| |
| |
| |
[1929/9]
Thijms Erfenis.
(Brief aan een vriend in Vlaanderen).
door Anton van Duinkerken.
I.
Het verwijt, dat de Hollandse verzen te duur zijn, is beter gegrond dan gericht. Ge zult toch geen dichters aansprakelijk willen stellen voor de grillen der staatshuishoudkunde, die uw munt in een verkeerde evenredigheid bracht tot de Hollandse muzen? Toch wordt uw bezwaar ook in 't Noorden gemaakt, maar met veel minder recht dan ontevredenheid. Want de voornaamste reden van den hogen prijs der bundels ligt heus niet in nood aan papier, zelfs niet in nood aan poëzie, maar in gebrek aan kopers. De hedendaagse katholieke letterkunde is in Nederland niet populairder dan de meeste hedendaagsheden. Zij is het genoeg om de kranten tot aandacht te dwingen, maar te weinig om onmisbaar te schijnen in de huiskamer van doorsnee-ontwikkelde lezers. Er worden weinig verzenboeken verkocht, zodat een uitgever zijn winst niet van het aantal kan verwachten. Hij zoekt het daarom in de schaarste van het bod. Is dit betreurenswaardig? Zeker in dezen zin, dat de ideale toestand nu eenmaal een andere is. Zij veronderstelt het grootst mogelik publiek voor de grootst mogelike dichters. Maar in Noorwegen, waar de meest beroemde zangers door vrijwel iedereen worden gekocht, en waar oplagen van vier-, vijf duizend exemplaren voor een verzenbundel niet vreemd zijn, merkt men het aan de poëzie, dat zij het lot der cigaretten en der maggiblokjes deélt, en in iedere hand komt. Zij is berekend op een algemene smaak.
Gelooft gij inderdaad, dat Vondel of Anna Bijns beter begrepen werden door hun tijdgenoten dan Jan Engelman of Albert Kuyle? Ik meen het af te mogen strijden. Er gaat een vreemden invloed uit van tijdsafstand op poëzie. Gij meent, dat gij Vondel verstaat en ik help het u hopen, maar sluit dit in, dat gij hem ook verstaan zoudt
| |
| |
hebben, toen hij leefde en jong was? Ik weet, gij zijt niet dom; maar het verstaan van poëzie is een functie, die eerder een zekere mate van waanzin behoeft, naar het schijnt, dan de hoeveelheid wijsheid, die het onderwijs ons meegeeft. Vondel verstaat gij omdat Vondel oud is. Ik spreek geen paradox. Maar ik beroep mij op uw aangeleerde vatbaarheid voor de uitingswijze der gouden eeuw, die u te kort schiet als gij de modernen leest. Vreemd genoeg, zal dit niet altijd zo blijven. Er is een tijd geweest, die de sonnetten van Kloos niet verstond. De ‘Verzen’ van Gorter, nu zo eenvoudig als water, zijn blijkbaar helder neergeregend in het openbaar begrip uit de wolkige neveligheid, die hun eenmaal ten laste gelegd werd. Ook Vondel is het ongetwijfeld zoo vergaan. Van de uitstekende uitgave van Michiel de Swaen, die te Antwerpen verschijnt, behoeft gij maar het twede deel te raadplegen om te vernemen, dat Vondel hoogdravend geweest is. Hij is het geweest, zo als Paul van Ostayen gek geweest is. Juist in denzelfde zin. En dat is de zin, waarin het woord ophoudt verwijt te zijn.
Zijn bundels, meent ge, waren dikker dan de onze. Zij waren het, zodra ze zijn verzamelde verzen bevatten, dat was vaak meer dan twintig jaar na het eerste verschijnen daarvan. Ook de ‘Gedichten’ van Paul van Ostayen zijn dik, nu hij dood is. Maar tel in Ungers Bibliografie - als die u ooit in handen komt - eens na hoeveel van Vondels verzen uitgegeven zijn in losse edities, die niet meer dan dertig bladzijden telden. Het waren voortreffelike bladzijden, dat geef ik u toe, maar daarom is hun aandenken dan ook bewaard. Terzelfder tijd verschenen kleine luxe-uitgaven van andere dichters, die minder voortreffelik waren. Gij hebt er nimmer van gehoord, en zeer terecht, maar die onwetendheid is een bizonder ongeschikte basis voor bewijsvoering.
Gij laast, dat ook in Holland opgemerkt is, hoe dit gebundelde kleingoed niet den indruk maakt van bizondere levendigheid. Dat is best mogelik. Een van de lieden, die het hebben gezegd, was de hoofdredacteur van ‘De Stem’, Dirk Coster, een man, die onverdacht mag heten van afkeer tegen het moderne dichterschap. Maar geen geduldig man. Immers de oudsten onder ons zijn amper dertig jaar. Men hebbe niet zo'n haast en zal de langverwachte grote bundels zien groeien als bomen, die ook niet met een pennemes uit zaadjes te voorschijn worden gepeuterd, niet waar? Het zij u voorlopig genoeg te zien hoe onze dichtkunst groeit. Zoek niet bij voorbaat banken in haar schaduw te plaatsen.
| |
| |
Het onverklaarbaar snelle groeiproces der tachtiger beweging heeft in de Nederlandse letteren elke verwachting overspannen. Toen Vondel zoo oud was als Perk bij zijn dood, had hij omberoemd kunnen sterven. Niemand van ons is verplicht, dat ik weet, eerder volgroeid te zijn dan hij.
De kleine bundeltjes bevestigen alleen reeds door hun talrijkheid, wat hun omvang schijnt te ontkennen; dat er een levendige dichtkunst groeit in Holland. Of het ogenblik gekomen is, waarop van de dichters het geduld kan worden verlangd, nodig tot het verzamelen van verzen uit een groter aantal jaren, is een vraag die de dichters zelf op moeten lossen. Zij weten, of dienen ten minste te weten, wanneer hun tijd van bundelen gekomen is. Op dat moment wordt voor hun innerlike groei een tijdperk gesloten. Moest Albert Kuyle zijn ‘Seinen’ gebundeld hebben op het ogenblik, waarop hij het zijn ‘Songs of Kalua’ deed, hij had het waarschijnlik nagelaten. Maar een daad van prachtige geestdrift was dan ongesteld gebleven, een aantal verzen hadden de werking gemist, die misschien zeer tijdelik was maar toch reëel, en gij hadt u vroeger zelfs geen bundel van dezen dichter aan kunnen schaffen, al waart gij een Rotschildt geweest.
Wanneer het waar is, dat de dichter zich door lang werken heeft voor te bereiden, is het dan minder waar, dat het publiek moet worden voorbereid door een lang lezen? Ik deel uw inzicht niet, en juich toe, dat er onvolmaakte verzen geschreven en gedrukt worden door jonge mensen. Dit is in alle geval beter dan dat er onjuiste kritieken worden uitgebracht door oude personen. Daarover ten minste kunnen wij het eens zijn, denk ik.
| |
II.
Al kunnen zij geen stand houden als verwijten, uwe bezwaren maken toch de moeilikheid vatbaar, waarin een Vlaming zich bevindt die kennis nemen wil van de jongste katholieke beweging in Noord-Nederland. Er is in dit tijdschrift getracht om aan een poging van dien aard een weinig tegemoet te komen. Heeft dit u niet volmaakt bevredigd? Dat heeft het wel niemand. Want zo iets was onmogelik. Een tijdschriftnummer samengesteld uit ongepubliceerde copie en ingeleid naar den eis van zoveel omstandigheden, dat een boekwerk hun amper voldoen kon, is uiteraard niet meer dan een toevallige en hoogstens richting duidende formatie. Bevredig u er mee, dat de
| |
| |
richting ten minste nauwkeurig geduid werd. Wat gij te lezen kreegt van Willem Nieuwenhuis, werd ook in Holland aangehaald als het juiste woord op de juiste plaats. En gij weet, dat dit zeldzamer is dan de gelijksoortige man in zulk een positie. Alle katholieke bladen namen in hun letterkundige overzichten fragmenten over uit dit prozastuk en stemden er geheel mee in. De dingen die het onbesproken liet, waren klaarblijkelik dingen die men er ook niet in had verwacht. Zo gij dus teleurgesteld zijt, komt dit omdat gij te veel hebt gevraagd.
Onze verhouding tot de onmiddelik voorgaande generatie vondt gij niet aangeduid? Zij werd aan den goeden hoorder te verstaan gegeven in het halve woord, dat Willem Nieuwenhuis besteed heeft aan de erfenis van Thijm. Bij Thijm zal men moeten beginnen, telkens als men de verhoudingen in katholiek Holland histories verstaanbaar wil maken. Zijn schaduw is nog altijd de donkere kant van het roomse leven ten onzent; en dat komt maar heel gedeeltelik op rekening van zijn ontoereikendheid. Hij was zeker niet de grote kunstenaar, die zijn onmiddellik nageslacht in hem gezien schijnt te hebben. Noch met Potgieter, noch met Multatuli, noch zelfs met Huet kan hij ten voeten uit gemeten worden. Hij was beperkter van talent dan zij, al was hij minstens even ontvankelijk van gemoed. Maar hij begreep den tijd waarin hij stond. En hij was voorbereid op de ontgocheling, die een zending als de zijne in een landsgebied als het onze a priori moest meebrengen. Staatkundige en culturele vergroeiingen hebben zich gewroken op het historische Nederland, zoals vergroeingen zich altijd wreken, namelik in het beendergestel zelf van de natie. Holland beweegt wat rheumaties met zijn blijkbaar alleen maar bruikbare bovenledematen. Wanneer het toornig wordt, heeft het moeite om op te staan uit de stoel waarop het cultureele lendenschot het neerdrukt. Zijn ruggegraat is aangetast door alle pijnen der verstijving en de meest goedglimlachse balsem is doorgaans de slechtste remedie voor zulk een gebrek.
Thijm heeft zijn gehalveerde land gehekeld en de broederhand gereikt aan ‘den eerwaarden heer Gezelle’, maar tegelijk begrepen, dat hij te maken had met Holland zelf. De troepen, die gerecruteerd konden worden uit de zuidelike wingewesten, uit het nog zuideliker gebied van de nederlaag, konden voor zijn bewustzijn maar hulptroepen zijn. Zijn vijand was de dominee. Hij had geen heilige koorts nodig om die ook aan te treffen op plaatsen waar volop wijwater gesprenkeld werd. Zijn levenskunst en zijn levenstragiek hebben samengewerkt
| |
| |
om hem tot op heden den naam van liberaal te doen behouden. Men heeft van Van Deyssel zijn brandmerk gemaakt. Maar temperamenten als dat van zulk een zoon verwijt men evenmin aan zulk een vader als men de galeiboef verwijt aan zijn bravere broer, de koetsier. Tenzij men behept is met zo elementaire begrippen over zondevergelding, dat men nog steeds niet weet, of de blindgeborene, dan wel zijn ouders, het kwaad bedreven hebben, dat een paar ogen kost. Wanneer in Holland (om een andere bijbeltekst te gebruiken) de tanden van de kinderen wat stomp geworden zijn, zo is het gewoonlik niet van de druiven van Thijms liberalisme, doch eerder van de vruchten uit de wingerd van Thijms geboren vijanden. Genoeg daarvan. Met dit verwijt van liberalisme is Thijm van de kansel der betrouwbaarheid weggejaagd naar de markt van de revolutie en het is jammer dat hij daar juist zo geweldig ongelukkig worden moest.
Voorzover zijn opstandigheid de wansmaak van het openbare roomse leven gold, heeft hij zijn beste kind gevonden in Maria Viola, de critiese essayiste van het tijdschrift ‘Van Onzen Tijd’, dat van 1900-1920 bestond. Haar werkzaamheid heeft zuiverend gewerkt op méér jonge geesten, dan vandaag nog vermoed wordt. Maar helaas was de tijdsconjunctuur blijkbaar bizonder ongunstig. Behalve Eduard Brom, die meer een poëties zeer fijn voelend mens, dan wel bepaald een dichter was, is niemand uit de periode van 1900 tot 1920 in staat geweest om enige kracht van stem aan de katholieke poëzie te geven.
Gezelle's voorbeeld heeft een aantal priester-dichters in het leven geroepen, even talrijk als onbeduidend, wier optreden geen gelukkiger resultaat heeft gehad, dan dat hun uit-eindelike mislukking een einde gemaakt heeft aan de verbinding van twee termen die tezamen gevoegd niet indrukwekkender klinken als: geneesheer-dichter, dominee- dichter of kapelmeester-dichter. Dit zij gezegd met behoud van allen verschuldigden eerbied aan de priesterlike waardigheid. Zij is zo min als enige andere waardigheid of betrekking onverenigbaar met het emplooy van de muzen - al is voor haar een bron van bezieling minder toegankelik gemaakt - maar zij is het zeer zeker niet méér dan deze. De waan, dat een vereniging van priesterschap en dichterlik talent een zeer bizonder heil voor de rooms katholieke beschaving betekent is afdoend door de jongere beweging te niet gedaan. Men mag zeggen dat deze beweging zich verhoudt tot de ontelbare priester-dichters der twintigste eeuw, zoals de tachtiger-beweging zich verhield tot de zingende dominees van de negentiende; dat is te zeggen: vlakaf
| |
| |
vijandig. Doch het is niet omdat de poëtiese geesteliken de erfenis van Thijm trachtten uit te breiden, dat men zich tegen hen verzet. Het was omdat zij poogden dit te doen zonder berekend te zijn op die taak.
De houding der jongere dichters is onmiddellik als vijandig aangevoeld door priesters, die zich op enigerleiwijze met de beoefening der fraaie letteren inlieten. De eerste bestrijders der nieuwere streving zijn schrijvende paters geweest. Het tijdschrift ‘Boekenschouw’ zet hun traditie voort en wisselt niet van hoofdredactie zonder te zorgen, dat dit pand beveiligd is. Dit conflict drukte op de jongeren de zware blaam van anti-clericaal te zijn. Gij voelt hoe onrechtvaardig die is. Immers wien schort het aan gebrek voor het priesterschap: den man die het ontving om zijn tijd aan beroerde gedichten te verbeuzelen, of den ander die alleen maar de stoutmoedigheid heeft dit op te merken? Van enig anti-clericalisme onder de jongste katholieke letterkundigen te spreken is op zijn zachtst gezegd minder gewettigd dan een ernstigen afkeer van de jongere bezieling vast te stellen onder de penvoerende priesters.
Ook voor zo ver zij geen priester waren hebben de zingende erfgenamen van Thijm diens kapitaal niet bizonder vermeerderd. Noch Felix Rutten, noch Albertine Steenhof-Smulders, noch de andere roomse dichters of dichteressen uit de tijd die tussen Thijm en ons ligt, hebben veel regels geschreven, die meer dan een onmiddellik tijdsaccent en een onmiddellike tijdsbetekenis hadden. Er is niet de minste reden toe om te ontkennen, dat zij daardoor wellicht hun tijdsgenoten ontroerden, maar het is in ieder geval een feit, dat hun gedichten den mens van vandaag niet sterk aanspreken. Men kan hun niet verwijten, vandaag te leven en ‘op dit ogenblik aan het woord te zijn’, om een spijtige uitdrukking te ontlenen aan een polemiek, die Professor Molkenboer zo welwillend was tegen ons te richten, al zijn wij dan maar jongelui.
De intellectuele erfenis van Thijm heeft althans de rente opgebracht waarmee een eigen universiteit kan worden onderhouden, al heeft de toevallige samengang van wetenschap en goeden smaak in zijn voornaam karakter, tot op zekere hoogte storend gewerkt op het bewustzijn van rooms Nederland. Men is de overtuiging gaan dragen, dat die samengang iets van-zelf-sprekends is, en het is moeilik geworden hersens te hebben in Holland, zonder te worden aangezien voor een minstens driekwart kunstenaar. Professor Gerard Brom is
| |
| |
daar in zeker opzicht de dupe van geworden. Veruit de scherpste van Thijms nageslacht naar de vermogens van de geest, is hij Thijms mindere in alle zaken, waarover het hart beslist. Hij is de typiese Noord-Nederlandse katholiek van zijn tijd. Zeldzaam ervaren door een nooit verloren waakzaamheid op de tinnen des tempels, werd hij een levendig apologeet, maar een tamelik achterdochtige natuur. Dit bepaalt zijn persoonlike kijk op de verhoudingen van het katholieke leven in Holland in het algemeen en van het kunstleven in het bijzonder. Hij ziet gauw kwaad. Het ligt in zijn aard dat hij geheelonthouder is, zooals het in Chestertons aard ligt, dat hij drinkt. Dit verschil tussen de twee vaak vergeleken persoonlikheden blijkt in groter proporties door het feit, dat Chesterton kunstwerken geschapen heeft en Gerard Brom alleen maar boeken. Die boeken zijn bizonder vindingrijk, doorgaans zeer leerzaam, zelden vervelend, soms wel wat ergerlik doordat ze zich inlaten met al te gezochte finesses, maar altijd de beduidenste boeken van de generatie, waarover ik schrijf. Wanneer aan Gerard Brom een onrecht aangedaan wordt door de jongeren (en dit is zeker het geval, wanneer zij ongelezen laten wat hij schrijft) zo is dat onrecht te beschouwen als een soort reactie op het feit, dat ze bij Gerard Brom altijd een vaag wantrouwen gevoeld hebben tegen de betekenis of tegen de eerlikheid van hun streven. Brom heeft zich daarover nimmer verantwoord. Het enig document, dat iets over zijn meening zegt, is de ongelukkige inleiding op een tijdschrift-nummer uit 1924, dat de bedoeling had om de jongste katholieke letteren bekend te maken bij anders-denkenden. Daarop is hevig geantwoord door Henri Brunnig in de ‘Valbijl’. De tijd heeft dat protest in het gelijk gesteld: de dichters, die Brom niet opnam in zijn bloemlezing, zijn op het oogenblik de katholieke dichters van ons land.
Een verzoening van de beide roomse generaties, die berusten zou op een bewondering van de jongeren voor de ouderen, acht ik onmogelik, maar een verzoening tussen Brom en ons zou elken dag plaats kunnen grijpen, als Brom over de brug van zijn achterdocht kwam. Toch zijn er dingen in zijn optreden, die voor het verschil der geslachten te tekenend zijn, dan dat men ooit een algehele samenwerking van de jongeren met Gerard Brom zou mogen verwachten. Hij respecteert tegenstanders, die wij nooit zullen kunnen eerbiedigen. Door zich als geloofsverdediger voortdurend het standpunt van de vijand in te denken, heeft hij iets van, diens denk-sfeer overgenomen. Daardoor ziet hij gevaren in dingen of gedachten, die
| |
| |
wij met de gewoonste natuurlikheid hanteren. Voor sommige speciaal katholieke openbaringen van het leven, die men bij voorkeur in het Zuiden des lands moet gaan zoeken, blijft zijn intuitie daarentegen gesloten. Als veel wantrouwende geesten, springt hij makkelik van indrukken over op conclusies, die hij moeilik verantwoorden kan. Maar hij hééft hersens. Daarmee bedoel ik een oorspronkelik denkvermogen en niet de prijzenswaardige studeerlust of snuffelzucht die aan sommige van Thijms erfgenamen de onverdiende faam van een kunstvaardige wetenschappelikheid gaf, die personen zijn hoogstens nuttig voor de kunst zoals oppermannen nuttig zijn voor de architectuur. Iedere vorm van artistiek zelfgevoel, door hen aan den dag gelegd of in hen opgekweekt, is schadend voor het geheel van het bouwwerk.
Onder de leiding van Brom nam de ‘Beiaard’ de culturele taak van het verouderende ‘Van onzen Tijd’ in handen en gaf aan Nederland twee goede roomse romanschrijvers in Kees Meekel en Marie Koenen. Beiden staan dichter bij de jongere beweging dan iemand anders van het onmiddellike voorgeslacht. Bernard Verhoeven, die een tijdlang de letterkundige kritiek van de ‘Beiaard’ heeft waargenomen, is de eerste dagbladschrijver geweest, die de jongere bezieling begreep. Hij zwijgt op het ogenblik zo als Wies Moens, dat is te zeggen: met een onberekenbare stilte. Deze aanwinsten van de ‘Beiaard’ voor de letterkunde zijn groot genoeg om het tijdschrift te maken tot een uiterst merkwaardig document van de letterkundige emancipatie der katholieken. De culturele betekenis van het periodiek kan men op de beliefde hoogte schatten bij de wetenschap, dat vrijwel al zijn redacteuren op een gegeven ogenblik professor in Nijmegen werden.
Thijms goede smaak en intellectualiteit ontmoetten elkaar in een stoere beginselkracht, die voor geen paapse stoutigheid terugschrok op het beslissend ogenblik. Zijn plooibaar karakter kon hard zijn. Van die laatste hoedanigheid zijn vooral Feber en Moller de erfgenamen geworden. Zij vertegenwoordigen het radicale roomse verzet tegen de mergeloosheid van het Hollands geestesleven. In Febers oudste reisverhalen nam dit een allure aan die groot kon zijn. Later is het te vaak herhaald zonder vernieuwd te worden, zodat het eindelik verliep in een holheid als die, welke in kerken hangt, nadat een flinke donderpreek gehouden is. De invloed, die van Moller uitging was vooral een persoonlijke bezieling tot geestdrift. Als
| |
| |
kweker van aesteties inzicht volledig mislukt, is hij als wekker en handhaver van het hardnekkig beleden beginsel een man van voorbeeldige betekenis geweest. Doch deze strijdvaardige geesten misten de soepelheid van Thijm. Zij meenden het katholicisme-van-de-daad het best te kunnen laten gelden in de volksvertegenwoordiging en slaagden daarin genoegzaam om de openbare tevredenheid tot zich te trekken. Men lake hun bedoelingen niet, maar bedenke toch dat Thijm hekeldichten heeft geschreven, toen Victor Hugo en Lamartine staatkundige betrekkingen aanvaardden. Aan Moller en Feber kan men - zonder hun verdiensten als staatsman in enige twijfel te moeten trekken - de tekst van Stendhal demonstreren: ‘La politique est une pierre, attachée au cou de la littérature, et qui, en moins de six mois, la submerge’. Misschien is het niet betreurenswaardig, dat de erfgenamen van Thijm de wacht betrekken bij het pand van Dr. Schaepman, maar het kost hun klaarblijkelik iets van de gevoeligheid, die nodig is om zekere schakeeringen in de beweging van de geesten helder te begrijpen. Toen de groep der jonge katholieke dichters uiteenviel in verschillende naar voren tredende persoonlikheden, scheen zij haar eerste bezielers reeds te ver boven het hoofd gegroeid om door hen nog met voldoende juistheid waargenomen te kunnen worden. De inlichtingen van Moller en Feber over de jongere kunst van vandaag zijn doorgaans weinig betrouwbaar. Maar hun beginselkracht is van invloed geweest op de jonge bezieling.
De dank die wij aan de onmiddellik voorgaande generatie brengen wordt dus merkbaar getemperd door gevoelens van wrevel over de machteloosheid van sommigen, het wantrouwen van anderen, en het slechte begrip van de meesten.
| |
III
Aanvankelik waren de jongste katholieke dichtkunst de gemoedsbewegingen van Alberdingk Thijm tamelik vreemd. Immers zij ontstond minder uit een behoefte aan de verdediging der culturele waarde van den goeden smaak, dan uit een inwendig conflict dat gedeeltelik misschien op rekening van de wereldoorlog kan worden gebracht, maar voor een minstens even groot gedeelte veroorzaakt werd door
| |
| |
het gebrek aan ernst, waarmee de hoogste motieven werden behandeld in de dichtkunst onzer geloofsgenoten. Lazen wij Henriëtte Roland Holst naast Felix Rutten, dan viel ons een verschil op, dat geen apologetiese redenering weg kon werken. Het Hollandse katholieke leven miste (in zijn letterkundig spiegelbeeld althans) de intensiteit, die elders iets natuurliks scheen. Dit verklaart het ontstaan van de zogenaamde Godslyriek en den eis naar absolutisme, de invloed van Bloy en de anti-aesthetiese ars poetica der eerste jaargangen van ‘Roeping’.
Het is intussen niet rechtvaardig de ganse beweging te vereenzelvigen met motieven, die in haren aanvang het sterkst op den voorgrond kwamen, want enige jonge schrijvers in ‘Roeping’ vertegenwoordigen tendenzen die met de hier boven genoemde hoogstens den grondslag gemeen hadden. Noch uit de eerste verzen en essays van Engelman, noch uit de eerste muziek-kritieken van Lou Lichtveld, noch uit de vroegste poëzie van Albert Kuyle is de karakteristiek af te leiden, die doorgaans aan de jonge katholieke kunst wordt opgelegd. Bij zulke verhoudingen is het weinig verwonderlik, dat zich weldra splitsingen voordeden en nieuwe tijdschriften ontstonden. Het publiek beleefde toen de problematiese gebeurtenis, dat dichters die tot dusver beschuldigd waren van onderlinge aanbidding, plotseling in hevige kritieken stelling namen tegen elkanders gezichtpunt en tegen elkanders ontwikkelingsgang. Het feit was minder raadselachtig dan het scheen. Het beteekende de ontworsteling van afzonderlike individualiteiten aan een te knellend groepsverband. Zonder zulke hartstochtelike stellingnamen is nooit een beweging gegroeid. Het kortstondig leven van de ‘Valbijl’, de spoedig daarop volgende afscheiding van ‘De Gemeenschap’ hebben beantwoord aan persoonlike noodzakelikheids-instincten. Zelfstandig geworden talenten zochten in deze isolaties de gunstigst mogelike teelaarde en het grootst mogelik aandeel aan zonlicht. De kritieken-strijd van 1925 en 1926 is een struggle for live der vermogens geweest. Daaraan is het te danken, dat men op dit ogenblik de jonge katholieke dichters kan beschouwen als afzonderlike, min of meer deduidende, persoonlikheden, die verbonden zijn door overeenkomst van leeftijd. Zij vormen een generatie zonder in den strikten zin een school te vormen. Zij horen bij elkaar zo als b.v. Stalpaert Revius, Vondel en Hooft of zo als Kloos, Verwey, Van Deyssel en Van Eeden. Men kan hen in het algemeen beoordelen met
dezelfde oppervlak- | |
| |
kigheid, waarmee men ieder tijdperk in het algemeen beoordelen kan. Maar een bezwaar dat men maakt tegen de poëzie van Engelman zal niet gelden tegen die van Henri Brunnig. En een bewondering aan Kuyle gegeven, kan gegrond zijn op elementen, die men volkomen mist bij ten Berge. Daarom zijn schematiese samenvattingen van het jonger katholieke streven alleen maar vertrouwbaar voor volkomen ingewijden en voor volledig ondeskundigen. Den doorsnee-lezer vermelden zij niets, waarmee hij hoegenaamd zijn nut kan doen.
| |
IV
Gij vraagt mij naar de toekomstkansen van de katholieke dichtkunst in ons land? Zij liggen helemaal bij de talenten. Zijn die zwak zo zal de nieuwe lyriek verschrompelen tot wat de oude was. Zijn ze krachtig genoeg, zo zal hun ontwikkeling worden geleid door hun dragers, volgens ieders eigen inzicht en eigen temperament. Hoe waren de kansen der lyriek toen Vondel bijna dertig jaar was? zoo goed als volledig onschatbaar. Het oude volksvernuft, dat ieder vogeltje naar zijn eigen gebektheid laat zingen, blijft geldig op elk ogenblik van den ontwikkelingsgang van elke nieuwe lente. Het is best mogelik dat de temperamenten nog meer zullen differentieëren, dan nu reeds het geval is. Bij elke zelfstandige aanwinst wordt iets van de onderlinge afhankelikheid prijsgegeven. En de geschiedenis van tachtig is leerzaam in dit opzicht Maar er zijn dingen waarop een generatie zonder de minste voorafspraak spontaan reageert, en er zijn andere dingen, waarop zij zich breekt als een lichtstraal in kleuren, zonder zich daardoor te verlochenen.
| |
V
Een dezer dingen geldt uw laatste vraag: hoe de verhouding is van het jonge katholieke Holland tot het jong katholieke Vlaandederen. Geen onzer, die niet gewaar wordt wat er gebroken werd toen de groot-Nederlandse groei werd gestuit door de druk van het protestantisme. Geen onzer ook, die niet gelijktijdig gevoelig is voor wat sinds dien de specifieke grootheid van zijn vaderland vormde. Wij zien er geen heil in het goud van onze gulden eeuw te verschilferen door spitsvondigheden; liever erkennen wij, dat haar glans voor een groot gedeelte gedankt moet worden aan de alleroudste vader- | |
| |
landse overlevering. Haar middagzon scheen uit het Zuiden. Dat Vondel een Brabander was, is geen chauvenistiese titel van roem, maar het is een beduidende omstandigheid voor ons beschavingsleven. Want hij vatte samen, wat ook wij samen te vatten zullen hebben: de spontane weerslag op de feiten en de bezonken neerslag daarvan in de kunst. Men heeft ons Vondel voorgeworpen met hooghartigheid. Wij durven het aan, de restanten van zijn kwalik onderhouden erfpand te aanvaarden, maar dan levend zoals hij zelf geleefd heeft met al zijn verachting voor de twistende dominees en al zijn liefde voor de goedheid van het leven.
Niemand van ons is ongevoelig gebleven voor de noodzakelikheid om Noord en Zuid te verenigen in een cultureel verband, sterk genoeg om iedere uiting van ons bestaan te doortrekken met de ganse volheid van het Nederlandse leven. Maar onze staatkundige inzichtingen en verwachtingen zijn in dit opzicht verschillend. Er zijn onder ons voorstanders en verdedigers van het meest radicale Vlaamse nationalisme, zijn gematigder inzichten, er is zelf onverschilligheid voor het staatkundig aspect van deze zaak. Doch bij ieder leeft een sterke behoefte aan aaneensluiting met het Zuiden en ditmaal is het niet als hulptroep dat het jongste Vlaanderen gerecruteerd zal worden. Wij gunnen het gaarne het eerste gelid. Het hebbe slechts de kracht daar te gedijen.
|
|