door zijn zucht te genieten. Zoodat hij tenslotte niet den cultus van de schoonheid, maar wel dien van het genot aanhangt, zij het dan ook een genot van zeer biezonderen en hoogstaanden aard. Er bestaat bij de critici van het dilettantisme een neiging om het wegens dit passivisme en amoralisme te doodverven met de bemerking dat het eigenlijk de uiting is van een overwonnelingenmentaliteit. En chronologisch trachten zij hun uitspraak te rechtvaardigen, met aan te voeren dat pas na 1870 deze houding in Frankrijk aan het licht trad. Maar daarmee is nog niet bewezen dat er een verband tusschen deze twee feiten zou bestaan, laat staan een causaal, verband. Wel is het bekend dat na 70 er in Frankrijk veel meer aandacht aan de Duitsche wetenschap geschonken werd dan te voren. Niet de Duitsche soldaten, maar wel de Duitsche professoren hadden | |
[pagina 818]
| |
hen verslagen. Dan ook begint het critisch idealisme voor goed te gelden als de officicele wijsbegeerte, en dit schijnt met het tot stand komen van het dilettantisme meer in onmiddellijk verband te staanGa naar voetnoot(1). Andere tegenstanders hebben de dilettanten beticht sociale parasieten te zijn, die de genoegens voor zich houden, en het werk aan anderen laten. Dit wegens hun oogenschijnlijke laksheid en hun werkelijke genotszucht. Nu in een maatschappij beheerscht door de ‘struggle for life’ moeten de dilettanten totaal uit den toon vallen, door hun ongeschiktheid tot de daad, en het ongeinteresseerde gebruik hunner rede. Psychologisch is het een feit, dat, om direkt en doordrijvend te handelen, men enkel één zijde van een bedenking mag in 't oog houden. Dit kan dan natuurlijk wel gebeuren na rijpe overweging of niet. Zoo zien we dat de grootste fanatici de meest eenzijdige, maar ook de meest actieve menschen zijn. De dilettanten echter, die beweren dat het ‘tegen’ door zijn natuur zooveel waarde heeft als hef ‘voor’, en dat die twee samen de wezenlijke elementen van de waarheid uitmaken, verlammen den prikkel tot de daad, schakelen hem eigenlijk heelemaal uit. En verruimen ze nu hun geest, en maken ze hem oneindig rekbaar door alle manieren van begrijpen te willen ontspannen, hun wil moet tusschen al die contradicties, waar ze kost wat kost aan vasthouden, verkwijnen, als een vermogen waarvan de uitoefening onmogelijk wordt gemaakt. Ook hun scepsis werkt verlammend op alle motieven tot de daad, en ontzenuwt alle drijfkracht tot een ijdel en zinloos spel. Maar vooral vanwege hun aesthetisch, beschouwend standpunt worden ze ver van alle activiteit gehouden. Zij streven naar het ideaal van den reinen maar onmogelijken kunstenaar, die door geen enkele perceptie meer tot de daad geprikkeld wordt,Ga naar voetnoot(2) maar in genietende en belangelooze contemplatie, de dingen in hun wezen aanvoelt. Maar indien de dilettanten dit artistiek ideaal niet vermochten te verwezenlijken, vermits het nu eenmaal onbereikbaar is, dan benaderen de ‘helden’ uit hun werken ontstellend dicht wat men zou kunnen noemen: de ontaarding door het aestheticisme, de weerzin voor alle inspanning en activiteit, de luchtige oppervlakkigheid, de | |
[pagina 819]
| |
mergloosheid van het ‘fin de siècle’. Want ‘het aestheticisme verlamt, ontzenuwt, verfijnt, vervrouwelijkt. Het keert den mensch af van de werkelijkheid, bedreigt het stoffelijk en zedelijk handelen, verlaagt den mensch die anders een man van de daad zou worden met een forsch karakter en machtige persoonlijkheid, tot een vlinder die kommerloos voor zichzelf en 't nageslacht van de eene schoonheid naar de andere fladdert.’Ga naar voetnoot(1). Tenslotte worden ze door het critisch idealisme er toe gebracht zich deze wereld in te denken als een zelf geschapen illuzie, waar alles zelfs de droom, met even veel recht waar is.Ga naar voetnoot(2) De rede dient hen niet om het ware van het valsche te onderscheiden, maar enkel om te kennen. Kennen sympathisch en volledig, maar niet oordeelen, vooral niet veroordeelen. Ook deze voorstelling is niet geschikt om de dilettanten tot ingrijpen aan te wakkeren. En alhoewel bezield door een liefde tot het leven zoo groot, dat ze alle uitingen ervan sympathisch willen kennen, en door een kenakt beleven, blijken ze tenslotte levensvreemden te zijn. Want: ‘vivre consiste à agir, vivre, c'est n'accepter des choses que l'impression utile, pour y répondre par des actions appropriées’Ga naar voetnoot(3) en niet steeds willen verwijlen bij een genietende aanschouwing: ‘Ames livresques’ heeft men gezegd, die zich met beelden uit het leven beroezen, in plaats van zich zelf aan dat leven te geven. Zoodat in een wereld, waar wilskracht en activiteit gehuldigd worden als de eerste deugden, de dilettanten dan ook moesten aanzien worden als onbruikbare en waardelooze elementen, waar het geen scheppende artisten zijn, die dan toch nog vermogen hun fijnproeverijen en genotvol verbeelden aan anderen mede te deelen. En wegens hun sceptisch gespeel met de stevigst gevestigde overtuigingen, zonder ooit partij te kiezen, een steen des aanstoots voor alle dogmatici, die hen als ondermijners van staat en orde brandmerken. Nochtans zij hebben in het geheel niets oproerigs aan zich. Integendeel, zij willen zich altijd aan de bestaande orde aanpassen. Waarom niet? alles is waar. De moraal? dat zijn de geplogenheden van het grootste getal, net zoo dom als gelijk welke andere maar waar men zich maar best aan onderwerpt. In hooge mate verdraag- | |
[pagina 820]
| |
zaam, verlangen ze geenszins dat aan de bestaande orde, hoe die ook weze, iets veranderd zou worden. De meeste hunner wenschen een rustig, bespiegelend leven, dat door France geresumeerd wordt in: cultiver son jardinGa naar voetnoot(1). Moest deze opvatting erg aanstekelijk zijn dan was het, moest ze algemeen worden, de ondergang der beschaving door intellectueele genotzucht en inertie. Er zijn echter beperkende omstandigheden. Door den aard zelf van het dilettantisme, is het getal van zijn werkelijke belijders eer zeldzaam; alhoewel men nochtans, bij aandachtige lezing, dilettantische uitspraken aanwijzen kan bij zeer velen, die eigenlijk met het dilettantisme geen uitstaans hadden. Immers, het dilettantisme is slechts één kenmerk van den tijd onder vele, maar van dat ééne, waren de hier bestudeerde dilettanten de uiterste belichaming, en dan nog niet altijdGa naar voetnoot(2). Noodzakelijk zeldzaam zijn de dilettanten, omdat het dilettantisme een meer dan gewone gevoeligheid voor het aesthetische in alle dingen veronderstelt, en daaraan gepaard een zekere onverschilligheid voor alle andere indrukken, die bij de meeste menschen steeds op den voorgrond treden. Daarbij een distilleervermogen zóó verfijnd, zoo ontwikkeld, dat het zonder moeite, zonder pijnlijk onderzoek het beste vermag te smaken van vele culturen, vele ideeën-stroomingen, vele kunstwerken. Dat veronderstelt allemaal een uitgebreide kennis, een biezonder begaafde natuur en een maatschappelijke positie zoo, dat men los van alle materieele en geestelijke zorgen, ook los weze van alle vooringenomenheden van stand, natie, godsdienst. Daardoor wordt het getal echte dilettanten herleid tot een allerzeldzaamste ‘fine fleur’ der cultuur. Men heeft daarom het dilettantisme wel eens een aristocratische ziekte genoemd. F. Klein vindt in Frankrijk (omstreeks 1895) maar vier echte dilettanten: E. Renan, A. France, M. Barrès, J. Lemaître.
(Slot volgt.) P. Lebeau. |
|