Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina *2]
| |
[1930/1]
Guido Gezelle: Levensavond.
| |
[pagina 3]
| |
Guido Gezelle
| |
[pagina 4]
| |
een bijzondere roeping, waardoor hij vooral één der hoedanigheden van Christus vertegenwoordigt, toch voelt men dat zijn leven geheel naar het goddelijk voorbeeld gericht is, en dat al wat hij zegt of doet, een hooger, ja een goddelijk leven uitspreekt. Hun leven is één. Iets dergelijks, misschien is 't in den grond wel hetzelfde, komt voor in Gezelle. Hij is geen dichter omdat hij verzen maakt, hij maakt verzen omdat hij Dichter is. Hij is er verre van, de poésie, de kunst, als zijn loopbaan te aanschouwen, gelijk de ‘letterkundigen’, de ‘gens de lettres’ doen. Hij is een mensch, Vlaming en Priester, die werkt, denkt, schrijft en dicht, en dat komt al uit één diep-dichterlijke opvatting, die hij zelf eens eigenaardig uitdrukte, toen zijn vrienden hem vierden te Kortrijk, in 1886: ‘En ja, ik bekenne het vrijmoediglijk: van jongs af ben ik bezeten en gedreven geweest om van zoo nabij mogelijk, niet den Keizer, niet den Koning, met allen eerbied zij 't gezeid, maar om het Volk en om den Vlaming te zien, om den Vlaming weerd te worden’. Den Vlaming zien: hem kennen dus, het land van Vlaanderen, en 't volk dat daar leeft en spreekt. Daarom: kennis van de Vlaamsche oudheid en geschiedenis, en van de oude taal, om te beter het huidige volk en de huidige, levende taal te verstaan, te waardeeren, met smaak af te luisteren en te genieten. Den Vlaming weerd worden: zelf leven en doen, spreken en schrijven, en dichten, zóó dat hij, Gezelle, en wij, die van hem willen leeren, echt en innig eigen Vlaamsch zijn, in ziel en christen zin, in woord en spreuk, zonder vreemden tooi, zonder nadoen of nazeggen van anderen, maar naar eigen aard en wezen. Zijn groot werk, zijn eigen werk, is het in leven-in-Vlaamsch-zijn, door middel, voornamelijk, van de volkstaal en haar meest onmiddelijke uiting: al wat nog leeft in den mond van het volk. 't Is de ongeschreven taal opvangen en ten voorbeelde stellen. Doet hij daar geschreven getuigenissen bij, dan is het uit oude boeken, waar die nog argeloos de volkstaal van hunnen tijd naschrijven: ‘hoe onze ouders spraken’ heet hij dat. ‘Van jongs af is hij van dien geest bezeten, tot dat pogen gedreven geweest. Van jongs af, niet alleen dus toen hij zoogezeid, als dichter, zweeg, om in dat taalkundig werk afleiding te vinden, neen, reeds voor hij eigenlijk dichtte, en, later, terwijl hij in zijn vruchtbaarste dichterjaren was, te Rousselare en te Kortrijk. | |
[pagina 5]
| |
En nu vind ik de beste uitdrukking van wat mij de waarheid blijkt: Gezelle leefde dichterlijk, in de dichterlijkheid van zijn land, volk en taal, en, waar en wanneer het hem uit eigen aandrang of door uiterlijke oorzaken geboden werd, sprak hij die dichterlijkheid, dóór zijn vindersziel heen, in eigen gedichten uit. Te Rousselare, als student en poortier: ‘Zijn oore lag aan de straat’ vertelt Hugo Verriest. ‘en professor zijnde vertelde hij ons hoe, rond Kerstdag, als hij mocht alleen zijn en vrij, in zijn poortierskamerken, hij 't arm volk met sterre en rommelpot van strate riep en ze zingen dede. - Van dien tijd reeds raapt hij woorden en zegwijzen op en schrijft ze in zijn zakboeksken... alle eigenaardige, onbekende woorden en spreekwoorden en spreuken... schreef hij op. En die legenden, en verhalen en gewenten en geplogendheden, gebruiken en zeden, geloof en bijgeloof... wie heeft er aan dien student (hij was toen 16, 17 jaar) geleerd dat na te gaan en te verzamelen? En daar, die knaap... zit daarmede bezig; horkt en zoekt, vergaart en boekt, en snuffelt als of het ware over al de grondreuken en verborgenheden van den vlaamschen bodem en van de vlaamsche natuur... Een andere wereld’ (dan de boekenwereld) ‘tintelde in zijne oogen.’ Zoo komt het dat zijn vroegste jongelingsgedichten, veelal, in vorm en inhoud nog vast aan school en leering, toch al hier en daar van die slagen slaan waarin men de eigen dichterlijkheid van Vlaanderen verneemt, zoo in de Mandelbeke, gedicht toen de dichter nauwelijks 18 jaar oud was; vergeet dat niet! Geen schooltaal, eigen volkstaal reeds, hier en daar: ‘Is 't de liefde die u dwingt
en uw loof omleege bringt...’
oudere vormen: ‘en mijn wortel in den grond
dieper ende vaster stond’
eigen zien, die zon die: ‘in het westen
over 's werelds voorste vesten
bloedrood door de boomen blinkt
en dan in de baren zinkt
en eigen gehoor, de beek die: ‘vloog door menig, groene weide
die ze kuste en lekte en vleide’...
| |
[pagina 6]
| |
Dat gaat alzoo voort, in het leven van de Seminarist te Brugge. Want pas is hij daar weg, of een zijner vrienden schrijft hem: ‘Wij zoeken u thans vruchteloos onder de speeluren, om, wandelend met u door de wijde gangen van den pand, te praten over taalstudie, en samen te zoeken naar nieuwe Vlaamsche woorden.’Ga naar voetnoot(1) Hij is Professor geworden te Rousselare, van Poësis nog niet, maar welhaast toch van Vlaamsch in 4a en 3a. Zijn studentje Van Doorne komt meermalen op zijn kamer en wat ziet hij? ‘Bij zijne zijde stond er een soorte van houten raat die uit veelvuldige houten kotjes of cellekes bestond, waarin hij zijne zantekoorns, vondsten en vindevogels stak.’ Meer en meer groeit in hem die zucht naar de kennis van het eigen taalwezen, en de dichter in hem wordt met den dag als een deel en een uiting van die vlaamsche wereld. Lees de Boodschap van de vogelen (1855) hoe veel losser is hij reeds van vreemde banden, hoe eigenaardiger en Vlaamscher; hoe veel rijker in woord en zegging: ‘Eikes, schoonste schoon der wereld,
eikes, blinkende en bepereld,
en gespot rondom de schaal...
zwart geplekt en wit gespegeld,
dicht gesijperd of getegeld...
zijden kleeren of katoenen,
donkerblauwe oft heldergroene;
grimselzwart of hagelblank,
kleur van hoog- of leegen rang;
goud dat onder 't groene kronkelt,
groen waar brandend goud op vonkelt,
rood als een robinenstraal;
fijn geringeld en geregeld,
en gespikkeld en gespegeld,
zoet verdwijnend afgeleid,
't een in 't ander weggevleid
en te nieten uit verbleekend;
kleur, zoo stekende afgeteekend
en zoo net vaneen geplekt
en zoo lief geschaaljedekt...’
alzoo ook de Pachthofschilderinge en de Berechtinge. | |
[pagina 7]
| |
Hij is ondertusschen zijn eigen zending meer bewust geworden, door het vroege kennis maken met wat in 't buitenland geschiedt. Vroeg vertrouwd met Engelsche dichtwereld, haar ‘Nursery-rhymes’, haar ‘folklore’ met de katholieke heropleving van bouw en beeldende kunst in Engeland, Frankrijk, Duitschland en Holland, kiest hij in denzelfden zin zijn eigen baan: Vlaming zijn en Vlaamsche christen dichterlijkheid doen heropleven, in zijn volk en in zich-zelf. Een der Engelsche jongens, J.B. Nugent, schrijft hem uit Engeland: ‘Ik verneem dat de Cardinaal (Wiseman) Rousselare bezocht heeft. Ik ben blij te vernemen dat gij benoemd zijt tot professor van Poësis. Hoe vordert uw Vlaamsch woordenboek, ik meen wat ik gewoonlijk schikte op de achternoenen van onze speeldagen?’Ga naar voetnoot(1) Daar Wiseman het klein Seminarie bezocht den 17 November 1858, is deze brief dus uit dien tijd. Gezelle was juist een jaar Professor der Poësis. Dus, vóór die benoeming (19 November 1857) was hij reeds bezig met zijn taalvondsten te verzamelen en de leerlingen te doen medehelpen, 't zij om woorden aan te brengen, 't zij om ze te schikken. En, pas dichterleeraar, schreef hij ‘O 't ruischen van het ranke riet’, het eerste volop Gezelliaansche gedicht, in woord en toon en zielebeweging. De kunstenaar is volgroeid, en gegroeid uit den dichterlijken taalspeurder van Vlaanderens eigen woord. Het Riet (December 1857), het Schrijverke; de Waterspegel; Binst het stille van den nacht, De Beltrommel zijn de perelen van den bundel Dichtoefeningen (Augustus 1858), onmiddelijk voorafgegaan van het pronkjuweel uit den leeraarstijd: Kerkhofblommen geplukt op het graf van den leerling Ed. Van den Bussche. Dit meesterwerkje is in alle opzichten merkweerdig: immers het toont ons, van toen af, den heelen en voortaan onveranderlijken Gezelle: den lyrischen uitdrukker van het wezenlijke leven. Pas eenige dagen geleden las ik over Goethe: ‘Schon der Student Goethe stand turmhoch über den zeitgenössischen Dichtern. Sie suchten und ersannen das Romanhafte, das sogenannte Poëtische und Imaginative, und bestrebten sich, es als wirklich darzustellen. Goethe erkannte schon in Leipzig als das wahre Ziel der Kunst, dem Wirklichen eine poëtische Gestalt zu geben...’Ga naar voetnoot(2) Denkt nu aan de tijdgenooten van Gezelle in 1858, aan de roman- en novellenschrijvers, aan de Balladen- en Verhalendichters, en verge- | |
[pagina 8]
| |
lijk met Kerkhofblommen. Men heeft het later wel eens betreurd, dat onze Dichter geen langere werken had opgesteld, geen Mireio of Dreizehnlinden had gevonden. Hoezeer hij zulke gedichten bij anderen bewonderde en zelfs vertaalde (Hiawatha b.v.), toch bleef hij zelf vreemd aan dergelijke vindselen. Zijn gedicht, het heele leven door, was: een poëtische gestalte aan de Vlaamsche-christen werkelijkheid geven. Kerhofblommen is daarvan een concreet voorbeeld. Eene uitvaart in een Vlaamsch landelijk dorp: de Vlaamsche doodengebruiken en de christen liturgie; de Vlaamsche omgeving van pachthof en kerkeweg, en landlieden, bezien en doorleefd, samen met Vlaamsche studenten van een priestergesticht, die leeren in Latijnsche en Grieksche oudheid hun eigen menschelijke gevoelens afgebeeld zien: de ideale wezenlijkheid, in de allereigenste taal van de streke waar de uitvaart plaats heeft: een uitbloeisel van het dagelijksche leven, en van de bewonderende studie van Vlaanderens taal en eigen dichterlijkheid. Het heele lyrische dichtwerk van Gezelle is niets anders. Dichtoefeningen zelf is een eerste poging daartoe; uit welke inzichten de uitgave spruit, in welken geest de verzen gedicht zijn, blijkt genoegzaam uit de bewijsstukken die haar omramen: de Verantwoordinge voor het oud-geurige en middeleeuwsche dat den bundel al grootendeels kenmerkt, en voor de gewestelijk-gekleurde taal waarin hij gesteld is. Het Prospectus waarin hij wordt ‘aangeboden met het gevoelen als van iemand die een speeltuig uit de middeleeuwen zou trachten weer in te voeren;’ de Inleiding ‘tot de studenten waarin de dichter zegt te hopen dat ‘gij lieden ook wel uw deel zult doen en uwen kant keeren, want 't is er onder u... die gouden schakels misschien aan de keten zullen toevoegen, als zij komen te verstaan hoe katholijk, hoe recht, hoe zeedbaar en hoe dichterlijk ons Vlanderen nog is, en hoe schoon, hoe schoon zijn tale, ja, In Vlanderen blinkt de Hemel blauw
gelijk op alle stranden
In Vlanderen straalt de morgendauw
gelijk in andere landen...
Mijn Vlanderen spreekt een eigen taal,
God gaf elk land de zijne,
en laat ze rijk zijn, laat ze kaal,
ze is Vlaamsch, en de is de mijne!’...
| |
[pagina 9]
| |
Niet te vergeten ook, aan 't einde der eerste uitgave, de Woordenlijste, die een eerste blijk is van de taallievende bedrijvigheid van den Dichter. Hier is de plaats om een woord te zeggen over den brief, door Conscience aan Gezelle gericht den 12 Oktober 1858, antwoord op het zenden van Dichtoefeningen vanwege den schrijver. O. a.: ‘Wat aangaat het gebruik van Westvlaandersche woorden en wendingen, mij hindert dat geenszins, maar in het gevoel van liefde voor u en uw werk is eene treurnis. Uw schoon en dichterlijk boek kan zoo veel goeds stichten... waarom zijnen gang door de wereld, zijne vlucht belemmerd door eene gril? Waarom den dichter eenen philoloog om den hals gebonden? Het moge nuttig zijn voor de taal eenige schilderachtige synoniemen aan te winnen. Wat heeft de zending des dichters daarmee gemeen? Ik weet het door ondervinding: wanneer men eens op het veld der kunst zijne ware zending heeft gevonden, moet men niets beoogen dan die alleen, volstrekt alleen, te vervullen. Alle bijgaande roem is schadelijk.’ Hoe teekenend, niet waar, 't verschil tusschen beider opvattingen, en 't onbegrip van Gezelle's opvatting bij Conscience! ‘Eenige schilderachtige synoniemen aanwinnen’; ‘de zending des dichters;’ ‘alle bijgaande roem’. En vooral: ‘Eene gril!... Waarom den dichter eenen philoloog om den hals gebonden?’ Gezelle was heel vereerd met den brief, en heeft er later met eerbied over gesproken, maar toch zal hij wel geglimlacht hebben. Zijn philologie immers was iets heel anders dan wat Conscience voorhad. Zij was een veelzijdig, ja zoo alzijdig mogelijk voeling houden met den Vlaming-zoo-hij-is-en-spreekt, om dan te zijn de Dichter van die Vlamingen: de Dichter ‘dictor’, spreker, uitspreker van een volksziel: en men spreekt toch maar uit datgene waarvan men vol is. Uit die kennis vloeide de dichterschap, niet uit die der woorden en synoniemen alleen, uit die van 't levende volk. De woordenlijsten, in Dichtoefeningen en later in Hiawatha en RijmsnoerGa naar voetnoot(1) dienden maar als toelichting, of soms als verweer tegen 't vooroordeel dat alle door hem gebruikte woorden gewestelijk West-Vlaamsch zouden zijnGa naar voetnoot(2); maar ze waren in elk geval slechts een éénzijdige en onvolledige weergave van het veelvuldig en beminnend weten dat hem vervulde. Voor Conscience was de Dichter een mensch die als zending had, roem te | |
[pagina 10]
| |
halen met gedichten, die dan wel goed konden doen aan het volk. Aan den levenszin van die oorspronkelijke ‘woordkunst’ dacht hij niet: ‘Wat heeft de zending van den dichter daarmee gemeen?’ 't Is misschien daarom dat Gezelle, den brief aanhalend, Conscience noemt ‘die groote meester in 't vertellen. Of hij taalmeester is of wilt zijn dat late ik daar.’ Een beetje meer taalmeesterschap - studie van de taal dus - hadde zijn vertelkunst wel niet ‘om den hals gehangen’, dat weten wij nu heel goed. Het schooljaar dat nu volgde: 1858-59, was wonderbaar bedrijvig en dichterlijk rijk. 't Is een roes van weelderig leven met de jeugd; hun studie, hun spel, hun gebed, hun gezang, hun dagelijksch zien, hooren, ja eten en drinken en slapen. En die werkelijkheden worden tot poësie, in zoo hoog-mogelijken christenzin, zoo ontstonden de meeste ‘Gedichten gezangen en gebeden’ volgens den ondertitel der 1e uitgave: ‘Een schetsboek voor vlaamsche studenten’. Dit alles is meermalen door mij en anderen in 't licht gesteld en hoeft hier niet bewezen noch besproken. De hoofdingen van de gedichten zeggen veelal genoeg: Kruiske, kruiske, goed begin, waar we lezen: ‘als mijn hand uw voorhoofd raakt
en geborgen onder 't haar
maakt het nederig kruiske daar...’
En: Bezoek bij 't Alderheiligste; en Blijdschap, die wondere gebeden! En die berijmde, gedichte brieven; en ‘Mocht ik met een dichtje uw herte winnen!’ en Ik misse u. En 't edele spel der schaverdijnders en Een bonke keerzen, kind! Ja, ‘kerzen eten’ werd tot een der mooiste gedichten van dien tijd, zoo los van maat, zoo diep-levend in lijf en ziel; zoo edel-zinnelijk als 't een christen doenbaar is, genietende het leven en de gaven Gods, met de innigheid van een Franciscus: ‘Plukt ons, plukt ons,
plukt ons!
riepen ze, en ik plukte ze
en ze woegen zoo zwaar:
de zegen des Heeren woeg op hen
Neemt en dankt Hem
die ze gemaakt heeft...
dankt Hem:
Kijkt naar den Hemel
| |
[pagina 11]
| |
daar is Hij,
daar is
God!
De oogen omhooge,
gelijk de vogel
die drinkt
en 't schuldeloos hoofdeke om -
hooge heft!...
Dank om het leven,
dank om het licht,
dank om het licht en het leven,
dank om de lucht en het licht,
en het zien en het hooren
en al!
Een bonke keerzen, kind...
Maar ondertusschen staakt het genieten niet bij het bespeuren en afluisteren van 't levende, sprekende, zingende volk. Hij deunt de kinderliedjes na, die spelen met woorden en klanken, zonder veel zin, alleen voor hoor- en mondgenot: Janneke
mijn manneke,
mijn hert en hemeldief,
kander
wel een ander,
neen, geen ander, zijn zoo lief!
Ik jeune mij daarin
ik jeune mij daaran
als ik een liedje mag dichten;
ik jeune mij daarin,
ik jeune mij daaran
als ik het liedeke kan.
Timpe, tompe, terelink...
Hij hinkelde, hij winkelde,
hij kronkelde, hij krinkelde
op een
been!
Inke
de vinke,
den appelenboom,
een splenternieuw paar leerzen...
| |
[pagina 12]
| |
Rijmkes uit de kinderkamer,
rijmkes uit de mande,
'k zegge, 'k wille en 'k zalder maken,
rijmkes allerhande.
En op de volksrijmen - al zijn 't maar halve rijmen of assonantiën - op den maatslag van die volksdichtjes en liedjes en rijmspreuken, den slag en 't stafrijm, waar de zwakkere sylben tusschenloopen, een- of meer, daar steunt hij de vrijere maten op, die hij gebruiken wil, niet omdat ze nieuw zijn in de toenmalige dichterwereld, maar omdat ze oud zijn, en echt, en waar, in die andere dichterlijke wereld waarvan die half- of heel vergane liedekens nog sprankels bewaren in de taal en zeggenschap van het volk. Zoo ontstaat, bij voorbeeld, dat Huwelijksdicht: De Zang der Bruiloft, een bewijs onder vele van meesterschap in het Gelegenheidsgedicht: zuiver uitvloeisel van diep en innig samenvoelen met den Vlaming. Zoo ontstaat: Bezoek bij 't graf, waar de eenvoudigste middelen van rhythmisch bewegen, onbewust en heimelijk, al dóór ‘de verdeelingen van lijf en ziele’, de dichterlijke ontroering wekken en herscheppen: Ik wandelde, ik wandelde alleen,
Ik wandelde en sprak tot den Heer
Hij sprak en ik hoorde en hij hoorde en ik sprak;
en 'k wandelde en sprak tot den Heer...
Het water gaat open en toe,
het water gaat op en gaat neer
Het water, als 't kind er een steentjen in smijt,
het water gaat open en toe...
En de aarde gaat open en toe,
ook de aarde gaat op en gaat neer
wanneer er de putmakers geldwinnend hand
ene kiste in legt... open en toe!...
In dien tijd kwam ook: Het Kindeke van de DoodGa naar voetnoot(1), nog eens, geen romantisch uitvindsel, maar de verdichterlijking van een wezenlijk gebeuren; langen tijd afgekeken en meêgeleefd: het kwijnen van een zieken jongen, en zijn sterven. Maar hoe vol diep geloof, en | |
[pagina 13]
| |
Vlaamsch volksleven, en hoe wonder van eigen taal, eigen klank en maat! Hoogst merkweerdig voor de beschouwing die ons nu bezig houdt, zijn die aanteekeningen in een notaboekje van 1860, door Caesar Gezelle meêgedeeld in ‘Zantekoorn’. Gezelle was toen met eenige studenten immer aan 't vergaderen van de volkstaal. Hij denkt aan het uitgeven daarvan, en beraamt titelbladen, en inleiding van die uitgaven, zoo, vooreerst: DICHTERLIJK WESTVLAENDEREN Een andere ondertitel volgt daarna: ‘Voorbeelden van Westvlaemsche Dicht & taelveerdigheid.’ Op de keerzijde van dat bladje ontwikkelt hij de inzichten: ‘Had men een klaerder gedacht van 't verleden, men kon het nadoen en weer invoeren, maer wij weten enkel dat het beter was; laet ons consequent zijn en zoeken in ons verleden. Zulke boeken zijn meestal wetenschappelijk en zelf van protestanten of andere geloovigen gemaekt geven zij bloot de daedzaken, 't gebruik daervan aen iedereen overlatende. Wij zullen als priester handelen, en bij de onvervalschte daedzake ook wenken geven tot het nut en de bediedenis derzelve’... Ziet ge wel: niet uit nieuwsgierigheid of liefhebberij alleen dient de volkskunde beoefend te zijn, maar om er iets meê te doen: ‘men kon het nadoen en weer invoeren’... ‘als priester handelen’ is: ‘wenken geven tot nut en bediedenis. Welk nut? Belet de wederkeerende bekommering: Dichterlijk westvlaenderen. Dicht en taelveerdigheid. En, dertig jaar vóór Bie- | |
[pagina 14]
| |
korf, zie die leidspreuk uit Horatius: Apis more modoque: naar Bietjes zede en doeninge. Gezelle zal in 1890 aan het nieuwe tijdschrift, door vrienden gesticht, den naam geven: Biekorf, met de spreuk: Nullus otio perit dies apibus. Reeds bij een even vroegere poging zou het geheeten hebben: Biehalle (1887). De eenheid van dat leven is hieruit reeds te zien, maar zij wordt nog veel klaarder, en verbaast ons nog meer, uit een tweede ontwerp van titelblad. Eerst stond het aldus: DICHT- EN TAELBEGAEFDHEID Maar tusschen die wijd-uiteengeschreven regels van het titelblad schrijft hij, steeds zijn inzicht bepalend: Na 't woord: woordenboek: ‘oftewel “Leekenspegel der ongeleerde volkswijsheid”. Na en boven de volgende regels, andere uitdrukking: Vlaemsche buiten-boek-geleerdheid’. ‘Ongeleerde volksgeleerdheid-volksverstand.’ Verder, en nog steeds duidelijker: ‘Vlaenderen uit zijn tale
De Vlaming uit zijn tale’
Loquela tua manifestum te facit. Matth. 26.73. ‘Boek der spreuken of Vlaemsche wijsheid’.
‘Vlaemsche grond- of oorpoëzie.’
| |
[pagina *3]
| |
Een zeer weinig bekend portret van Guido Gezelle, met pijp en - zittende aan eene tafel. -
| |
[pagina 15]
| |
En onder den naam: Vlaemsch lettergezelschap schrijft hij, zoowaar: ‘genaemd de Gilde van Sinte Ludgardis’. Die Gilde, door hem later te Brugge onder de medewerkers van Rond den Heerd stillekes begonnen, en na zijn heengaan naar Kortrijk door Duclos openbaar gesticht, heeft hier reeds haren naam en doel, onder de studenten. En het tijdbladje voor eigen Vlaamsche taalwetenschap dat hij in 1880 begint, staat hier al met dezelfde schriftuurspreuk aangekondigd: Loquela tua manifestum te facit! Uwe spraak verraadt U, Vlaming! Ja, dat is 't wel, lees maar: ‘Vlaenderen, de Vlaming uit zijn tale.’ En wat blijkt uit die tale, in dien Vlaming? Zijn dicht- en taalbegaafdheid, de Vlaemsche grond- of oorpoezie. Twijfel er niet aan; een papiersnippertje aan de bladjes gevest zegt: ‘Geen volk zonder God, geen zonder tale,
geen zonder dichtbegaefdheid en zonder gedichten.’
Nog volgen ontwerpen van inleiding voor dat woordenboek. Zoo: Eerste deel: Geloofkundige oudheden. Wat meent Gezelle daarmede? Zijn antwoord belicht een heel deel van zijn later dicht- en prozawerk: ‘Voor oudheden aanzien wij niet al wat betrek heeft op de leeringe van Dien gebenedijden Zoon des Eeuwigen Vaders... Dus, worden alhier opgenomen enkel die geloofspunten des vorigen Heidendoms die bij 't volk nog onder verschillige benamingen zooals bijgeloove, avergeloove, superstitie, voorteekens, enz. blijven voortduren en geloofd worden... Leest het a.u.b. geheel in ‘Zantekoorn’; ik moet hier, helaas, inkorten. Rond den Heerd, Loquela, Biekorf staan vol van zulke oud-heidensche vondsten, door Gezelle (en zijn navolgers) opgeteekend, verklaard, met de christen gebruiken in verband gebracht, en, door den Meester, verdichterlijkt of zelfs in vele gedichten aangewend. Verder nog uit de ontworpen inleiding:
‘Ons Vlaenderen spreekt een eigen tale, en geen eigen tale zonder eigene poesie. Evenals onze oude tale is onze poesie ofte spreukbegaefdheid tot nu toe onbewerkt en onaengeraekt gebleven... De verzamelinge waervan dit schrijven tot bekendmakinge dient heeft voor inzigt... die welhaest verwelkerde blomkes van poësie te plukken zonder ze te | |
[pagina 16]
| |
krenken... en in bewaernisse te brengen gelijk die teere vrucht waervan het waes al de schoonigheid is en zoo ligt aen onvoorzichtige duimen hangen blijft. Wat altemets het onbeduidenste... zou toeschijnen is het meest weerd: zoo alles dient opgeteekend te zijn; zelfs het minste verschil van zeggen: één letter... om de ware gedaente van 't gedicht aen den dag te helpen...’
Hierna komen aanduidingen voor dat nauwkeurig opschrijven, gelijk het gehoord wordt. En dit alles ligt aldus gereed in 1860, zijnde alreeds gedacht en vóórbereid door al de jaren van den student en den jongen leeraar, van den dichter zelf der eerste bloeiende Rousselaersche lente. Ik heb mij den last getroost die bewijsstukken hier over te schrijven; zij moesten wijd bekend zijn, want ze bewijzen zooveel! Zij bewijzen dat Gezelle wezenlijk de Dichter is van Vlaanderen, gelijk niemand in zijn tijd geweest is noch zijn kon, omdat niemand, gelijk hij, de ziel van zijn volk, door zijn taal en spreukbegaafdheid, in zichzelf heeft opgenomen. Zij bewijzen dat de Gezelle van Rond den Heerd, van Loquela, van Biekorf, niemand anders is, dan de eigenste Gezelle van Rousselare: dat leven is zoo één dat alles erin groeit zoo het begonnen was, met de gaven en de strevingen van de allereerste, bewuste jaren. Zij bewijzen dus dat de ‘philoloog’ Gezelle niet af te scheiden is van den Dichter Gezelle. Dat er geen tijd is, na zijn dichtertijd, waarin hij begon of herbegon met de ‘taalliefhebberij’ van zijn studentenjaren, ‘als toevlucht en rustbezigheid voor zijn gekwollen geest en hert’. Niet te doen! Zelfs wanneer zijn geest en hert minst gekwollen moesten zijn, als professor der Poësis in 1858-59 en als Dichter van Tijdkrans en Rijmsnoer in 1880-97, is hij altijd evenzeer de ‘opnemer’ van alle Vlaamsche dichtbegaafdheid in en door de taal. Zij bewijzen dat de taalspeurder Gezelle juist den dichterlijken Gezelle vormt en voedt. Die wetenschap is niet om de taal zelf, maar om het schoone, het dichterlijke van de Vlaamsche ziel te bereiken, te doorgronden. Overal komt die bekommering dóórschemeren: Loquela manifestum te facit. En te, dat is de Vlaming, het Vlaamsche volk, niet alleen zijn taal als dusdanig, maar wat spreekt uit de taal: de ziel! Dat blijkt uit het reeds aangebrachte, dat blijkt ook later. Zie dien brief aan Paul Alberdingh-Thym, in 1862, na 't Congres | |
[pagina 17]
| |
van Brugge, waar zijn streven zoo deerlijk misverstaan was geweest: ‘Mijn doel, zooals gij wel vermoeden kunt, is de lang verwaerloosde tael van alhier een zoo publiek mogelijken spreker te verschaffen, en de dichterlijkheid des volks, der jonkheid, tot onbevreesde en christelijke uiting uit te lokken... Daer is nog christelijk leven, christelijke bloei, christelijke dichting mogelijk...’ Hij was toen in 't Engelsch Seminarie te Brugge werkzaam. 't Is de tijd toen hij dichtte, naar oude voorbeelden, op nieuwe voorvallen: De Varende Vrouwe, De Viervlage, Torrebrand; de geestige slagen van Niet en Heete pootjes; de leutige gelegenheidsliederen van Nieuwpoort en van Pastor's Jubilé en het Brugsche stadsbeeld van 't Klooster van Bethel, 't Is wonder hoe de Brugsche stad
bijna heel 't Heilig Land bevat...
Die gelegenheidsgedichten, ja! Hugo Verriest mag schrijven, over den tijd der jaren 60 en 70: ‘Dichtveerdigheid bleef hem ook bij, maar het was voor een gelegenheidsvers.’ Gezelle heeft echter altijd gelegenheidsverzen gedicht, van 1850 af tot 1899, door alle omstandigheden van eigen leven heen, treurige of blijde. Die scherpe afdeeling tusschen den Gelegenheidsdichter en den Kunstdichter bestaat ook al niet, en onder de honderden verzen op allerlei gelegenheid zijn er, overal in dat leven, van de schoonste en beste vruchten zijner dichterziel. Van de opvatting die hij had over Vlaamsch dichterschap, was het gelegenheidsgedicht onafscheidbaar, zijnde de verdichterlijking van het dagelijksch wel en wee der Vlaamsche menschen onder wie de dichter leefde. Na het Engelsch Seminarie komt de tijd van het onderpastor zijn in Sinte Walburge te Brugge. 't Is de tijd van Rond den Heerd. En zonder eenige aarzeling durf ik schrijven: Veronderstel dat Gezelle van 1865 tot 1870 een honderdtal gedichten zou geschreven hebben in den aard van Waar zit die heldere zanger, of van Casselkoeien, maar dat hij Rond den Heerd niet hadde geschreven? Welnu, alles ingezien ware dat voor hem en voor ons een verlies. Hij heeft vroeger en later woordkunst genoeg voortgebracht om een of twee menschenlevens te vullen, ik wil zeggen woordkunst-in-verzen. Maar zijn werk in Rond den Heerd is een unicum in zijn leven en in de Vlaamsche letterkundige wereld. Ik kan het slechts betreuren, dat dit | |
[pagina 18]
| |
werk in zijn geheel - ik spreek vooral van de 4 eerste jaren - te weinig gekend is. De 4 proza-boeken van Gezelle zijn er echter vrucht en voorbeeld van, hoewel zeer beperkt. Toch volstaan zij om te bewijzen wat een kunstenaar-met-het-woord ook hier aan 't werk is. Verkeerd begrepen, nu nog door hen die hier spreken ‘van het duiveltje van het didactische en van de moralisatie, dat zoovelen van onze letterkundigen in bekoring heeft geleid, of van een Gezelle die ‘alle Zondagen preekt in Rond den Heerd’Ga naar voetnoot(1) Natuurlijk staat er leering in dit ‘leer-en leesblad voor alle lieden.’ Maar preeken, zooals men dat in verminderden kunstzin verstaat, deed hij niet. Hij vertelt, hij verklaart en beschrijft zaken uit Gods schoone schepping of uit de menschelijke kunstwereld. Hij doet het verband zien tusschen christen leven en natuurbeschouwing; hij haalt uit alle bronnen van zin- en geesteswaarneming de lavende wateren voor dorst naar hooger beschaving. Men komt daaruit, het hoofd vol bewondering voor alle schoonheid en waarheid, want Gezelle doet hier weer juist wat hij te Rousselare deed: de menschen die hij onderwijst, in en door hun taal, leidt hij zoo hoog het hun mogelijk is, tot ze Vlaamsche christen dichterlijkheid aanschouwen in hetgeen ze als menschen dagelijks zien en hooren, in hetgeen ze als christenen, moeten of kunnen kennen van hun geloof en eeredienst. Ook, geen een Vlaamsch blad heeft het hem tot hiertoe nagedaan. Het spreekt van zelfs, dat de gedichten uit dien Brugschen onderpastorstijd schaarscher zijn, en dat onder hun aantal (omtrent een 60 of 70) er maar weinig zuiver en ongemengde lyrische kunstgedichten zijn. Geheel met het volk bezig, het niet- of weinig boekgeleerde, dat maar rijm en dicht verstaat uit eigen spreuk of bij gelegenheid, leeft Gezelle dan ook in dat volk, en wat hij doet is: hun taal verder afluisteren en indiepen om, met de schilderkrachtige en klankrijke middelen van die taal, de dichterlijkheid van het volk te vatten, op te wekken, en uit te spreken, al ware 't dan ook meest in proza, maar dat proza is op menig plaatse prozagedicht en zit daarbij vol kiem voor gedichtengroei.
Leest dat eens, b.v.: | |
[pagina 19]
| |
WINTERSCHILDERIJTJES. Dat stond in Rond den Heerd van 13 Januari 1866. Toch wel een gedicht, zeker? En een dozijn gedichten van later tijd zijn eruit voortgekomen.
Of dit: | |
[pagina 20]
| |
‘Hoe overheerlijk is de aanvang der lente! Het groote, jaarlijksche wonder van Aarons bloeienden staf herhaald aan millioenen takken. Het langzaam ontspruiten en groeien van gras, blommen, boomen - wel langzaam, maar toch niet tegen te houden - hetwelk geene kracht hoegenaamd en kan weerstreven, geen geweld en kan bedwingen... Ik noem dat poësie, en opleiding tot poësie, van deze die Gezelle in Rijmsnoer zoo overvloedig zal ten beste geven. Men wordt daarvoor, door Rond den Heerd, vatbaar gemaakt. In denzelfden zin leze men de Paaschkeerse Ie jaar, bl. 144, of de Flieflodder II. 165; poësie van natuur en liturgie samengesmolten; en bedenke verder dat er zulke ingevingen en toespelingen schuilen in bijna ieder opstel van Gezelle's handGa naar voetnoot(1), dan zal men een beetje gaan inzien wat zulk een wekelijksch geschrijf in zijn inzicht was en voor zijn volk kon zijn. Het grootste verdriet van Gezelle's leven, of ten minste het verdriet dat hem meest bedroefd en bezwaard heeft, is het weggaan van Rond den Heerd, toen hij Brugge moest verlaten. Toen, waarlijk, verloor hij vasten voet; er was geen werk meer, geen werkveld liever, waarop hij den bouw kon bouwen van het Vlaamsche huis; geen gelegenheid om dien levensdroom uit te werken: uit taal en verleden, den Vlaming, voor eigen visioen en voor den geest der anderen, volledig doen opleven, en zelf, met hen die meêwilden, vanher leven in dien glans van eigen volksbestaan, diep-diep eigen en onverbasterd, diep-diep Vlaamsch en christen. Toen ja, veel meer dan bij 't weggaan uit Rousselare, was er scheuring in zijn bestaan. En, hoewel hij voort manmoedig zijn priesterplicht vervulde, en zelfs daarbuiten niet onledig bleef, duurde het vijf, zes jaar eer hij de dichterlijke vlam van onder de asschen weer kon doen oplaaien, door dien dichtergeest, die hem nooit verliet, en hem spijts alles tot troost was, zoo hij dicht, juist in 1877: O Dichtergeest, van wat al banden
hebt gij mij, armen knecht, verlost,
en, uit uw handen,
wat heeft uw dierste gunst mij weinig werk gekost!
| |
[pagina 21]
| |
Gij, godlijk wezen, doet mij leven
waar ieder andre sterven zou,
en ongegeven
is nog de groote gift waarvoor 'k u derven wou!
Gij zijt genezing, en de wonden
de diepe, o wondre, toen gij, teer
die hebt gevonden,
getint en toegetast, zijn gave en zonder zeer.
En het is alleszins merkweerdig te zien, hoe bijna al de verzekens, in dien genezingstijd, weer ontluiken uit bewondering voor de lieve tale die hij 't volk hoort spreken: Basileus, in 't Grieksch, is koning
Basilius, in 't latijn
vloeit van daar zoo zoete als honing,
met een reke woorden fijn,...
Basilius is Baselis
eertijds Heilig-Bloed's patroon
maar te hard van hoofd: Maselis
dat is oud, en vlaamsch, en schoon!
‘'t Eglentieren roosken’, reeds vroeger bedicht, wordt weer herdacht, om taalreden, want het heeft: ‘nen alderliefsten name, maar
hij bediedt nen felgebekten,
stekelstafden tronk, nie' waar?
En van zich zelven spreekt hij als van: de al ouden verzenvinder,
die op rijm, van hier en ginder,
menig reke, rijpe en rond
lijk gevallen vruchten vond...
Rijpe en rond is een volksroep, van peren gezeid. Hij zelf verklaart het groeien van zulk een versje uit het gevonden woord allenthenen, en een volzin uit die verklaring is hier goud weerd: ‘Maar wat baat het dat die oude woorden zoo eigen en zoo schoon zijn, wat baat het dat ze Pastor De Bo in zijnen Idioticon steekt of ik in mijnen woordentas, alwaar ze pas ontdolven, wederom begraven, verwaarloosd en vergeten geraken?...’ | |
[pagina 22]
| |
Dus, wil hij zeggen, laat ze ons gebruiken, en om te beginnen, laat mij ermeê dichten: ‘Overal en allenthenen
waar de snelle wagenschenen
loopen, van het stoomgerid...
En zoo zal 't gaan met Ja en nie, of U en ja is lange strie...; met Beeksala! van den rondleurder; met Zaarde blomkeGa naar voetnoot(1); met Schimmelpenninck; met Andleie; met Broeltorren - Broertorren, - Bloedtorren; met Gods eerstigheid... en wie weet hoeveel andere! De lezing van Loquela zal iedereen overtuigen, dat bij dezen taalziener de Vinder en Dichter altijd gereed zit, om in gloeiende geestdrift de taalbloemen te beschouwen en te doen bewonderen, en zelfs om er een vers uit te doen opgeurenGa naar voetnoot(2). Hij, de dichter, kan het niet laten doorgaan, zoo men een woordverklaring verwerpt omdat ze “te droog” is, en niet genoeg voldoet aan het gevoel dat zoekt naar “het wondere”. “Het herte van den mensch” zegt hij, is tot de waarheid gedreven zoowel als tot de wonderlijkheid, en rien n'est beau que le vrai, zegt de fransche poëet. Ik ben stijf voor die droge waarheid: ze bewaaart te beter, en moest ze... wat vernescht of vernist worden om te schooner te blinken, zoo mochte wel liefst de waarheid zelve daartoe gebezigd worden.’ En wanneer de Maatschappij ‘De Vriendschap’ van Rousselare, waar hij reeds lang lid van was, hem in 1886 vraagt om hulp te bieden bij een uit te schrijven letterkundigen prijskamp, schrijft hij: ‘Waarom altijd zuivere inbeeldinge, en niet eenen keer verduldigen, taaien arbeid en zoeklust aangemoedigd, beloond en bekroond?’ Menige brief uit die jaren '80 wordt nu nog bewaard door Vlamingen, toen student in hun collegejaren, waarin Gezelle dankt en aanmoedigt, om de woordenschatten die ze hem zonden voor Loquela. Hij werkte toen aan de vertaling van Hiawatha, en kon soms aan de inzenders melden dat hun woorden hem hierbij hielpen. Die vertaling, in 1886 verschenen, was juist voor Gezelle uitstekende gelegenheid om de zeggenskracht en diepe dichterlijkheid der levende taal te doen gelden. | |
[pagina 23]
| |
In de ontworpen inleiding voor zijn Woordenboek (1860) waarvan hooger sprake, moet men deze uitdrukking wel bemerkt hebben: ‘Even als onze oude tale is onze poesie ofte spreukbegaefdheid tot nu toe ongemerkt gebleven.’ Poësie ofte spreukbegaefdheid! Voor Gezelle is dat hetzelfde. De spreukbegaafde is dichter. Iemand die de spreuken van zijn volk in geest en mond draagt, en innig begrijpt al wat daarin klinkt en roert van volkswijsheid en kunstzin, zoo iemand is dichter, al wat hij zegt of schrijft is poësie of wekt poësie.
Gezelle is juist zoo iemand.
Zijn Duikalmanak, in dien tijd ontstaan, zegt alweer hetzelfde. Ieder plukbladje is een druppel of een teugje poësie. Dat eigen woord, die Vlaamsche heiligennaam, dat oud volksgebruik, dat rijmpje op weer of jaargetijde, op zede of geloof, 't zijn zoovele vonken uit den gloeienden heerd van een dichterziel, en spattende alhier en aldaar, gaan ze dichterlijkheid aansteken in Vlaamsche geesten.
Waarlijk op hem past wonderbaar het Schriftuurwoord: ‘Hij gelijkt den huisvader, die uit zijnen schat te voorschijn brengt het nieuwe en het oude.’
Hoe meer men dat gaat inzien, hoe minder men erover verwonderd is, dat deze man kwalijk verstaan werd. Men vroeg hem te zijn wat hij niet was, of men beperkte hem bij iets wat maar een stuk van hem was, en de simpele, maar groote, ééne Gezelle ontsnapte aan al die eischen en verwachtingen, en baarde verwondering, misnoegen, spot, of ook wel éénzijdsche bewondering.
Conscience wou een Dichter van beroep in hem zien, en, wij hoorden 't hem zeggen, ontdekte tot zijn verdriet, iets als een philoloog. Vlaamsche strijders en strijdertjes meenden dat hij een soort van Thyrteus was, en toen hij, in zijn rede op De Bo, (1885) dien waan deed vervliegen, bejegenden zij zijn werk met minachting als ‘waardige liefhebberij, maar geen beweging’. Zijne oversten achtten hoog zijn schrijverstalent, meenende dat hij,, als vele andere, die gave naar hun bedoeling in nauwere banden van geloofsverdediging of godvruchtigheid ging binden. Maar, vol geloof en godsvrucht, sprong die aardige Vlaming, in taal en aard en werk, van alle kanten uit hun hand! Zijn vrienden wilden hem houden op uitsluitend kunstgebied, en waren lijk verergerd door het minderweerdige, het volksche dat hij dagelijks kwistend omstrooide. Zoo beoordeelden zij Tijdkrans als maar half Gezelle weerdig: ‘al te veel gelegenheidsverzen, uit vroeger jaren, | |
[pagina 24]
| |
zijn erin opgenomen’Ga naar voetnoot(1) zeide er een; maar die gelegenheidsverzen waren vooreerst niet uit vroeger jaren dan de andere verzen, en verder, ze waren door Gezelle opzettelijk bedoeld tot blijk van zijn innerlijk en volledig pogen om ‘den Vlaming ziende, den Vlaming weerd te worden’. Tijdkrans is wezenlijkheid tot poësie omgeleest: volksziel en eigen ziel in één spreekbegaafdheid uitgesproken. Doorbladert dat wonder levensboek: Morgengebed: Onze Vader, 't brood alleene en
houdt mijn herte in 't leven niet:
'k bidde U, Vader, 't daaglijksch lied
wilt me en 't daaglijksch brood verleenen!
Kindergroet, 's avonds, in een vriendenhuis: ‘Aaitje paais’, nu, altemale,
kruiske, kruiske, Pa en Ma!
Mietje, mocht ik, ach, uw tale
onnavolgbaar, volgen na!
Nieuwjaar! Een Nieuwjaarwensch, ten gerieve van den lanteernman: ‘... Wilt gij met mijn dicht vereerd zijn
'k wensche u 't Nieuwjaar, en als gij
eens den hoek zult omgekeerd zijn,
't eeuwig licht- en peist op mij!’
Lente. Op wandel; de spaman met zijn bliksemende spa: ‘Zoo volge ik ook, en geren ga
'k van 's morgens vroeg den delver na,
hem dichtende, als hij lam en moe
van werken is, mijn deuntjen toe.’
Huwelijk in 't gebuurte: Het slot van de wereld, tot dat zij vergaat,
is 't heilig geheem van den huwlijken staat...
Of Gulden Bruiloft: Gezegend oudrenpaar, die 's Konings eere
verdiend hebt, arbeidsvolk, gedoogt
dat ook de dichterstem den lof vermeere
dien 't vrije Kortrijk u betoogt.
| |
[pagina 25]
| |
Het gekir van de tortelduif, die, zoo 't volk vertelt, heur koe beklaagt: ‘Koe, koe, schoone koe!
geheele en gansche dagen
hoort de tortel, af en toe,
altijd, altijd klagen!...
't Ontmoeten van de werkende spellewerkster: ‘Spellewerkend zie 'k u geerne,
vingervaste oudvlaamsche deerne
die daar zit aan 't spinnen, met
't vlugge alaam, uw kobbenet...
Aan den nieuwgewijden Priester: ‘Het land van uw geboorte, 't is
ons Vlaanderen, eerlijke erfenis...
Gebed in zielenood, met Vader zaliger's werkspreuke: ‘O Heere, maak mijn herte sterk
als staal, als steen, als kerkewerk...’
Leest aldus een paar uren, en gij voelt u één met Vlaanderen. Maar zachtjes aan kwam de ‘volheid der tijden’ voor den Dichter. Zonder ooit, tot het laatste toe, de taal en de spreukbegaafdheid van den ouden Vlaming en het sprekende volk te vergeten, was hij de tien laatste jaren aan rustige rijpheid geraakt, en de vruchten vielen als van zelfs van dien ouden, vruchtbaren boom. Taalvruchten, dichtvruchten, goddelijke-liefde-vruchten, want zijn ziel was door zuivering en verlichting, tot éénig met God gekomen. Zoo volmaakt het iemand mogelijk is, had hij in hem laten volgroeien den waarlijk in-Vlaamschen Christen. En nu kwam 't eene gedicht na 't andere, uit de beschouwing van God en zijn genadewereld, uit het aanschouwen van Gods schoone Schepping in Vlaanderland: ‘Uit dit stormend zeespel henen,
heel alleene is 't dat ik moet
diepe en verre in 't land verdwenen,
rusten, daar ik God ontmoet!
God alleene, - in welker talen
dat gezeid? - na hertenslust
hebben, hebben, en herhalen:
“Ik beminne U!” dat is rust!’
| |
[pagina 26]
| |
Ach 'k en gave om al het schoone,
dat de heldere zonne ziet
- Vlanderen, Vlanderen spant de kroone, -
neen ik, nog mijn Vlandren niet!...
Die oogen hebt, en God aanziet
in 't schoone, komt aanschouwen
hoe schoon de vloer te najare is
van Vlanderens landouwen!
't En zal, verdiend of onverdiend
't en zal u, distel, niemandsvriend,
minachtend ooit versmaden
dit Vlamingshert dat 't baten niet,
maar 't schoone in al Gods werken ziet,
en 't goede zoekt te raden.Ga naar voetnoot(1)
Hij was nu ‘den Vlaming weerd geworden’; en, ‘'t zalig rusten weerd gerocht’, zoo zag hij nu, waar hij lijk de ploeg, gevochten had door de duistere, diepe voren, een oogst van edel graan aan 't golven op zijn levensveld. Stilaan laat hij Loquela vallen (1896) en in Biekorf schrijft hij minder en minder studie, meer en meer dichtwerk. Tijdkrans, van 1893 is nog voor een dikke helft, verzameling van reeds bestaande werk, bijgewerkt met een derde gedichten, in 1892 en 93 voltooid; maar Rijmsnoer (1897) is op drie jaar geheel uitgebot, gebloeid en gerijpt, en nog kwamen er de volgende twee jaren, prachtige verzen bij (Laatste Verzen). En intusschen vertaalt hij de Meditationes theologicae, waar de Vlaming als godgeleerde spreekt en de dichter, bij plaatsen, ontroerd, de vleugelen uitslaat. Weer de heele Gezelle: Hij werkt, en zijn werk brengt poësie! Zijn dichten is wezenlijkheid, tot poësie uitgegroeid; heel zijn leven is één gedicht, omdat hij niet wilde zijn een ‘letterkundige’, een ‘schrijver’ maar een Vlaming, die schreef en dichtte, daartoe gedreven door Gods gave, in hem neergeleid en immer trouw bewaard en ontwikkeld: Dichten is geen ‘kunste’
kom,
geen kunste!
Dichten is een gave Gods,
een gunste!
|
|