| |
| |
| |
De kleine landelijke eigendom
Wat er in België en in de omliggende landen ten voordeele van het tot stand komen en in stand houden daarvan gedaan werd.
De lezer weze gerust, we komen niet af met cijfers; alhoewel we ons best zullen doen om deze beschouwingen zoo weinig mogelijk dor te maken, zijn ze het toch uit den aard zelf der zaak.
In alle landen is men tegenwoordig om den kleinen eigendom, en voornamelijk om den kleinen landelijken eigendom, bekommerd: menschen die iets bezitten houden eraan hun bezit te bewaren en daardoor zelf zijn ze in den goeden zin van het woord behoudsgezinden. De ondervinding leert ook dat de kleine boeren veel werken en veel sparen en voor hen meest van al is die harde spreuk van Michelet een waarheid dat nl. de mensch den grond maakt. Sully zei aan Hendrik IV: ‘Votre majesté a plus besoin des paysans que de marjolets de cour et de ville, vêtus d'or et de pourpre.’ Voornamelijk in die landen, waar de buitenbevolking sterk aan 't verminderen is kwam men tot de overtuiging dat het beste middel om verbetering te brengen is aan veel menschen de gelegenheid te geven een stukske grond te krijgen in pacht of nog beter in eigendom. Engeland en Oost-Duitschland, zooals we het nog verder zullen zeggen, lijden zeer erg onder gebrek aan volk te platte lande; de groote eigendom en de uitgestrekte hoeven in die streken worden daarvan als de groote oorzaak aangezien. Den 11n Februari 1910 hield Prof. Sering van de hoogeschool te Berlijn in het Landesökonomiekollegium van Pruisen (wij zouden zeggen, in den hoogeren landbouwraad) eene voordracht hierover en hij toonde aan hoe duidelijk ge in Pruisen kunt opmerken welke de invloed is van de landbouwexploitatie op de bevolking. Zijn betoog, door het Staatsbestuur zelf gansch Pruisen door verspreid, wordt verduidelijkt door eene kaart, waarin hij aantoont hoe voor elke omschrijving ten Westen van de Elbe, waar de grond- | |
| |
eigendom verbrokkeld is, de bevolking aangroeit, terwijl voor al de omschrijvingen aan den anderen kant der Elbe de bevolking achter uitging.
We willen hier nog op twee gevolgen van het al- of niet bestaan der kleine hoeven eventjes wijzen: zonder gedurige inwijking van den buiten naar de stad kunnen vele steden niet blijven bestaan. Is dit niet eene hoofdreden om te zeggen dat we de buitenbevolking noodig hebben? En nu er zooveel geklaagd wordt over gebrek aan werkkracht voor den landbouw, is het niet eene allereerste vereischte ervoor te zorgen dat veel volk op den buiten zou wonen?
* * *
Maar kleine landelijke eigendom, wat is dat?
Onmogelijk dit scherp te bepalen. Daaronder wordt verstaan eene zoodanige kleine hoeve die aan een gewoon gezin werk en terzelfdertijde het noodige inkomen kan bezorgen. Dit verschilt natuurlijk van de eene streek tot de andere: zoo zal men u heel verschillende cijfers aangeven voor West- en Oost-Duitschland; maar kijk eens hier in ons land: in de Ardennen heeft men 15 à 20 hectaren noodig, terwijl in den goeden Haspegouwschen grond 5, 6 hectaren volstaan; rond de groote steden, waar aan moeshovenierderij wordt gedaan, verdient meer dan éen gezin den kost op een hectaar en half en nog minder.
En juist omdat het niet mogelijk is eene mathematische grens te treffen, zijn de Fransche socialisten b.v., die zoo gaarne in hunne kiesprogramma's schrijven, dat ze den kleinen landelijken eigendom eerbiedigen, volstrekt het niet eens wanneer het er op aankomt van naderbij te zeggen waarin de kleine eigendom bestaat; schreef Etienne Buisson niet in La Revue Socialiste van 15n Januari 1910 (blz. 82): ‘Si le prochain congrès socialiste veut enfin dégager une bonne fois la caractéristique définitive de la petite propriété, il nous rendrait un grand service, en mettant un terme aux trop fréquentes et inutiles discussions sur un objet mal défini.’
* * *
| |
| |
Dat er in allerlei opzicht belang kan bij bestaan een talrijken boerenstand te hebben aan 't hoofd van kleine hoeven zullen velen toegeven, maar hier duikt een andere vraag op waarover allen het niet eens zijn, alhoewel er nu veel meer eensgezindheid daaromtrent bestaat dan een dertig jaar geleden: Kunnen de kleine hoeven blijven bestaan? Zullen ze niet plaats moeten maken voor groote landbouwwinningen? Dit hebben velen, de socialisten onder andere, tot rond het jaar 1890 algemeen aangenomen. Marx immers had het voorspeld, en in een klein werkje dat, wat landbouwzaken betreft, als evangelie gold voor de Duitsche socialisten ‘Zur Grund- und Bodenfrage’ van Liebknecht was dit ook voorzegd. Maar sindsdien zijn er veel voorstanders van die leering door de ondervinding bekeerd en vele socialisten, o.a. de bekende Duitsche Revisionisten (omdat ze eene herziening, Revision, van het Marxisme verlangen) beweren dat de kleine hoeven voor de mededinging der groote volstrekt niet ten achter staan. We zullen hier natuurlijk de vele ingebrachte redenen en cijfers niet onderzoeken, maar 't beste bewijs in velerhande wetenschappen is altijd geweest de ondervinding en spijts het beweren van Wauters, den hoofdbeheerder van Le Peuple, tijdens de bespreking van de landbouwbegrooting in onze Kamer van Volksvertegenwoordigers den 23n Juni 1909 dat ‘de groote landbouwwingen veel en van langs om meer zullen zegevieren,’ leert de ondervinding dat men van langs om meer groote landbouwwinningen tot kleine verbrokkelt. Dit is waar voor ons land, en voor de naburige landen bewijzen de landbouwoptellingen volstrekt hetzelfde.
* * *
En nu zullen we in het kort nagaan wat er in België en in de omliggende landen én door het bijzonder initiatief én door den wetgever gedaan werd, ten voordeele van het tot stand komen en in stand houden van kleine landelijke eigendommen.
België staat bekend, van over ouds, als een land van kleine landbouwwinningen. Alles wat bijdraagt tot den bloei van den landbouw werkt natuurlijk mee om de kleine
| |
| |
hoeven winstgevender te maken en dus begeerlijker. Maar hier zouden we alleen willen wijzen op hetgeen door het landbouwcrediet ten voordeele van kleine landbouwwinningen werd gedaan. Leest ge hierover boeken, zoo zult ge algemeen het eigenlijk landbouwkrediet of het persoonlijk krediet aangeprezen vinden, met andere woorden, het krediet aan den landbouwer gegeven zonder hypothekelijken waarborg. Maar wanneer ge wilt weten wat er zoo al gedacht wordt over het hypotheekkrediet voor den kleinen landbouw, dan zult ge alras bevinden, dat men er veelal geen kwaad genoeg kan over zeggen. De Fransche spreuk dat de hypotheek den landbouwer ondersteunt op dezelfde wijze als de koord den gehangene vindt ge nog al dikwijls herhaald en nochtans ten onrechte. Er zijn twee soorten van ontleeners op hypotheek: eigenaars die schulden maken omdat ze achteruitboeren, omdat ze de vereischte kennis, de noodige zorg of het onontbeerlijke vooruitzicht niet hebben; aan het achteruitgaan van zulke menschen is niets te doen en het algemeen nut zal er niets bij verliezen, wanneer hun eigendom overgaat in betere handen.
Maar gij hebt ook menschen die ontleenen omdat ze ongelukken gehad hebben in de familie, of in den stal, of op het land, en die, dank zij het krediet, dien moeilijken toestand te boven komen; dan hebt ge er zeer veel die ontleenen omdat ze den vollen koopprijs van het gekochte niet kunnen betalen of omdat ze, na het afsterven van vader en moeder, de hoeve geheel of ten deele overnemen en aan broeders en zusters hun deel in geld moeten uitbetalen. Dit is deugdelijk, en er zijn veel meer ontleeners die dit beoogen dan men wel denkt. Het ware veel beter, in de plaats van theoretisch te spreken en kwaad te zeggen over de landelijke hypotheekvoorschotten, de landelijke eigenaars in staat te stellen om op eene betamelijke wijze en zonder te veel last het hun ontbrekende geld op hypotheek te ontleenen en het ontleende te kunnen weergeven.
Maar onze kredietinstellingen, en hier bedoelen we voornamelijk de Raiffeisenkassen, zouden meer dan het tot hiertoe 't geval geweest is, hunne leden kunnen helpen wanneer grond in kleinere stukken, na verbrokkeling, in de gemeente verkocht wordt. En waarom zouden ze zelf
| |
| |
niet verbrokkelen? Hier in ons land en ook in den vreemde zijn er treffende voorbeelden van hetgeen in dit opzicht kan geschieden.
En wat heeft nu onze wetgeving gedaan ten voordeele van de buitenmenschen voor het verkrijgen van kleinen landelijken eigendom?
We zullen hier niets zeggen over onze wet van 1889 ten voordeele van de arbeiderswoningen. In sommige gewesten hebben ook de landelijke werklieden er gebruik kunnen van maken. Maar, over 't algemeen gesproken, toch minder, omdat voor de vermindering van fiscale rechten door die wet voorzien de hoedanigheid van werkman vereischt wordt en vele landbouwwerklieden terzelfdertijde kleine boeren zijn. Den 12n Februari 1903 legde de toenmalige minister van geldwezen, de Smet de Naeyer, een wetsontwerp neer om, zooals hij het zei, de bevoorrechting van den eigendom uit te breiden en vermindering tot op de helft van de rechten toe te staan aan al wie een eigendom verkreeg van ten hoogste 10.000 frank. Spijts het herhaald aandringen, o.a. van volksvertegenwoordiger Tibbaut, verslaggever van dit wetsontwerp, bleef deze zaak rusten. Daarvoor was er immers geen tijd over.
Maar dan hebben we nog de wet van 21n Mei 1897, die uitdrukkelijk het verkrijgen van kleinen landelijken eigendom voorziet en waarvan werkelijk veel gebruik wordt gemaakt. Wie grond of landbouwgebouwen voor eene hoeve koopt geniet vermindering tot op de helft van registratie- (2.70% in plaats van 5.50%) en van overschrijvingsrecht (0.65% in plaats van 1.25%), wanneer hetgeen hij koopt, samen met hetgeen hij reeds heeft en hetgeen zijn echtgenoote bezit geen kadastraal inkomen geeft boven de 200 fr. De uitgestrektheid daarvan verschilt volgens de streken, maar men kan dit op eene waarde van 6.000 tot 7.000 fr. rekenen.
Daarvan wordt, zooals we het daar zooeven schreven, nog al veel gebruik gemaakt, maar dit betreft alleen het tot stand komen van kleinen eigendom. Laten we nu zeggen wat de wetgever heeft gedaan opdat de kleine eigendom in stand kunne behouden blijven.
* * *
| |
| |
We zullen hier niets schrijven over het wetsontwerp den 5n October 1899 in de Kamer van Volksvertegenwoordigers neergelegd door den tegenwoordigen minister van rechtswezen, betrekkelijk de onaantastbaarheid van den kleinen eigendom en zijne vrijmaking van belasting. In Frankrijk werd onlangs daarover eene wet uitgevaardigd en te dezer gelegenheid zullen we over 't beginsel onze meening zeggen.
Hier hebben we te wijzen op onze wet van 20n November 1896, waardoor de erfrechten van den overlevenden echtgenoot gewijzigd werden; op de wet van 16n Mei 1900, betrekkelijk het erfstelsel voor de kleine winningen en op de wet van 15n Mei 1905, betrekkelijk de te betalen fiscale rechten bij de verdeelingen.
Vroeger erfde de overlevende echtgenoot niet van den afgestorven echtgenoot, tenzij wanneer er een testament of een huwelijkskontrakt bestond dat hem rechten toekende of na de erfgenamen tot den 12en graad. In algemeenen regel dus erfde hij niet, wanneer onroerende goederen tijdens de gemeenschap waren aangekocht had hij daarvan de helft; de andere helft behoorde aan de kinderen of de erfgenamen van den overlevende en om uit onverdeeldheid te treden was er verkooping. De wet van 20n November 1896 bracht eenigzins wijziging: erfrechten werden toegekend aan den overlevenden echtgenoot; erfde hij niet den vollen eigendom, tengevolge b.v. van een huwelijkskontrakt of van een testament, zoo verkreeg hij het vruchtgebruik in algemeenen regel op de helft van de goederen door den afgestorvene overgelaten. De overlevende had wel het recht voor het uitoefenen van zijn vruchtgebruik de woning te kiezen die hij met den afgestorvene betrok, de meubelen, het landbouwgerief, de landbouwdieren en de begane landerijen, maar alleen wanneer de waarde van die goederen, die hij verkoos, de waarde niet overtrof van het deel waarvan hij het vruchtgebruik had en dit was nu juist de stronkelsteen; een voorbeeld zal dit klaarder maken. Eene kleine hoeve met een beetje land en drie vier koeien behoorde b.v. aan de gemeenschap. De vrouw had daarvan de helft; een van beiden sterft en er zijn kinderen. Dan had de overlevende echtgenoot het vruchtgebruik op de helft
| |
| |
van hetgene de afgestorvene nagelaten had; maar wanneer in de nalatenschap, zooals het gewoonlijk het geval is, niets was dan die kleine landbouwwinning, dan kon de overlevende echtgenoot dit vruchtgebruik slechts doen gelden op de helft van de helft die de afgestorvene in eigendom had en dikwijls kon de kleine landbouwwinning niet voortgaan.
Daarom juist is de wet van 16n Mei 1900 hierin verbetering komen brengen, waar het kleine erfenissen geldt wier onroerende goederen niet meer dan 300 fr. kadastraal inkomen opbrengen, dus die ongeveer eene waarde hebben van 10.000 fr. Verscheidene maatregelen zijn door die wet getroffen om aan den overlevenden echtgenoot toe te laten de gansche kleine landbouwwinning over te nemen; aan zijn recht van vruchtgebruik door de wet van 1896 bepaald, wordt niets gewijzigd, maar neemt hij meer dan hetgene waarop hij recht heeft, dan zal hij de andere rechthebbenden in geld moeten vergoeden: de vrederechter zal het goed doen schatten, wanneer partijen over de waarde daarvan niet overeenkomen of wanneer er minderjarigen zijn, en de echtgenoot, die alles overneemt, zal aan de rechthebbenden eene jaarlijksche rente betalen gelijk met hetgeen hun deel hun zou kunnen opbrengen.
Nu hebben we nog de wet van 15n Mei 1905, die algemeen is, dus niet alleen voor de kleine nalatenschappen, maar die nochtans feitelijk voornamelijk de kleine nalatenschappen bevoordeeligt. Vóor deze wet werd er bij elke verdeeling een vast recht van 7 fr. betaald, op voorwaarde nochtans dat de eene rechthebbende niet meer goederen kreeg dan de andere en dus aan den anderen niets te betalen had. Wanneer het groote nalatenschappen geldt zijn die verdeelingen nog al gemakkelijk uit te maken, en werd er feitelijk niet veel meer dan 7 fr. vast recht betaald. Maar gold het eene kleine nalatenschap, gansch overgenomen door één van de kinderen, dan kwam de fiscus zeggen dat alles wat hij meer gekregen had dan zijn deel beschouwd moest worden als zijnde hem verkocht door zijn broeders en zusters en daarop moesten de fiscale rechten van verkoop betaald worden. Wanneer die wet ter sprake was den 3n Mei 1904, zei de toenmalige minister de Smet de Naeyer in de Kamer van Volksvertegenwoordigers dat de opbrengst
| |
| |
van dit recht, op het papier voor groote en kleine nalatenschappen gelijk, in werkelijkheid voor de 9/10en betaald werd door de kleine nalatenschappen.
De wet van 15n Mei 1905 heeft het vast recht van 7 fr. vervangen door het recht van 0.25 fr. % op de algemeenheid der waarde in de akte van verdeeling verklaard. En wilt ge nu zien hoe dit feitelijk ten goede komt aan een kleine winning? We veronderstellen eene nalatenschap van 12.000 fr. en vier kinderen. Elkeen van de kinderen heeft dus recht op 3.000 fr. Een van hen neemt de kleine nalatenschap over; de fiscus beschouwde hem vroeger als koopende van zijne drie broeders en zusters voor 9.000 fr. onroerende goederen en hij had daarop te betalen voor registratie- en overschrijvingsrechten 6.75% fr., hetzij 614.50 fr. Sedert 1905 betaalt hij 0.25 fr. % op 12.000 frank, hetzij 30 fr.
We zullen maar niet langer steunen op hetgene in België door den wetgever wordt gedaan en de hoop uitdrukken dat hij eerlang den noodigen tijd vinden zal, om ten voordeele van den kleinen eigendom te doen, wat reeds sedert zoovele jaren werd voorgesteld.
* * *
Frankrijk is eerst en vooral een landbouwland, veel meer dan België. Volgens de optelling van 1901 was 41,5% van de gansche bevolking in den land- en boschbouw gebezigd. In 1909 gaf het Fransch Ministerie van Landbouw een boek uit over den kleinen landelijken eigendom in Frankrijk: eene reeks korte monographiën over de verschillende Fransche departementen, cijfers en kaarten. De toenmalige minister van landbouw, Ruau, schreef zelf aan den bestuurder van landbouw, dien hij met dit onderzoek gelastte, dat de kleine landelijke eigendom ‘est à mon avis tout le problème agricole’. We zullen hier deze meening niet bespreken en ook maar niet te veel steunen op dit boek dat te rap gemaakt is en geene inlichtingen genoeg biedt, maar dezen indruk kunt ge daaruit toch meedragen dat er zeer veel kleine eigendom in Frankrijk is en dat de kleine landbouw volstrekt niet achteruitgaat. Het zij hier terloops
| |
| |
gezegd dat de tegenwoordige Fransche Staatsbesturen den landbouw zeer genegen zijn en dat de volksvertegenwoordigers in de kleine boeren een sterken steun vinden. Voor Frankrijk, evenals voor België, zouden we kunnen wijzen op hetgeen voor het tot standkomen van den kleinen landelijken eigendom gedaan werd door het krediet. Er zijn in Frankrijk vrije kredietkassen, geheel en gansch onafhankelijk van het Staatsbestuur en met een katholieken geest; 't zijn de kassen aangesloten bij de ‘Union des Caisses rurales et ouvrières’ te Lyon. Maar er zijn er veel meer half en half officieele, in nog al hooge mate rechtstreeks en onrechtstreeks door het Staatsbestuur begunstigd. De werking van veel dier kleine kredietinstellingen, alsmede van de Fransche wetten, waarover we zullen te spreken hebben, is nog te jong; we kunnen nog niets weten over de uitslagen.
In opzicht van wetten voor het tot stand komen van den kleinen landelijken eigendom hebben we eenige woorden te zeggen over de wet van 10n April 1908 en over die van 19n Maart 1910.
De wet van 10n April 1908 werd veel meer uitgevaardigd ten voordeele der landbouwwerklieden dan ten voordeele der kleine boeren. In 1906 werd er eene wet gestemd om het aankoopen van eene woning te vergemakkelijken en de wet van 1908 is eigenlijk de wet van 1906 komen vervolledigen. Naar luid van de wet van 1906 mocht er bij de woning slechts een hof zijn van 5 of 10 aren groot; de wet van 1908 (aangevuld door de wet van 27n Februari 1912) heeft het aankoopen van een stuk land, niet meer waard dan 1200 fr., vergemakkelijkt: De Nationale Kas der pensioenen (Caisse Nationale de retraite) geeft, mits een interest van 3.50 per jaar, geld aan het Staatsbestuur en dit leent het geld uit tegen 2% per jaar aan regionale maatschappijen van onroerend krediet, die het dan voortleenen aan kleine menschen ten hoogste tegen 3,50 per jaar. De Staat verliest er dus 1,5% bij en dit schrijft hij elk jaar op zijne begrooting. De belastingbetalers moeten dus dit verschil van intrest opbrengen. Om geld te krijgen bij die regionale maatschappijen (ten hoogste 1200 fr.) moeten de ontleeners ten minste 1/5 bezitten van
| |
| |
den prijs voor denwelken ze den grond koopen, maar tot hiertoe werden er bitter weinig dergelijke maatschappijen ingericht.
De wet van 19n Maart 1910 is veel meer voor de eigenlijke kleine boeren.
Naar aanleiding van de overstroomingen in den winter 1909 werd bij hoogdringendheid deze wet gestemd. De wetgever heeft hier gebruik gemaakt van de talrijk bestaande landelijke plaatselijke kredietmaatschappijen en bij die maatschappijen heeft men ingericht het individueel krediet op langen tijd (crédit individuel à long terme). De plaatselijke kredietmaatschappijen zijn aangesloten bij regionale kassen, wij zouden zeggen bij Middenkredietkassen, en het Staatsbestuur geeft aan die regionale kassen voorschotten opdat zij op hun beurt geld zouden leenen aan hunne aangesloten plaatselijke maatschappijen. Het geld dat de Staat geeft aan de regionale kassen kost aan deze laatste niets. Gewoonlijk wordt door de plaatselijke kas 2% geëischt van den ontleener, maar hij kan niet meer krijgen dan 8.000 fr. en dit is terugbetaalbaar ten langste in 15 jaar. De plaatselijke kassen moeten zien welken waarborg de ontleener biedt; gewoonlijk bestaat deze in eene hypotheek. Maar, zooals we het seffens zullen zeggen, is hypotheek niet meer mogelijk, wanneer, ingevolge de wet van 12n Juli 1909, de eigenaar zijn eigendom onaantastbaar maakt en dit natuuurlijk is een stronkelsteen voor de toepassing der wet van 't jaar 1910. Die wet is nog te nieuw, maar er is reden om te denken dat de uitslagen niet te schitterend zullen zijn; op het 5e congres van samenwerkende en onderlinge landbouwmaatschappijen, te Evient-les-Bains eenige maanden geleden gehouden, werd er ernstig over geklaagd dat het geld, ter beschikking gesteld van de regionale kassen door den Staat, te beperkt is. Immers, zij kunnen niet meer krijgen dan tweemaal het bedrag van hun kapitaal.
Wat er ook van zij: de Franschen, die over 't algemeen zoo bang zijn voor staatstusschenkomst, zijn hier ten volle in dit vaarwater. Mogen er nu veel of weinig kleine eigendommen tot stand komen, toch zien we genoeg welke de wensch is van het Staatsbestuur daaromtrent.
* * *
| |
| |
Die wetten van 1908 en 1910 hebben betrek op het tot stand komen van kleinen landelijken eigendom. Eenige woorden nu over eene andere nieuwe wet in Frankrijk, deze van 12n Juli 1909, aangaande de onaantastbaarheid van den kleinen eigendom. Zooals we het reeds zeiden, werd door den huidigen minister van geldwezen in onze Kamer van Volksvertegenwoordigers den 5n October 1899 een dergelijk wetsontwerp voorgesteld. M. Carton de Wiart deed daarover nog een wensch aannemen op het katholiek congres te Mechelen, drie jaar geleden. Nu wordt hierover minder gesproken, maar 10-15 jaar geleden stond in de tijdschriften van de verschillende Europeesche landen die zaak heel dikwijls vermeld.
De Fransche wet is algemeen, dus zoowel voor den niet-landelijken als voor den landelijken eigendom, maar feitelijk heeft men om zoo te zeggen alleen op den landelijken eigendom gedacht. De eigenaar mag eene bezitting, waarin eene woning begrepen is, onttrekken aan zijne toekomstige schuldeischers, op voorwaarde dat de alzoo onttrokkene eigendom niet meer waard zij dan 8.000 fr. De onaantastbaarheid blijkt uit eene notarieele akte of uit een testament; dan is er twee maanden lang eene openbaarmaking daarvan opdat al wie daartegen op te komen heeft zijne rechten kunne doen gelden; daarna moet de vrederechter de onaantastbaarheid bekrachtigen.
Dit is dus de Fransche wet. We zullen hier maar in geene breede beschouwingen treden om uiteen te doen, waarom we denken dat zulke wet niet ten goede zal komen aan den kleinen landelijken eigendom dien men wil bevoordeeligen. Maar we kunnen hier doen opmerken dat ook in Frankrijk, waar men nochtans zoo geestdriftig was ten voordeele van die gedachten, reeds ingezien wordt dat de wet moeilijk kan overeengebracht worden met de wet van 1910 op het tot stand komen van den kleinen eigendom. Wanneer de kooper geene hypotheek kan toestaan, dan zal hij in de meeste gevallen niet kunnen koopen en daarom juist zou men willen eene uitzondering maken voor de schuldvorderingen van de kleine landelijke kredietmaatschappijen, schuldvorderingen die hun oorsprong vinden in aankoop van of herstellingen aan landelijke goederen.
| |
| |
* * *
In Duitschland is de wetgeving ouder, maar vooraf eenige woorden over den toestand en over hetgene door het bijzonder initiatief werd gedaan. Van langs om meer wordt Duitschland een handelsstaat. Maar een goed derde van zijne bevolking vindt zijn bestaan in den landbouw. De toestand, wat de uitgestrektheid der hoeven betreft, verschilt veel van het Westen tot het Oosten, maar volgens de optelling van 1907 zijn het toch de kleine winningen van 5 tot 20 hectaren die toenemen en die om zoo te zeggen in alle opzichten aan 't hoofd staan. Ook vroegertijd heeft men in Pruisen aan kolonisatie gedaan. Schmoller, de bekende professor te Berlijn, schat dat in 1786, jaar van het afsterven van Frederik den Groote, 1/6e tot 1/5e van Pruisens bevolking bestond uit kolonisten of afstammelingen daarvan. In Frankrijk en in ons land schafte de Nationale Vereeniging in Augustus 1789 met eenige pennetrekken de leenroerige rechten af, maar dit was zoo niet in Duitschland. Daar werden ze sedert het begin der 19e eeuw als gevolg van de Stein-Hardenbergsche wetgeving afgekocht, dikwijls met afstand van land. Als gevolg hiervan verloren de kleinere boeren veel grond. Skalweit schat dat in Oost-Duitschland, als gevolg van de landelijke hervorming in 't begin der 19e eeuw, de eigenlijke boeren een millioen hectaren grond verloren, door de grootere winningen en de heeren ingenomen en dat in deze streek de landbouwwerklieden te beginnen met dien tijd eigenlijk proletariërs geworden zijn. Sedert 25-30 jaar is men dit beginnen in te zien, naar aanleiding van de ontvolking dier streken, ook als gevolg van de Poolsche overmacht aldaar. Bismarck meende het oogenblik geschikt om de Poolsche heeren en groote boeren, tengevolge der landbouwcrisis achteruit gegaan, uit te koopen, hunne landerijen te verbrokkelen en aan Duitsche kleine menschen met gemak van betaling af te staan.
Maar vooraf moeten we nog zeggen wat door het bijzonder initiatief ten voordeele van het tot stand komen van den kleinen eigendom in Duitschland gedaan werd. Daar hebt ge met duizende en duizende kleine landelijke
| |
| |
kredietinstellingen, waarvan het groote deel Raiffeisenkassen zijn. Voornamelijk in Zuid-Duitschland, ook naar aanleiding van zeer scherpe wetten genomen tegen wat men in Duitschland noemt Güterschlachter of beenhouwers van grond, werd dikwijls door een Raiffeisenkas eene hoeve aangekocht om die te verbrokkelen en in kleine stukken aan hare leden te verkoopen.
We noemden daar zooeven de Güterschlachter. In Zuid-Duitschland vooral zijn die wel bekend. Dat zijn menschen die er een beroep van maken landerijen aan te koopen, die te verbrokkelen, en dan in kleinere winningen of in kleinere stukken aan den man te brengen. Dit is een zoodanig misbruik dat soms radikale wetten daartegen genomen zijn. Zoo b.v. in Beieren in 1910. Wanneer een Güterschlachter daar een blok land van ten minste 5 hectaren aankoopt is hij verplicht binnen de drie dagen het aan te zeggen aan het beheer, zooniet is hij strafbaar, zelfs met gevang. Seffens verwittigt het beheer de Raiffeisenkas van de plaats en gedurende drie weken heeft de gemeente of de Raiffeisenkas het voorrecht om tegen denzelfden prijs te koopen. Ook kan de verkooper binnen de week die volgt op den verkoop, van gedacht veranderen en zeggen dat hij niet verkoopt, elke tegenstrijdige bepaling waardoor hij zich zou verbinden om dit niet te doen is nietig; toch blijven de ‘Landhouwers’ daar machtig; zij laten zoogezegd den eigenaar de verbrokkeling doen, zijn doodeenvoudig zijn dienstknechten en ontsnappen zoo aan de wet.
Bismarck had het in Oostelijk Pruisen gemunt op de Polen, zooals we het nog seffens zullen zeggen, maar door deze wetgeving zelf werden de Polen aangevuurd om het land voor de Polen te houden en we moeten wel bekennen dat ze hierin geslaagd zijn: zeer veel Poolsche werklieden komen afgezakt naar de nijverheidstreken van West-Duitschland, maar wanneer ze eenig geld vergaderd hebben keeren ze weer naar hun gewest en koopen ze daar een stukske grond. Vroegertijd konden ze, om zoo te zeggen, geen grond krijgen. Het staatsbestuur, juist om de Polen te keer te gaan, heeft in 1904 een wet doen stemmen waar bepalingen bijstaan voor de provinciën West-Pruisen en Posen (juist het Poolsch gedeelte van Pruisen). Om daar
| |
| |
eene nieuwe gemeente te maken of om doodeenvoudig te bouwen moet er toelating zijn van het beheer, en spijts dat hebben de Polen er toch veel grond gekocht. Er zijn in die streken banken tot stand gekomen om grondeigendom te verbrokkelen, en wat het Pruisisch beheer nu in den laatsten tijd is beginnen doen, dit deden jaren reeds de Poolsche banken: zij verkochten namelijk kleinere stukken grond aan menschen die het noodige geld niet hadden om echte kleine hoeven aan te koopen, zooals dit, uitsluitende tot in deze laatste jaren gedaan werd door het Pruisisch beheer dat in die gewesten Duitschers wilde overplanten.
De Pruisische wet van 26n April 1886 is, we zeiden het reeds, eene echte politieke wet. Bismarck deed ter beschikking van het Staatsbestuur 100 millioen Mark stellen om gronden aan te koopen, maar reeds meer dan eens werd die som vermeerderd, zoodanig dat ze nu tot 725 millioen Mark geklommen is. In de stad Posen werd eene Staatscommissie aangesteld om de uitvoering van die wet mogelijk te maken. In 't begin werden nog al veel landerijen van Poolsche afkomst gekocht, maar dit heeft niet lang geduurd en nu is verre het meerendeel van het land door de commissie gekocht, voortkomstig van Duitschers, want het is slecht gezien door de Polen aan die commissie te verkoopen en wanneer een Poolsche eigenaar zijn land wil te gelde maken zijn de Poolsche banken daar.
Hoe wordt er nu door die Staatscommissie verbrokkeld en verkocht in de twee Poolsche provinciën West-Pruisen en Posen? De Staatscommissie koopt b.v. een goed aan; zij begint met er een beheerder aan te stellen om het goed in behoorlijken staat te brengen en zij laat een plan van verbrokkeling opmaken. Dan stuurt ze prospectussen uit geheel Pruisen door, want er wordt getracht kleine Duitsche koopers te krijgen uit alle gewesten van Pruisen. Maar dit is de betrachting. Meer dan eens is de commissie gedwongen menschen van dichtbij en ook Polen te nemen, zoodat de Polen nu sterker staan dan ze het waren toen de wet in gebruik kwam. De kandidaten-koopers moeten 1/3e tot 40% bezitten van de waarde van het goed dat ze koopen. In algemeenen regel is het eene kleine winning van 5 tot 25 hectaren. Het is wel verstaanbaar dat er van de kandidaten-koopers
| |
| |
geëischt wordt dat ze iets zouden bezitten, want ze moeten eene hoeve bouwen, landbouwmateriaal koopen, zich dieren aanschaffen, enz. en daarvoor is het derde of 40% van de waarde van het aangekochte niet genoeg, gewoonlijk moet de Staatscommissie nog geld bijgeven. Dit wordt gedaan tegen 3%.
Maar hoe zal nu de kooper de 2/3en of de 60% die hij niet bezit tijdens den aankoop, betalen? De wet van 1886 heeft een nieuw beginsel gehuldigd. Vroegertijd mochten niet terugkoopbare grondrenten maar gevestigd worden ten hoogste voor dertig jaar, met andere woorden dus, het kapitaal van eene grondrente mocht terugbetaald worden. Alleen was het toegelaten ten hoogste voor dertig jaar de niet-betaling van dit kapitaal vast te stellen. De wet van 1886 heeft de eeuwigdurende grondrenten toegelaten die maar zullen kunnen ten volle afbetaald worden wanneer de twee partijen het daarover eens zijn, en dit is juist wat bij het aankoopen van zulke hoeven in Oostelijk Pruisen gedaan wordt: de kooper betaalt 3% en dit zal in der eeuwigheid moeten betaald blijven tenware de grondrente werd afgekocht, maar de Staat eischt dat altijd 1/10e van die rente als rente op den grond zou gevestigd blijven. De koopers van die kleine hoeven zijn dus nooit geheel en gansch eigenaars en dit wordt gedaan met een politiek doel om meer op hen te zeggen te hebben.
Naar aanleiding van die verbrokkelingen door de Staatscommissie, moeten we nog een Duitsch woord ‘Restgut’ uitleggen. De Staatscommissie koopt groote hoeven aan van verscheidene honderden, van duizend of meer hectaren. Niet altijd wordt alles verbrokkeld. De gebouwen der hoeve blijven dikwijls in hun vroegeren staat met een gedeelte van het land daar rond; dat is wat overblijft en wat men noemt ‘Restgut’.
Sedert zoolange jaren is deze wet in gebruik. De Duitschers beweren dat ze voortreffelijk gelukt is, maar spreekt ge een Pool daarover aan, dan zal het antwoord anders luiden; de cijfers zeggen u wel dat vele Duitschers in die twee Oostelijke provinciën werden overgeplant, maar, alles ingezien, hebben de Duitschers van
| |
| |
den grond die ze vroeger hadden toch ongeveer 50.000 hectaren zien overgaan in Poolsche handen.
Er is, om zoo te zeggen, geen middel meer voor de Staatscommissie om Poolsch land aan te koopen en 't zal wel daarom zijn dat het Staatsbestuur de wet van 20n Maart 1908 heeft doen stemmen door dewelke de Staat gemachtigd wordt om tot een bedrag van 70.000 hectaren grond te onteigenen. Zoo is er natuurlijk middel om het land van de Polen af te nemen, maar tot hiertoe werd deze wet nog niet in gebruik gesteld.
Nevens deze politieke wet is er nog eene andere, toepasselijk op geheel Pruisen, namelijk de wet van 27n Juni 1890. Hier ook wordt het beginsel der grondrente gehuldigd. Daardoor heeft men overal, gansch Pruisen door, het tot stand komen van kleine eigendommen willen bevoordeeligen. De verkooper kan dus eene eeuwigdurende rente op het verkochte land laten staan. Maar aan eenen anderen kant kunnen hier niet alleen de 9/10en, maar het volle bedrag, dat wil zeggen de 10/10en van de rente afgekocht worden. En om de uitvoering van die wet te vergemakkelijken besloot de wet van 7n Juli 1891 de Rentenbanken weer te openen. Door middel van die banken hadden de boeren-eigenaars, sedert 1850, de nog bestaande leenroerige rechten afgekocht, maar sedert het einde van 1883 was er niets meer af te koopen, en die banken hadden doodeenvoudig opgehouden te bestaan. Door de wet van 1891 kwamen ze weer tot stand. Zij geven schuldbrieven uit die 3.5% rente aan hunnen houder opbrengen, rentebrieven; de verkoopers krijgen, vanwege de bank rentebrieven en die kunnen ze aan den man brengen om geld te hebben. Dan zal de kooper aan de bank zijne rente moeten betalen. Van den kooper wordt geëischt dat hij 1/4e bezitte in geld van de waarde van hetgeen hij koopen wil. De rentenbank neemt dan voor de overige drie vierden hypotheek, maar zou de verkooper tevreden zijn met een kooper die minder dan 1/4e bezit, dat staat hem vrij, en hij kan voor het niet-betaalde 1/4e of deel van 1/4e tweede hypotheek nemen, na de inschrijving van de rentenbank. Sedert 1900 mogen zelfs de Rentenbanken hunne reserven gebruiken in voorschotten die ze toestaan aan de koopers van kleine hoeven.
| |
| |
In Pruisen kwamen verscheidene maatschappijen tot stand om de uitvoering van de wet in 1890 te bevoordeeligen en over het algemeen is men over die wet zeer tevreden. Eene opwerping die ge soms hoort maken is dat de groot grondeigenaars die kleine boeren niet al te gaarne zien aankomen, omdat ze meenen dat hun behoudsgezinde politieke invloed daardoor zal gebroken worden.
Dan wordt ook nog gezegd dat de Pruisische staat veel meer dan hij het doet rechtstreeks zou kunnen meewerken. De toestand in Pruisen is immers heel anders dan bij ons. De Staat zelf bezit er goederen. Volgens de begrooting van 1910 had hij er 1400 die gezamenlijk 441.719 hectaren groot waren. Waarom daarvan geen goed deel verbrokkeld? Want die liggen juist voornamelijk in Oostelijk Pruisen, waar de kleine eigendom het meest zou noodig zijn. Het moet zijn dat deze opmerking gegrond is, want in zijne zitting van 8sten tot 10den Februari 1912 heeft het Landesökonomiekollegium van Pruisen, we zouden zeggen, bij ons, de hoogere landbouwraad, na eene voordracht van prof. Sering een wensch gestemd ten voordeele van verbrokkeling der Staatsdomeinen.
Laten we er ook nog bijvoegen dat sedert 1907 aan de Rentenbanken toegelaten wordt het verkrijgen van zeer kleine bezittingen door landbouwwerklieden gemakkelijker te maken en dat zelf sedert Augustus 1909 het staatsbestuur een voorschot geeft aan allen landbouwwerkman die tusschen de 12,5 aren en 1,5 hectaar koopt: dit hulpgeld is 800 Mark, wanneer de aankoop geschiedt in de Oostelijke provinciën, waar minder kleine hoeven en minder landbouwwerklieden zijn, en 500 Mark wanneer hij plaats heeft in de Westelijke provinciën, waar de kleine eigendom veel meer verspreid is.
* * *
Maar wat we tot hiertoe voor Duitschland zeiden betreft daar alleen het tot stand komen van den kleinen eigendom. Er is nochtans ook iets gedaan ten voordeele van het bewaren van den kleinen eigendom. In de 4/5den van het Duitsche Rijk bestaat, 't zij in rechte, 't zij door
| |
| |
gebruiken, het Anerbenrecht. Een van de erfgenamen wordt tegenover zijne broeders en zusters bevoordeeligd en neemt de gansche hoeve over. Wat hij meer heeft dan de anderen verschilt van de eene streek tot de andere. Volgens de gebruiken in Hannover krijgt hij 1/3 vooruit; in Westfalen is het meer en krijgt hij zelfs meer dan de helft voorop; in minder rijke streken zal hij minder vooruit krijgen, maar dit hier is de gedachte: hij die de hoeve overneemt moet ze kunnen in goeden staat houden en eer doen aan den naam der familie.
De wet van 8n Juni 1896 heeft het Anerbenrecht voor al de rentengoederen vastgesteld: hij die de kleine hoeve overneemt, krijgt 1/3e vooruit en heeft bovendien zijn gedeelte gelijk de andere erfgenamen.
* * *
En zoo komen we aan de Engelsche wetgeving, waardoor, in tegenstelling met de wetgevingen waarover we tot hiertoe spraken, in het eigendomsrecht wordt ingegrepen. Maar dat is toch wel verstaanbaar. In Engeland immers, wat den landelijken eigendom betreft, verkeert men in een gansch buitengewonen toestand. Volgens de laatste cijfers die men voor Engeland kent behoort de helft van geheel de bebouwde oppervlakte aan 2.000 familiën en 91 onder hen bezitten meer dan 1/3e van de gansche oppervlakte.
Waaraan dit te wijten is moeten we hier niet bespreken. Het zij genoeg op den buitengewonen toestand te wijzen.
Het vrij initiatief heeft hier en daar iets gedaan om kleine eigendommen tot stand te brengen. De Garden-cities zijn bekend. Duizenden werklieden zijn eigenaars geworden van een klein stukske grond, dank zij de bemoeiing van de Free-hold-land-societies en daarboven zouden we ook het voorbeeld kunnen aanhalen van eenige eigenaars die een gedeelte van hunnen eigendom hebben verbrokkeld, maar het is voornamelijk de wetgever die hier tusschen komt.
Over Ierland moeten we niets zeggen. Daar heerscht een eigenaardige toestand; ongeveer de helft van de
| |
| |
landerijen gaan nu stillekens aan over in eigendom van de boeren.
Tot in dezen allerlaatsten tijd waren in Engeland de kleine boeren iets onbekend. Als vertegenwoordigers van de landbouwbevolking had men daar de groote grondeigenaars of landlords; dan hunne agents of bailiffs, rentmeesters mogen we zeggen, van de landlords; de groote boeren, hier nog al bekend onder den naam van gentlemen farmers en de landbouwwerklieden.
Kleine boeren hadt ge er weinig of niet en zelf waren zij door de drie eerste groepen van vertegenwoordigers der landbouwbevolking minder wel gezien: in politiek zijn deze immers behoudsgezind. Die kleinen hebben nogal kiekens en zijn dus geen liefhebbers van vossen, die de groote grondeigenaars gaarne op hunne gronden zien, om daarop te kunnen jacht maken; ten andere die kleine boeren hebben woningen noodig en men moet er dus bouwen. Ook de rentmeesters hebben liever te doen met eenige groote boeren, die gewoonlijk in politiek opzicht met de eigenaars het eens zijn, dan met kleine landbouwers, die meer uit den aard zelf tot de liberale partij behooren. En de groote boeren ook zijn niet altijd goed gestemd voor de kleine; bij ons is dat dikwijls hetzelfde. Wanneer de kleine mensch maar eenige aren land heeft, dan is alles in orde; dan zal hij op de groote hoeve komen zijn kost verdienen, maar heeft hij eenige hectaren land, dan blijft hij te huis en er wordt geklaagd over gebrek aan landbouwwerklieden.
De wetgever is er moeten tusschenkomen; maar vooraf willen we hier wijzen op het verschil in opvatting bij de behoudsgezinde partij en bij de liberalen (terloops gezegd Engelsche liberalen zijn heel wat anders dan de politieke mannen van dien naam bij ons.)
De behoudsgezinden zijn meer voorstanders van den grooten eigendom; de woorden Magic of property hebben ze nogal veel in den mond, terwijl de liberalen niets anders inzien dan de kleine winningen, hetzij in eigendom, hetzij in pacht, want, zeggen ze, we moeten met den uiterlijken toestand van het platte land rekening houden. De grond wordt er werkelijk duurder verkocht dan zijne innerlijke
| |
| |
economische waarde. Grondeigenaar-zijn wordt goed gezien; de grondeigenaar kan op zijn eigendom jagen of visschen; als grondeigenaar komt hij gemakkelijk in de politiek; waarom, wordt er gezegd, de kleine menschen dwingen grond te koopen, en daarvoor meer te betalen dan het aangekochte waard is? Is het niet eene bekoring om den grond aan groot-grondeigenaars te verkoopen?
Reeds door eene wet van 1892 had de wetgever getracht kleine landbouwwinningen tot stand te brengen en, eenige jaren vroeger, waren ook verscheidene wetten uitgevaardigd om het verkrijgen van kleine stukjes grond, minder dan eene halve hectare groot, te vergemakkelijken. Maar de wet van 1892, die kleine winningen voorzag van 1 tot 50 acres (1 acre = 40, 46 aren), had bitter weinig bijval. En daarom heeft de wetgever een nieuwe wet gemaakt op de kleine winningen en op de, laat ons zeggen, hovingen (allotments) die in gebruik is gekomen den 1en Januari 1908. Kleine winningen zijn tusschen 1 acre en 50 acres groot en de allotments mogen niet uitgestrekter zijn dan 1 acre.
Dit is het eigenaardige van deze nieuwe wetgeving: wanneer de raden van de graafschappen of van de gemeenten niet geneigd zouden zijn gebruik te maken van deze wet mag het ministerie rechtstreeks tusschenkomen; wanneer er geen middel zou zijn om in der minne, aan een behoorlijken prijs, grond te verkrijgen, mag er grond onteigend worden of kan het gebruik daarvan voor een zeker getal jaren met dwang worden verkregen; dan kunnen we ook nog als eene nieuwigheid wijzen op de begunstiging van de verhuring, terwijl de wet van 1892 alleen het verkrijgen van den eigendom in het oog had.
De raad van het graafschap is verplicht in zijn schoot een comiteit tot stand te brengen voor kleine winningen en kleine perceelen land. Die raad koopt gronden aan, maar kan hij dit niet doen, dan is hij bemachtigd om te onteigenen. Onteigenen mag alleen gedaan worden om te kunnen verhuren, niet om land te verkoopen. De raad die het recht heeft om te onteigenen en daartoe de toestemming behoeft van het ministerie, mag ook met diezelfde toestemming bij dwang grond huren voor een
| |
| |
tijdperk van 14 tot 35 jaar. Wanneer partijen niet overeenkomen over de vergoeding, bij zulke onteigening of bij zulke verhuring, wordt deze vergoeding bepaald door een scheidsrechter, door het ministerie te benoemen.
De verkregen grond mag verbrokkeld worden, omheind, gedraineerd, men mag er wegen in maken, enz. en dan wordt hij verkocht, in huur gegeven 't zij aan afzonderlijke personen, 't zij aan vereenigingen.
Om eene kleine winning te koopen moet de kooper binnen de maand 1/5e van den prijs kunnen storten; 1/4e van den prijs kan als eeuwigdurende grondrente worden gevestigd op den grond; voor de rest wordt hypotheek genomen en die wordt om de zes maanden betaald, ten hoogste binnen de 50 jaar.
Maar die raden hebben niet zooveel kleine winningen verkocht dan wel verhuurd. De huur is voor éen jaar, met opzeg éen jaar te voren, maar maatregelen zijn getroffen, opdat de pachter, die zou moeten vertrekken, vergoeding krijge voor zijn gedaan werk of zijne gedane verbeteringen.
Dit, betrekkelijk de kleine winningen, maar, zooals we het reeds zeiden, kunnen ook kleine stukskes grond van ten hoogste 1 acre, dus feitelijk hovingen, door den gemeenteraad, of, wanneer deze niet vooruit wil, door den raad van het graafschap of door het ministerie verhuurd worden. De onkosten worden bestreden door belastingen en eene rekening bij de Bank van Engeland, met staatsgeld.
Deze wetgeving is nog te jong om veel over de gevolgen te kunnen spreken. Maar we kunnen reeds op iets wijzen dat we elders niet vinden, namelijk dat rond de groote steden deze kolonisatie nog al wel schijnt te lukken en voornamelijk ten bate komt aan hoveniers die, in de Engelsche steden, een goeden vertierweg voor hunne voortbrengselen vinden.
Ook is er iets eigenaardigs betrekkelijk de koopers of pachters van die kleine winningen; elders zijn de koopers gewoonlijk zoons van kleine boeren of zelf zoons van grootere boeren die geene hoeven vinden. In Engeland is het niet het geval. De koopers of pachters zijn landbouwwerklieden of zelfs menschen die vroeger geene betrekking hadden met den landbouw, werklieden uit de stad ‘agri- | |
| |
culturaly inclined townsmen’, zooals er gezegd werd tijdens de bespreking van die wet, of kleine handelaars of nijveraars van het dorp, die zich plaatsen als kleine boeren, en voornamelijk, zooals we 't daar zooeven zeiden, als hoveniers. Arthur Young, welbekend om zijne landbouwreizen op het einde der XVIIIe eeuw, beweerde dat de kleine landelijke eigendom de bron is van vreeselijke onheilen; tot in deze allerlaatste jaren waren veruit de meeste Engelschen gekant tegen de kleine landbouwwinningen. Het schijnt dat er eenigzins verandering komt; in elk geval is er veel vraag naar kleine hoeven.
Eene bijzondere wetgeving voor het behoud van den kleinen landelijken eigendom bestaat in Engeland niet, maar in dit opzicht kunnen we hier wijzen op het Engelsch erfrecht, dat niet, zooals bij ons de verplichte verdeeling onder de kinderen voorschrijft, met alleen een beschikkend gedeelte voor de ouders, maar de vrijheid van uiterste wilsbeschikking huldigt, zoodanig dat in een testament de vader de geheele winning kan maken aan een zijner kinderen.
* * *
Wetten en wetsontwerpen omtrent den kleinen landelijken eigendom vindt ge nog in verscheidene andere van onze Europeesche landen, maar we bepalen ons bij een overzicht tot België en de landen die ons omringen en daarom moeten we hier niets anders meer doen dan wijzen op een wetsontwerp tot ‘verkrijgen door landarbeiders van land met woning in eigendom of van los land in pacht’, in naam der koningin den 19n December 1911 neergelegd in de Tweede Kamer der Staten-Generaal van Nederland.
Dit wetsontwerp is, mogen we zeggen, de bekroning van het werk eener Staatscommissie, ingesteld door Koninklijk Besluit van 20n Juni 1906 en die in 1909 over den economischen toestand der landarbeiders in Nederland en over wetgeving in verschillende landen vijf belangrijke boekdeelen uitgaf. Zooals het blijkt uit den titel zelf van dit ontwerp van wet, worden er hier twee zaken bedoeld: 1o het verkrijgen van land met woning in eigendom, en dit
| |
| |
is veruit het belangrijkste deel van het ontwerp en 2o het verkrijgen van een stukje los land in pacht.
Die kleine landelijke eigendommen met woning, door het ontwerp ‘plaatsje’ genoemd, mogen met de eerste noodige verbeteringen aan de bestaande gebouwen of land niet meer dan 2.500 gulden kosten. Het ontwerp voorziet in elk rechterlijk kanton het tot stand komen van vereenigingen en stichtingen met rechtspersoonlijkheid, maar kwamen die niet tot stand, dan zouden de gemeenten juist dezelfde bevoegdheid hebben.
Het Staatsbestuur leent aan de gemeenten geld uit 's Rijks kas, tegen eene rente van 3,5% per jaar en de gemeente leent dit geld voort aan denzelfden intrest aan die kantonale vereenigingen ofwel rechtstreeks aan de koopers, Om te kunnen een plaatsje verkrijgen, moet de kooper landarbeider zijn, ten minste 25 jaar oud en ten hoogste 50 jaar, en in staat om ten minste 1/10e der waarde van wat hij aankoopt seffens te betalen. De overige 9/10en worden hem geleend door de vereeniging of door de gemeente mits hypotheek op het aangekochte goed, maar - en hierop willen we steunen - de ontleener heeft geene kosten daarbij, want de hypotheek kan bij onderhandsche akte verleend worden en ze wordt kosteloos geregistreerd, evenals alle andere stukken die uit deze wet voortvloeien, vrij zijn van zegel en gratis geregistreerd worden.
De kooper krijgt de 9/10en van wat hij aankoopt aan 3,5% rente per jaar en dit kan hem aan dezen intrest gegeven worden, vermits het Rijk de onkosten van beheer van de vereenigingen te zijnen laste neemt. De twee eerste jaren na den aankoop heeft de kooper alleen den intrest te betalen, maar te beginnen met het derde jaar legt hij af in dertig annuïteiten van 5,5% elk.
Om het aankoopen gemakkelijker te maken voorziet het ontwerp dat de kooper ter voldoening van ten hoogste 25% van het verschuldigde bedrag eene jaarlijksche grondrente op het plaatsje mag vestigen. Die grondrente kan hij afkoopen, maar alleenlijk na geheele aflossing van het overige gedeelte der schuld.
In het memorie van toelichting vinden we een voorbeeld aangegeven van hetgeen er te betalen zou zijn. Tot
| |
| |
grooter duidelijkheid van het ontwerp schrijven we dit voorbeeld af: ‘Stel dat een plaatsje kost fl. 1400 en dat de landarbeider fl. 200 kan betalen; dan moet hij fl. 1200 opnemen.
Hiervan is verschuldigd gedurende 2 jaar en het loopende jaar 3,5% p.c. 's jaars = fl. 42. Daarna bedraagt de annuïteit gedurende 30 jaar fl. 66. Vestigt de landarbeider eene grondrente op het goed van fl. 10.50, vertegenwoordigende een kapitaal van fl. 300, dan blijft over fl. 900, waarvoor de annuïteit bedraagt fl. 49.50. Hij zal dan jaarlijks te betalen hebben fl. 49.50, plus 10.50 fl. = fl. 60, en na dertig jaar het plaatsje alleen bezwaard met de grondrente overhouden.’ Zooals we reeds zeiden mag hij die grondrente dan afleggen.
Dit voor de verkrijging van een ‘plaatsje’.
Het ontwerp voorziet ook de verkrijging in pacht van los land, door landaroeiders. De verhuring moet schriftelijk gebeuren maar er kan hier enkel van een hof spraak zijn, want de pacht mag niet meer bedragen dan 30 gulden.
Dit wetsontwerp is belangrijk en door de weinige kosten voor de koopers en ook door de bepaling dat de vereeniging of de gemeente, wanneer ze niet in der minne grond zouden kunnen krijgen, het recht hebben, na hiertoe gemachtigd geweest te zijn, te onteigenen. Hierover ook nog twee, drie zinnen uit de memorie van toelichting:
‘De mogelijkheid is echter niet uitgesloten dat dit lichaam (vereeniging of gemeente) den landarbeider zou moeten te leur stellen, omdat het zoodanig ontroerend goed noch bezitten noch krijgen kon en in dit uiterste geval dient onteigening te worden toegelaten. Daartoe zal, naar de ondergeteekende (minister van Landbouw, Nijverheid en Handel) zich voorstelt, wel weinig behoeven te worden overgegaan; maar de preventieve werking, die de desbetreffende bepalingen zullen hebben, ten opzichte van de eigenaars om hunne gronden vrijwillig af te staan, valt niet te miskennen en kan van belangrijken invloed zijn ter bereiking van het door de wet beoogde doel. Overigens is de onteigening beperkt tot ongebouwde eigendommen, omdat het voor het doel niet noodig was verder te gaan en wijders is zij alleen mogelijk, wanneer voor de ver- | |
| |
krijging van een plaatsje, ten minste twee, en voor die van los land ten minste 5 aanvragen zijn gedaan.’
De onteigening hebben wij reeds gevonden bij de Engelsche wet van 1907, in gebruik gekomen den eersten Januari 1908. Het hier bedoelde ontwerp van wet is wel belangrijk omdat het eigenaardig is en geheel en gansch gesteund gaat op het onderzoek van de Staatscommissie, eenige jaren geleden gedaan.
Zouden kostelooze registratie en onderhandsche akten voor het hypothekeeren van kleinen eigendom ook bij ons niet hoogst wenschelijk zijn?
In vele overige landen van Europa bestaan er wetten ten voordeele van den kleinen landelijken eigendom; maar hier moeten we er niet verder over handelen.
E. Vliebergh.
Leuven, 4 Mei 1912. |
|