| |
| |
| |
[1920/5]
| |
Van twee oudjes.
Tezamen openden zich elken morgen hun oogen op de teere uchtend-blauwte...... tezamen voelden ze een na een elk dag-uur langs hen heen glijden...... en elken kalmvernachtenden avond sluimerden ze zachtjes in met den vrede van hetzelfde gebed op de lippen...... Zoo waren die levens één geworden, het denken en voelen verinnigd tot 'n bekoorlijkeenstemmig lied dat zoetjes opzong uit het diepste van hun wezen.
Ze hielden toch nog zoo hartelijk veel van mekaar, die oudjes! En altijd waren ze bijeen, altijd.... Tezamen maakten ze hun dagelijksch wandel-wegje: 's morgens naar de kerk, 's namiddags even de buurtstraatjes door. Ge moest ze zien gaan dan! gearmd en heel dicht naasteen gelijk een verliefd paartje: vader, deftige oude heer met vollen, witten baard, groot nevens het kleine, teere vrouwtje, dat vertrouwelijk
| |
| |
naast hem dribbelstapte, veilig onder zijn waakzame hoede.
Nu, vandaag was het toch te heerlijk om in de enge ingeslotenheid der buurtstraatjes te blijven rondtrampelen! Het zonneke straalde zoo deugdelijk-warm, de hemel was zoo licht en zoo blauw en rond hen rook het lekker naar viooltjes. De oudjes voelden zich herleven bij dat zonnige lenteweer! Het geurige koeltje streelde liefkozend langs hun verrimpelde gezichten en de helgoude dagschittering lichtte 'n jeugdglans in hun oude oogen. O! dat licht en die warmte! het drong verjongend in hun stramme lichaam, en vlugger gingen de stapjes over de wit-heete kasseien.
Zou het niet gaan om eens de stad uit te wandelen? Zoo eens leukjes-weg in 't vrije te gaan genieten van de eerste bloemen? Wel zeker!
En opgemonterd wandelden ze de witbeglansde straten door, lekker warm in de zon. Wat 'n drukte rond hen! Goed maar dat ze niet ver meer te gaan hadden vóór ze de stadspoort bereikten.
Maar eerst nog... - vader glunderde van pret - eerst hadden ze nog 't meubelwinkeltje voorbij te schuiven. Gespannen-aandachtig loerde hij binnen. Goddank, de zetel stond er nog! Ging hij moedertje nu eens lekker verrassen! Nog drie dagen, dan waren ze veertig jaar getrouwd! Veertig jaar! Waar toch loopt de tijd heen......
En 't schoonste van al, moedertje dacht in 't geheel niet aan dien naderenden verjaardag! Ze had er nog niet eens over gesproken! Nu, heel begrijpelijk ook...... het was de eerste maal na vele, zoo vele jaren dat ze dien dag onder hun getweekens zouden vieren, net gelijk in hun eerste huwelijksjaren... Daarna waren het de kinderen geweest die hen gefeest hadden en voor de verrassingen gezorgd. Maar die op hun
| |
| |
beurt waren ook een na een uitgevlogen om 'n eigen nestje te bouwen... en nu, nadat over 'n paar maanden ook hun jongste getrouwd was, waren ze beiden alleen, heel alleen achtergebleven in hun stille kluisje...... Nu zou wel niemand meer aan dien verjaardag denken... 't Zou toch een heerlijke verrassing zijn als hij daar opeens met dien zetel zou voor den dag komen.
Kijk, met al dat peinzen was hij nu aan de poort geraakt zonder het zelf op te merken. Hè, was het donker en killig hieronder... maar, daar aan 't einde, wat 'n zonnig lenteschilderijke. Nog 'n paar stapjes. En toen was 't net alsof hij droomde. Glans-groene weiden vlakten vóór hen, met enge zandwegelkens in speelsche sliering tusschen het malsche, welige gras! Een was er dat naar een dreve leidde; dat zouden ze inslaan. En leize gingen de weifel-stapjes over 't mollige zand. Achter hen verflauwden de stadsgeruchten tot 'n vaag geroezemoes, vóór hen blauwde de hemel in wijde buiging, met in de verte, tegen den wazigen einder het zachte gekleur van witte en roze bloesems en bruin-groenig gebladerte.
Ze kwamen aan de kastanje-dreve en gingen op een bank zitten, die ze daar vonden, vol zon. Naast hen stonden de laaggetakte boomen dragend boven de slanke rijzing van hun zwarten stam de fijn-kantige weelde der warm-doorzonde bladjes. Onder het loof-gewelf lommerde een zilvrig-blauwe schaduw met het goud-lichtende gepriem van speelsche zonnestreepjes die uit de boomtakken vielen. Op den bruinvochtigen grond was het een licht gewemel van glei-schaduwtjes en 'n paar merels tipten daarachter, tegen de grijze diepte van de dreve.
In stille verrukking zaten de oudjes, oogen-geboeid door al dat lente-schoon, twee donkere, mijmer-stille figuurtjes in de warme omhulling van 't blij-stralend zonneke.
| |
| |
Een wijde stilte vredigde rond hen. En zoetekens begonnen de gedachten te rijzen, schoon-gelukkig, met 'n vleugje zon erover, dat uit al die schitterweelde rond hen, heimelijk hun hart was binnengeslopen. Ze zaten daar zoo genoeglijk zich te koesteren in de zon, en elken voorbijganger blikten ze aan met stille toelaching van voldaanheid.
Ze bleven den heelen namiddag op hun zelfde plaatsje, zelfs toen het zonneke van de bank was weggeschoven. Maar toen stilaan begon er 'n zilvrig waas op te nevelen en een geurende frischte dwaalde verkoelend onder de boomen. Rillend stond vader op, hielp, teeder-bezorgd moedertje recht en, stram van 't lange zitten sukkelden ze de dreve uit, naar huis toe.
Wat 'n heerlijken namiddag dien ze hadden doorgebracht! Ze zouden nog wel dikwijler die bank gaan opzoeken, heel zeker! Het was daar zoo vredig, zoo stil... Als ge daarna dan in de drukke stadsstraten kwaamt met al dat gewemel en luide praten rond u, wat 'n tegenstelling! Gezapig babbelde moedertje haar vreugde uit onder het instemmend knikken van vader.
Toe nu, kijk me die straat eens aan met die dokkerende karren en die toetende, snorrende, proestende auto's, al dat gewemel en geharrewar... Maar... in die straat was toch iets aantrekkelijks ook!... Een uitstalling met een schoonen, rood-fluweelen zetel. Moedertje! als ge toch eens wist! En weer kwamen ze voorbij het winkeltje en weer piepte vader eens heimelijk binnen. Vervelend maar dat hij niet wist hoe eens alleen buiten te geraken! Allemaal goed en wel van steeds bijeen te zijn... maar... om dien zetel te gaan koopen moest hij toch alleen zijn... en dat, dat was iets vreeselijk-moeilijks!
En vadertje liep er over te dubben, het hoofd gebogen, zonder eens meer op te kijken en zoo schoof hij voorbij het
| |
| |
paraplu-winkeltje zonder het op te merken. Maar moedertje wel, hoor! Ze loerde van terzij naar de uitstalling. Toch waarlijk een schoone stok! Hoe meer ze hem zag, hoe beter hij haar beviel! Zoo goed stevig en met zoo'n fijn-uitgewerkte zilveren kruk! Wat zou vadertje raar staan kijken als ze hem dien schenken zou op den verjaardag van hun huwelijk! Ze zou haar geheim maar zorgvuldig opgesloten houden en geen enkel woordje gewagen over den aanstaanden verjaardag, dan ging vadertje het wellicht vergeten! Maar... nu lag hier nog de knoop: hoe ging ze eens alleen buitengeraken?... Och kom! daar zou wel 'n uitkomst gevonden worden!
En moeders gezichtje werd 'n rimpelkrioeling van pret. Was dat toch lekker zoo iets in stilte te bedisselen!
En droom-verloren liepen onze oudjes naasteen, zich innerlijk verkneukelend van heerlijk vooruitzicht, met heimelijkonderdrukte lachjes verzachtend hun oude gezichten.
Zoo kwamen ze tehuis. Kaatje, de meid, hielp hen hun mantels uitschieten, en toen met voldaanheid om het weerthuis-zijn gingen ze in hun zetels zitten uitrusten.
Was het hier toch prettig warm! Die voorjaarsavonden waren toch wat killig nog; 't was nog maar het beste thuis, eens de zon weg!
Gezellig was het in de intieme omsluiting der fijnbebloemde wanden met de oude meubeltjes er langs opdonkerend en het schemerlicht van den komenden avond vredigend door 't plaatsje. Het kacheltje bloosde en bromde dat het een lust was. Het straalde zijn warmte uit in 'n volle hel-roode licht-klad die de vloer fel kleurde.
Heel stil was het in 't plaatsje. Alles sluimerde hier tot 'n warme innigheid, die de gepeinzen sereen maakte. Ze gevoelden zich zoo gelukkig nog, de oudjes...
| |
| |
Het was nu niet meer bij hen die jolig-jonge, frischuitbottende liefde uit hun jeugd-tijd; niet meer dat jubelend opklanken, die lichtlach van levenslust van hun eerste huwelijksjaren... Er was nu iets teeders en kalms over hen gekomen, veel rustiger, maar ook zoo eindloos-dieper... En die nieuwe genegenheid, gegroeid uit het jaren-lange liefhebben was de zacht-streelende lichtspeling op hun kalmen levensavond; ze kenden nu de vredige berusting die opgeurt uit de herinnering aan gelukkige dagen......
Moedertje dacht aan den naderenden verjaardag en een weeke, weemoedig-zachte stemming kwam over haar. Al veertig jaar!... En, in bijgeloovige blijheid herdacht ze hoe op elken verjaardag het zonneke gestraald had, soms maar heel even, tusschen de regenwolken door, maar toch nooit had het vergeten haar zijn feestgroet te brengen. Moedertje had dat immer aanzien als eene belofte aan zonnige dagen voor het nieuwe jaar. En zoo was het dan ook altijd geweest. Had ze veel kommer en verdriet gekend, de innige teederheid van haar trouwen levensgezel was toch altijd de troostende, opbeurende lichtstraal geweest. En had het leven haar zijn ijzig-donkeren kant getoond, het was haar toch ook rijk geweest aan heilige ontroeringen en schoone vreugden...
Maar... nu moest dit jaar het zonneke eens niet stralen... Zou dat dan niet beduiden... Ach... dan zou voor den overblijvenden nooit meer 'n straaltje glanzen, nooit meer...
Kom! kom! weg met die donkere gedachten! Het zonneke zou immers wel schijnen! Ze voelde dat aan die heerlijke geluks-stemming in haar!
En nu werden de gordijntjes dicht geschoven en de lamp opgestoken en moedertje bracht haar zetel bij de tafel om nog 'n poosje te breien: Er waren al zooveel kleine voetjes die
| |
| |
haar zorgen vergden... Even voor 't neerzitten keek ze bedenkelijk naar haar zetel.
- Ja, ja, moedertje hij geraakt versleten, ge mocht wel 'nen nieuwen hebben, vond vader.
- Ja, maar daar is nu niet aan te denken... Ze zijn zoo vreeselijk duur.
En vadertje glunderde... glunderde van moeilijk-ingehouden pret. Nu moest vrouwtje-lief eens weten... En met smakelijke trekjes pafte hij de blauwe pijp-rook rond zijn wit hoofd, waarover in zachte glanzing de lampegloed roosde.
En zijn oogen, klein in 't lachend gelaat straalden hun innigheid uit over 't gebogen gezichtje van moeder, over de bedrijvige, smalle handjes...
Zijn vrouwtje! Zijn zacht, goed vrouwtje! Wat had ze hem het leven licht en zonnig gemaakt. Wat had hare liefheid van teeder, levenslustig vrouwtje hem troostvol omglansd in dagen van moedeloosheid. Wat had ze steeds kinderlijkbetrouwend in vrijwillig-zich-minder voelen naar hem opgekeken, de naiefheid van eenvoudig-oprecht wezentje omstralend dat lieve gezichtje, zelfs toen het besef der moederplichten er over ernstigden... Ze hadden mekaar altijd zoo goed begrepen; samen hadden ze genoten van de simpele weelde die het leven hen bood, ze hadden samen gejubeld in de vervoering van hun liefdegeluk, hadden om dezelfde rampen geweend en geleden... en tezamen nu ook nijgden zich hun beider hoofd naar den vrede van hun levensavond......
Zijn vrouwtje!
En, in weeke toelaching van innige teederheid koesterden zijn oogen het schriele figuurtje daar voor hem, en moedertje, voelend de streeling van zijn blik over haar heen trachtte het moeilijk-te-bedwingen lachje te verbergen... O! ze voelde het
| |
| |
daar zoo deugdelijk in de geheime heerlijkheid van haar hartje, heel dat liefdevol - bedacht plannetje van den verjaardag!
Tik. tak.... tik.... tak, zong de oude hangklok. Nog drie dagen.... Waren ze maar al voorbij, peinsden de oudjes.
***
De voorlaatste dag was aangebroken. Maar, wat ze ook al bedacht en overlegd hadden, de oudjes, ze waren er nog niet toe geraakt eens alleen op straat te komen.
En zoo, in angstig-gespannen bepeinzing, zaten ze bijeen, opvallend stil en teruggetrokken, heelemaal verdiept in dat moeilijk vraagstuk waar maar geen oplossing aan te vinden was.
Zoo schoven de morgenuren voorbij....
Zoo werd het zachtjes-aan namiddag.
- Hoe geraak ik nu toch bij den meubelmaker? En vadertje woelde zenuwachtig in zijn zetel rond.
- Hoe nu toch dien stok gaan bestellen? Jammer-peinsde moedertje. Kaatje er mede gelasten? O neen! dan was het schoonste van de verrassing verloren! Ze moest hem zelf kunnen gaan koopen, dat zou vadertje nog veel meer genoegen doen!
Maar wat bedacht? Wat?
En toen opeens viel het haar op dat het zoo donker werd. Ze piepte door de gordijntjes... God! God! al die wolken... Ging het nu morgen regenen?.....
Even verwaasde alle blijheid en stond daar donkerdreigend vóór haar de akelige mogelijkheid: Als het zonneke nu eens niet mee feeste.
Maar, innig-betrouwend, vouwde moedertje de handen tot 'n vroom gebed:
| |
| |
- Onze Lieve Heerke, laat het zonneken schijnen morgen, en toekomend jaar... en dan nog vele... vele jaren.
- Zeg eens, vrouwtje?
Ze schrikte op, keek naar vadertje, zich opeens weer terug vindend in 't leuke van de moeilijk-uit-te-voeren verrassing.
- Nu?
- Ik heb lust mijn baard eens netjes te laten verzorgen bij den barbier....
- Nog al schoonder! Zeg liever dat ik het niet goed meer doe, stoof moedertje beleedigd op.
- Dat nu niet, vrouwtje... maar... om 'm zoo eens te laten gelijkknippen... ge begrijpt wel... ikke.. ja...
Vadertje geraakte heelemaal in de war, durfde zijn vrouwke niet aan te kijken, want hij voelde haar verontwaardigden blik bestraffend over zich... Tot opeens 'n guitig lachje opkroop langs het rimpelmondje en moedertje het bijna uitgiechelde van pret. Wel! Wel! had ze bijna zoo 'n goede kans verkeken! Hoe dom van haar van dat niet aanstonds te snappen! Vader naar den barbier, wel... dan kon zij vrij eens de straat oploopen, hij zou er niets van merken. Heerlijk!
- Nu, van mij moogt ge gerust gaan, pruilde ze nog wat grappig-gemaakt, maar dan kunt ge in 't vervolg altijd naar den barbier gaan, ik...
- Vrouwtje! vrouwtje! niet kwaad zijn, streelde vader. En moederke pruilde ook maar niet meer want vader moest nu eens op zijn beslissing terug komen. Ja.... ze vond het ook wel goed dat hij zijn baard eens liet verzorgen... hij wist immers wel dat zij er aan hield dat hij er altijd flink en propertjes uitzag.
- Maar duffel u toch maar warm in, en wees voorzich- | |
| |
tig voor de trams en al dat ander gerij. ‘Ja, hij was het zoo heel niet meer gewoon om nog alleen op wandel te gaan.
Vadertje moest op zijn lippen bijten om zijn lachen te bedwingen. Had hij zijn vrouwtje nu eens lekker beet!
- Niet te lang wegblijven, hoor! vingerdreigde ze.
Toen, niet langer meer te bedwingen schokte vadertje's lach gedempt door den gang.
In 't plaatsje zat moeder zich te verkneukelen van blijdschap! Daar was nu ineens 'n uitkomst gevonden! Eerst toch nog 'n paar minuutjes wachten, voor alle zekerheid... dan trok ze haar mantel aan en ging Kaatje verwittigen.
- Over 'n tien minuutjes ben ik terug, kind.
En nu vlug, want ze moest vóór vader weer thuis zijn....
- Menheer nog niet thuis, Kaatje? Neen? O! da 's goed.
Moederke viel hijgend op een stoel in de keuken.
- Luister nu. Ze zullen van avond 'nen stok komen afgeven en ook bloemen; sluit alles goed weg in de voorkamer.
Kaatje knikte begrijpend. En dan legde moeder nog uiteen hoe ze alles moest schikken morgen vroeg, de stok op vader zijn zetel en bloemen in al de vazen, overal bloemen. Het moest er feestelijk uitzien. Begrepen hé, Kaatje?
Toen ging moedertje in 't plaatsje naast het brommend vuurtje zitten droomen. O! ze gevoelde zich toch zoo gelukkig ... de feest-stemming juichte in haar.... Neen: het was niet mogelijk dat het zonneke zou wegblijven.
Toen kwam vadertje geruchtloos binnengeslopen, recht naar de keuken toe.
- Kaatje, tegen den avond zullen ze 'nen zetel komen afgeven. Plaats hem stillekens in de voorkamer, en morgenvroeg,
| |
| |
zet ge hem in de plaats van den zetel van onze madam.
En toen naar moeder, alsof er niets gebeurd ware.
- Wat zijt ge lang weggebleven, vader!
- Och! daar was toch zooveel volk! Ongelooflijk! Maar zie nu eens wat 'n flink ventje dat ge nog hebt. En, met grappig-gemaakte fierheid streelde hij zijn zacht-witten baard.
En plezier dat ze hadden, de oudjes! En wat al moeite om zich niet te verraden! Het ging zoo slecht hun gezicht in 'n onverschillige plooi te zetten, het wilde zich maar altijd naar 'n lachje trekken.
Toen Kaatje het avondmaal kwam opdienen pinkte vader eens beteekenisvol, en moeder trok heimelijk een lach-snuitje achter vaders rug. Houd u dan maar ernstig hé, Kaatje!
Tegen acht uur galmde de bel door den gang.
- De zetel, juichte vadertje stille.
- De stok, of misschien ook de bloemen! glunderde moedertje.
Maar 'n paar minuutjes later weer 'n bel-gegalm.
- Hé, wat nu? verwonderde vadertje.
- ‘Och! 't zal misschien de beenhouwer zijn die komt hooren, voor morgen’ onverschilligde moedertje er over heen! Maar ze wist wat goed dat die in den namiddag geweest was toen vadertje naar den barbier was.
Zoo wat 'n half-uurtje later ging weer de bel. Jamaar! nu begreep vadertje er niets meer van... en moedertje blikte verwonderd van haar werk op. Driemaal? En de bel moest toch maar tweemaal gaan. Maar kom! Alsof er al niet eens een bedelaar zou komen aanschellen, of iemand die zich vergiste!
Nu bleef het stil. En de oudjes zaten sprakeloos bijeen, met jubelend in het diepste van hun wezen de heerlijke voorsmaak van het verjaarfeest met de verrassing....... Ze
| |
| |
durfden mekaar niet aan te kijken, uit vrees dat de vreugdeglans in hun oogen hen verraden zou. En het was hen een verluchting toen ze naar boven trokken en de duisternis hen toeliet de blijheid vrij op hun gelaat te laten stralen.
Alleen bij moedertje schaduwde af en toe wat angst op.. Zou het zonneke stralen morgen?......
***
En waarlijk! het zonneke straalde!
Al van heel vroeg in den morgen had het zijn goud door al de mazen van de gordijntjes gepeuterd en het was moedertjes gezicht komen kittelen en krieuwelen tot ze er van wakkerschoot.
God! wat 'n licht en wat 'n warmte om haar heen!
Vlug stond ze op en trok het venster open. Het was feest buiten! Een heerlijk zonnefeest! En moedertje blikte opwaarts naar dien puren, stralend-blauwen hemel en dankte God om de schoone belofte......
Ze waren alle twee klaar nu. Wat hun hartje popelde toen ze de trappen aftaffelden! Ze stonden nu voor de deur, toen, met breeden armzwaai wierp moedertje ze open en beiden stonden ze even als versteend in stom-verbaasde houding, met rond hen de streeling van bloemengeuren en warm-omhullend zonnelicht. De fijnkristallen vaas op de tafel stak een weelde op van zwaar-witte syringentrossen. Er onder geurde in de breeden glans-bol 'n purper-fluweelig violetten-bosje. In een hoek droppelde gouden regen langs een tafeltje af, en over al dien blij-keurigen bloemenbloei guldde het warme zonneken.
Toen ook viel vadertje 's blik op den stok met zilveren
| |
| |
kruk, waaruit de zonne helle vonkjes sloeg... en moedertje stond in verbaasde bewondering naar haar zetel te kijken, die warm-rood vlekte tusschen al die lichtheid.
En stil-begrijpend blikten de oudjes naar mekaar, de oogen vochtig van innige ontroering......
Hoe hadden zeniet eerder begrepen dat hun zielen te zeer ineen vergroeid waren om niet dezelfde vreugden te verbeiden!
Josette Pasquasy.
|
|