Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Antonio Fogazzaro
| |
[pagina 25]
| |
zou beter haar aard en haar grootheid begrijpen, dan dit door velen, zoowel vrijdenkers als godgeleerden, wordt gedaan. In het dierlijk leven komt de liefde te voorschijn lang na 't geslachtsinstinct. Allengs treedt onder de beesten een geslachtelijke voorkeur aan 't licht, zich openbarend in afgunst, opoffering, eenwijvigheid. Uit het geslachtsinstinct spruit de begeerte van duurzamer, vollediger vereeniging. Van dan af krijgen we waarlijk liefde in de wereld. Tusschen die neiging voor malkander te leven en te sterven, aan den eenen kant, en de geslachtelijke drift, aan den anderen, is er harmonie tot een zekere grens, en disharmonie, tegenstrijdigheid, buiten die grens. Het geslachtsinstinct, door de natuur gekweekt, is veelwijvig. Maar de begeerte van volledige en eeuwige vereeniging, door de natuur tot stand gebracht, is eenwijvig. Het conflict tusschen die beide strevingen, de strijd tusschen het lagere en het hoogere leven, aanschouwen we voortdurend in den mensch. De ziel wil het instinct onderwerpen om het te leiden naar dien vorm van eenheid waarin zij zegeviert; het lichaam, aan zijn kant, wil den geest neerhalen en diens redeneering dwingen naar toestemming in het lagere leven. Maar uit de geschiedenis van 't menschdom maken we op dat de geest hoe langer zoo meer stijgt boven de stof. Wilskracht en genade duwen de menschheid vooruit in haar streven. Daarbij, de begeerte van volledige, uitsluitelijke, eeuwige vereeniging, waarbij twee samengepaarde geesten de lichamen beheerschen, helpt het scheppingswerk vorderen. De geslachtsverbintenissen daarentegen, waarbij de geest de slaaf is van 't instinct, gaan in tegen het doel van de schepping. De verrukking der ziel in de liefde, de zucht naar eenheid, oneindigheid, eeuwigheid, dat zijn gaven van God aan 't edelste bestanddeel van den mensch, ten prijze van overwinningen op 't lagere element. Beschouw maar even het heele menschdom van dit standpunt uit. Dan ziet ge vooreerst een meerderheid, die door een eeuwige schommeling gedreven wordt van de polygamische naar de monogamische levenspractijk; en aan die meerderheid twee uiteinden: de eene die zich blind onder- | |
[pagina 26]
| |
werpt aan de brutale dwingelandij van 't instinct, de andere die dat instinct zoo heldhaftig overwint dat hem nooit voldoening wordt geschonken. Die eerste groep is een rampzalige kudde; onder de tweede vindt men wel enkele koude, steile naturen, maar in zijn geheel verheft zich die groep, als de adel van 't menschdom, boven de rest. 't Is inderdaad een schouwspel van bovenmenschelijkheid dat aan de wereld eerbied moet afdwingen en bewondering. De mannen en de vrouwen, door de Kerk op haar altaren geplaatst, hebben alzoo boven, en meestal buiten de geslachtsvereeniging, de liefde beoefend totterdood. Hun liefde tot de schepselen, die groot was, ging op in hun liefde tot den Schepper. Geen enkele menschelijke aandoening, zelfs de moederliefde niet, brengt den mensch zoo dicht bij God. En in de wereld, door het christendom gelouterd, is er wellicht geen schooner schouwspel dan dit van twee menschen, verschillend van geslacht, maar malkander niet anders beminnend dan in en om God en niet anders begeerend dan zich te verheffen boven alle aardsche drift met een liefde door het neque nubent van Christus opgaand in een eeuwigheid van geluk bij God zelf. Dat is de hoogste stijging van 't menschdom. Dat is kort geschetst, de evolutieweg der liefde, van haar stoffelijkste begin af, tot haar geestelijkst einde toe. Met deze begrippen door Fogazzaro ontwikkeld in zijn inleiding op de Ascensioni umane, hebben we den sleutel tot de kunst-wijsbegeerte van al zijn romans.
* * *
Eerst elf jaar na ‘Daniele Cortis’ zou van Fogazzaro verschijnen zijn volgend groot werk. Intusschen schreef hij allerhande kleine dingen: Novellen als Fiabe per Maria ('89), La Miseria di Lisa, La Lira del Poeta ('90), La Visita di sua Maiesta ('91), La Stria ('93), Racconti Brevi ('94), allemaal verzameld in latere bundels; ook verzen als Eva ('91) en Samarith di Gaulan ('92) opgenomen in zijn lateren bundel Poesie. In '95 hield hij te Rome twee conferenties ‘Per una nuova scienza’; men weet bij voorbaat waarover het ging. Intusschen was de dood meedoogenloos komen schud- | |
[pagina 27]
| |
den aan Fogazzaro's huiselijk geluk: Zijn moeder stierf in 1891, en in 1895 werd hem zijn eenige zoon, twintig jaar oud, ontrukt. Zoo staan we nu voor 1896, het groote jaar voor Fogazzaro en voor de hedendaagsche Italiaansche letterkunde: Il piccolo mondo antico verschijnt. We zijn in Fogazzaro's geliefde Valsolda, aan 't meer van Lugano, terug. Al dadelijk met hoofdstuk I ‘Risotto e Tartufi’ kennen we de streek en de menschen: wel een van de schilderachtigste voorstellingen van plaatsen en personen uit de heele romanliteratuur. Voor onze oogen ligt het zee- en berglandschap, niet met zijn lachende kleuren en prachtige lijnen als voorheen; 't is onweer thans, en veel onweer zal er varen door dit heele boek. Het bootjesgeslinger der inleiding voelt ge mee op uw stoel, en straks, op een doodgewoon dineetje, maakt ge kennis met 3/4 van de menschen die in dit boek een rol zullen spelen. Maar hoe redt zich hier Fogazzaro uit de slenter-banaliteit van zulk een feestmaalvoorstelling! Hoe fijn-scherp en hoe geestig is elk in zijn rol getypeerd, een piccolo mondo antico voorwaar! Ook dit zoo heerlijk beschut achterhoekje van de wereld, dit idyllisch nestje van de Alpennatuur, ontsnapt evenmin als de rest van 't ondermaansche aan 't geknoei en 't gekibbel der dwaze menschen. Eeuwig rustig blijven de bergreuzen staan met den levensmoed om hun lenden en den doodsernst op hun kop, maar daar beneden rimpelt en bruischt het grillige meer onder de kleine driftjes en kuiperijtjes der menschen van Oria en Albogasio, van San Mametto en Dasio, van Cressogno en Gandria, van Castagnola en Bre. Al de vertuitingen van hun haatjes en hun liefdetjes omslingeren de villa Oria... Daar komen aanruischen al de beroeringen van het meer. O wat zucht en wat schreit er voor de menschen dier villa een treurspel in dat water! Maar groot en goed als hun bergen blijven ze staan die drie, de dragers van 't groote, eeuwige leven boven ‘il piccolo mondo antico’: de heerlijke trio: Franco, Luisa, zio Piero.
* * * | |
[pagina 28]
| |
We zijn in de jaren 1852 tot 1859, den tijd waarin de oorlog met Oostenrijk broeit, waarin 't Lombardo-Veneto aan 't rukken gaat om zich af te scheuren van 't keizerrijk, de jaren vol angst en verwachting tusschen 't droeve Novara en 't blijde San Martino. Het eetpartijtje, dat het boek inleidt, heeft plaats in een villa te Cressogno, bij de oude markiezin Orsola Maironi, een rijke, gierige weduwe, die onder een drukke godsvruchtpractijk de gewetensknagingen van haar onregelmatig verworven grootfortuin tracht te smoren. 't Scheelt weinig of die vrouw is gekomen op 't stadium van Loth 's echtgenoote na de straf. 't Is een zoutzuil die nog eventjes praat nu en dan, en die als eenige drift nog vertoont een hevige Oostenrijks-gezindheid, krachtens welke ze zich gretig omringd ziet door den heelen aanhang leeken en priesters uit de keizerlijke beambtenwereld. Evenmin als het Oostenrijk van die dagen (gezien door Fogazzaro's oogen in de herinneringen uit zijn kinderjaren) kan ze levendige, zelfstandige geesten dulden onder haar gebied. Verder houdt ze er ook de kostelijke eigenaardigheid op na, telkens als ze wat hoort tegen haar zin of haar beginselen, plotseling doof te worden. Haar voornaamste plicht acht zij thans te zijn de zorg voor de opvoeding naar-haar-zin van haar kleinzoon Franco, een karaktervollen jongen, die hoe langer zoo meer aan haar macht ontsnapt, en dien ze nu drukker dan ooit ‘lieve Franco’ heet, hoewel ze er telkens liever zou uitflappen: ‘Verrèk jij, dolkop!’ Voor haar kleinzoon-erfgenaam heeft ze natuurlijk ook aan een huwelijk gedacht. En dien avond nu, tusschen de schotels in, zou ook die verloving geschoteld worden. De Carabelli's immers zijn op 't feestje, moeder en dochter, zoowat dezelfde typen, als de Salveador's uit ‘Malombra’. Franco zal zich niet laten doen. Van zijn moeder heeft hij slechts het mager sommetje van 18000 lire geërfd, maar liever blijft hij arm en zelfstandig, dan millionnair en slaaf van zijn grootmama. - Straks maken we vertrouwder kennis met Franco. We gaan eerst de tafel eens rond. Daar hebt ge Pasotti, den oud-controleur, die de heele Valsolda blijft controleeren, en die met zijn sycophantengeur dit reine berglandschap verpest. Geen specifisch Ita- | |
[pagina 29]
| |
liaan daarom. 't Is immers een van die menschen, wier gezelschapslieftalligheid men afpelt als een sinaasschil, met dit averechtsch gevolg natuurlijk dat de zoete pel wegvalt, en de zure bol blijft. Daar hebt ge nog Pasotti's vrouw, een hardhoorige sukkel, een door-brave ziel maar een martelares onder de gemeen-ruwe handen van den rekel, dien ze in haar doove onnoozelheid tot wederhelft koos; Giacomo Puttini, die bij al dat geknoei in de wereld bekent dat hij er verder niks van begrijpt, die zich overigens niks meer aantrekt wijl hij binnenshuis al last genoeg heeft om zijn meesterschap te handhaven tegenover Marianne, zijn dikke meid; Professor Beniamino Gilardoni, die wijsbegeerte had gedoceerd en ook Latijn, en die nu in de Valsolda op 't ouderlijk erf zijn ou- en bouwvallige tengerheid van ziel en lichaam zit te koesteren, in afwachting dat dit op den duur, God geve 't, wel een vrouwtje zal doen; den dikken, rooden pastoor van Puria, die in wedijver met Pasotti zijn arrondissement verzorgt, en die, uitgerust met een paar flink geoefende neusgaten, een weddenschap met zijn mededinger heeft aangegaan, of straks ‘risotto’ dan wel ‘tartufi’ op tafel zal komen.Ga naar voetnoot(1) Maar 't gezelschap doet ook wel iets anders dan eten, en vele van de aanwezigen bij de markiezin zien we elders in hun beste element. Een tooneeltje dat ik u niet onthouden mag: ‘Voorheen was die kleine wereld nog meer dan thans afgescheiden van de groote; meer dan thans was het een wereld van stilte en vrede, waar bedienaars van Staat en Kerk, en, op hun eerbiedwaardig voorbeeld, ook eenige trouwe onderhoorigen, enkele uren per dag aan stichtende bespiegeling wijdden. De eerste langs den westkant zat de heer ontvanger: hij sloeg twee vischhaken uit, vooraan gehecht aan éen enkele lijn, twee verraderlijke mondvulsels polenta, zoover van den oever als hij maar kon; en toen de lijn ver genoeg lag, toen de vlottende kurk zich als 't ware had geankerd in vreedzame verwachting, legde | |
[pagina 30]
| |
de K.O.Ga naar voetnoot(1) de roe van de lijn op den rotskant, heel zacht, hurkte neer, en... verdiepte zich in bespiegelingen. Ten Oosten van hem was gezeten de toezichter der financiën, in dien tijd genaamd ‘il sedentario’; hij zat daar geplakt op den kleinen steendam der landing, ook vóor een vlotkurkje; hij rookte en... verdiepte zich in beschouwingen. Enkele stappen verder in die richting zat de oude, stokmagere Cüstant, oud-bleeker, -koster en -kerkmeester, patriciër uit Oria-dorp; hij zat daar op den achtersteven van zijn boot, met op zijn hoofd een ontzaglijk uitgelengden voorhistorischen buishoed, de tooverroede ter hand, de beenen neerhangende over 't water, zijn geest verzameld op zijn vlotkurk... zoo zat hij daar te beschouwen en te bespiegelen. Op den rand van een grasberm, onder de schaduw van een moerbezieboom en van zijn grooten zwart-strooien hoed, zat de kleine, magere, gebrilde don Brazzova, pastoor van Albogasio... weerspiegelend in het effen meer, zat hij daar in beschouwingen verdiept. Bij een hof van Albogasio inferiore, tusschen de oevers van den Ceron en het strand van Mandroeugn, zat een ander patriciër, gejast en gelaarsd, kerkmeester Biguetto, gezegd ‘el Signoron’, stevig en plechtig in een zestiendeeuwschen zetel en in de hand zijn vermaarde roeilijn,... hij zat daar te waken en te bespiegelen. Onder den vijgeboom van Cadate zat in bespiegelingen verdiept don Giuseppe Costabarbieri... Verderop, te S. Mametto bogen in vlijtige beschouwingen over 't water de dokter, de apotheker, de schoenmaker. Te Cressogno zat in bespiegelingen verloren de bloeiende kok der markiezin. Rechtover Oria, op het eenzame schaduwrijke strand van Bisgnago, had een waardig aartspriester van Beneden Lombardië de gewoonte daar elk jaar veertig dagen beschouwend leven te komen doorbrengen. Hij zat daar te bespiegelen, bisschoppelijk alleen, met drie roeden aan zijn voeten, de daaraan vastliggende drie kurken zoo geschikt dat er twee dreven in projectie met zijn oogen en éen met zijn neus... Hij die bij hoog meer moest overvaren kon al die overwegende figuren daar zien zitten, gebogen over 't water; | |
[pagina 31]
| |
en daar hij zeker niet dadelijk noch roeden noch lijnen noch kurken vermocht te ontwaren, had hij ontegensprekelijk zich gedroomd in een landschap vol asceten, voortvluchtig van de aarde, en beschouwende den hemel, niet naar omhoog, maar naar omlaag in den waterspiegel, wellicht omdat het zoo veel beter was uit te houden... In feite zaten al die asceten zeelten te visschen, en geen enkel mysterie der menschelijke toekomst had voor hen grooter belang dan de mysteriën waarop het kleine kurkje geheimzinnige toespelingen maakte, wanneer het, als 't ware bezeten door een geest, teekenen gaf van altijd groeiende stoornis, en op den duur van algeheele krankzinnigheid; dan, met sprongen en scheuten nu eens naar voor en dan weer naar achter, koos de kurk, in de verwarring van haar zinnen, ten slotte de wanhopige partij hals over kop den afgrond in te gaan... Nu, dergelijke verschijnselen waren altijd zeldzaamheden, en sommige beschouwers konden daar halve dagen zitten zonder de minste onrust aan hun kurkje waar te nemen. Maar elkeen, al vergat hij het kleine zwemmertje ook géen oogenblik, kon dan een onzichtbaren draad van gedachten volgen, evenwijdig met zijn vischlijn. Zoo viel het nu en dan den aartspriester voor dat hij geestelijkerwijze een bisschopszetel vischte; ‘el Signoron’ vischte weleens een eigendom terug, dat eenmaal aan zijn voorouders had behoord; de kok vischte zoowaar een zeelt, rozig en blond uit de naburige bergen; Cüstant vischte een opdracht van wege de Regeering om zich ten koste der arme dutsen wat vetter te mesten. Wat CarlosciaGa naar voetnoot(1) betreft, zijn tweede lijn had gewoonlijk een staatkundig karakter. En dat zult ge beter begrijpen als ge verneemt dat die lijn nogal dikwijls in zijn verwarden kop zekere beschouwingen te voorschijn riep, hem door commissaris Zerboli ingegeven. ‘Zie, waarde ontvanger, had hem eens Zerboli gezegd, al redeneerend zoowat van den os op den ezel over de Milaneesche dagorde van 6 Februari: ‘U die een zeeltenvisscher zijt, zult de zaak zeer gemakkelijk begrijpen. Ons groot keizerrijk vischt met de lijn. De beide vereenigde lokazen zijn Lombardië | |
[pagina 32]
| |
en Veneto, twee goede brokken, rond en appetijtelijk, met een flinken ijzeren tand daarbinnen. Onze monarchie heeft ze daar geplant, vlak vóor het hol van dat onvoorzichtig vischje: Piëmont. In '48 heeft dit het lokaas Lombardië aangebeten; maar het kon het nog uitspuwen bijtijds en zich voortaan op zijn hoede houden. Milaan is de kurk. Als Milaan zich beweegt, dan beduidt dit dat het vischje daar onderaan bezig is. Verleden jaar b.v. bewoog het kurkje, maar toch maar even. Het lieve vischje had niets anders gedaan dan reisjes het lokaas rondgeneusd. Wacht maar, eenmaal komt een groote beweging; wij zullen den slag geven; er zal wat gerucht zijn en wat gespartel, en dan zullen wij 't optrekken, ons vischje, en we laten 't nooit weer ontsnappen, dat lieve beestje, wit, rood en groen!’Ga naar voetnoot(1)
* * *
Franco, den avond van 't feestmaal, had in verbolgenheid zijn borden stuk geslagen, en was er uitgetrokken, naar de villa Rigey, waar, met haar moeder, Luisa woonde, het meisje zonder centen, maar het meisje naar zijn hart. Nu is 't er door. Ze zullen dadelijk huwen, heel in 't geheim. Dat zal de markiezin razend maken; maar dat zal eindelijk Luisa's moeder tot rust brengen. Luisa's moeder, dona Teresa, een ideaal-katholieke vrouw, zou graag vóor haar dood, waarmee haar hartziekte gedurig dreigt, haar kind in veiligheid zien. Voor zichzelf leefde die vrouw ver boven de wereld. Een uitstekend gevoel had ze van het leven zooals het zijn moest, maar een klaren zin ook voor het leven zooals het was. - 's Nachts wordt het huwelijk in de kerk van Castello ingezegend. Door anderen reeds werd er op gewezen hoe heerlijk een zijstuk dit huwelijk vormt met dat van Renzo en Lucia in de Promessi Sposi. Nu is Franco zeker van 't bezit van zijn Luisa, maar even zeker van 't verlies der millioenen. Wat de toekomst nu verder brengen zal, dat weet hij niet. Hij is gerust; hij heeft zijn wil en zijn plicht gedaan. Dona Teresa, Luisa's moeder, sterft. Luisa's onkel, | |
[pagina 33]
| |
Piero Ribera, ongehuwd, rijksingenieur, opent aan 't jonge paar zijn kleine villa te Oria, en ook zijn beurs, niet weelderig, maar telkens weer door zijn jaarwedde genoeg gevuld om te voorzien in de kosten van 't kleine gezin. En nu staan we vóor de drie hoofdfiguren: Franco, Luisa en zio Piero. In Franco Maironi heeft ons Fogazzaro zijn vader geschilderd. De jongen vol idealen, liefhebberend in poëzie, in muziek, in oude schilderijen en in bloemen; een mensch aangelegd om te zweven door 't leven; met een tekort aan ijdelheid, die in de wereld doet vooruitkomen, met een tekort aan wilskracht, om uit de verwende knapenjaren op te streven naar een bepaalde, winstgevende baan. Toch, werkeloos is hij nooit; maar zijn bezigheden zijn en blijven die van een groot, rein kind: Improviseeren op 't klavier, versjes maken, zijn hofje verzorgen, en aan heel Cressogno diensten bewijzen: menschen en beesten genezen, Fransche en Duitsche brieven vertalen, zooals 't gedurig te pas kwam op een dorp aan de Zwitsersche grens. Een voorbeeldig katholiek is Franco, iemand, die in den oprechten eenvoud van zijn warm hart en zijn klaren geest nooit onderhevig was aan twijfel, koesterend, met zijn vurig gevoel, godsvrucht, natuur en kunst. Wijsgeer is hij eigenlijk niet; als hij straks te Turijn methodisch St. Thomas wil doormaken, geeft hij het na een paar weken op. Toch kan hij flink zijn stuk staan in zake geloof, met beweegredenen niet gehaald uit een wetenschap die voorbijgaat, maar uit een overtuiging die zich voedt met gebed. De moeder van Luisa, de edele dona Teresa, is getypeerd naar Fogazzaro's eigen moeder; maar Luisa zelf is een heel andere schepping. Moeder had altijd geleefd voor het eeuwige, al haar daden, haar woorden, haar gedachten, had ze daarheen gericht. Luisa had van haar overleden vader zijn vrijdenkersneigingen geërfd. Hoewel ze zich in de uiterlijkheden der godsdienstige praktijk zoo tamelijk schikte, gevoelde ze sedert haar veertien jaar weinig voor 't geen buiten of boven deze aarde kon zijn. Ze ging b.v. naar de kerk, zonder eigenlijk ongeloof, maar ook zonder de overtuiging dat dit kerkgaan Gode aangenaam was. Haar ziel deed niet mee in de gewone godsdienstige plichtple- | |
[pagina 34]
| |
gingen. Van God had ze zoo 'n hoog begrip dat ze hem niet onmiddellijk in aanraking met de menschen geloofde. Weer zoo iemand als Elena uit ‘Daniele Cortis’. Een edelgezinde vrouw, jawel, die niemendal voor zichzelve leefde, die de lijfelijke engel was van de geheele omgeving, en die haar best deed om alles en allen rondom haar zoo goed en zoo gelukkig mogelijk te maken. Verwonderlijk zal 't niemand vinden dat er meer rozen bloeiden in Franco's hofje dan in den liefdetuin van deze beide ideale, maar zoozeer verschillende menschen, die toch uit liefde waren samengekomen, die in liefde zullen samenblijven, maar die geroepen zijn om malkander veel meer het lijden dan de vreugde van de liefde te doen smaken. Geen nood, dan zijn ze ook geroepen om malkander te louteren. Maar ach, hoe zal de oneindig-goede God, die dan volgens Luisa toch niet straffen kan, hoe zal hij die beide harten vermorzelen eer ze voorgoed opgaan in malkander en in Hem! Veel wordt er tusschen Franco en Luisa over godsdienst gesproken. Op zichzelf is Luisa een steviger en krachtiger natuur dan deze man vol vuur en vol stuwing. Ze werkte ook meer dan hij. Hij sprak wel eens van moe zijn. Luisa nooit. En toch zal Franco op den duur de sterkste blijken, niet uit eigen kracht, maar door de genade, waarvoor ook eenmaal Luisa's hart zich openen zal. Zij die aanvankelijk zouden meenen dat Fogazzaro, de romanschrijver, zich hier weeral te veel aan wijsbegeerte laat gaan, mogen voor dit geval bedenken wat een zielkundig meester deze samenspraken heeft ineengezet. Telkens, bij die godsdienstige woordenwisselingen, schijnt het Franco dat hij volgens de oppervlakkige logika der wereldsche wetenschap in 't ongelijk blijft, terwijl hij toch gelijk heeft volgens een diepere waarheid, die hij voelt in zich, maar die hij in woorden niet ophalen kan. Er is nog een lastiger verwikkeling om die beiden telkens naar onderling misverstand te leiden: Franco liet zich beheerschen door gevoelens gekweekt in zijn fantasie, Luisa liet zich beheerschen, door gevoelens met rede doorweven. En toch, dat bleek op den duur maar schijn te wezen: Franco's fantasie fladderde langs den buitenkant van zijn ziel; daar- | |
[pagina 35]
| |
binnen lag de schat, de onaantastbare versmelting van verstand en geloof. Bij Luisa was de ziel als ompantserd met rede; maar dieper daarbinnen lag veel vrouwelijkzwakke fantasie, in haar onbewusten hoogmoed benauwd voor het sterke, altijd verootmoedigend geloof. Telkens dan ook, in de allergewichtigste omstandigheden, schiet de superioriteit van Franco's gemoed stralend te voorschijn. Bij Gilardoni berust een testament van Franco's grootvader, waarbij deze niet zijn gehate vrouw maar wel zijn petekind Franco tot zijn erfgenaam maakte. Franco's diepste gevoelens verzetten zich tegen het aanvaarden van die beschikking, door zijn grootmoeder gebroken. Daarom ook wil hij het testament niet in handen krijgen, vooral niet zoolang hij in vijandschap met zijn grootmoeder leeft. Ik ken mezelven, zegt hij, moest ik het in handen hebben, ik zou me niet kunnen weerhouden erge dingen te doen. Aan Luisa spreekt Franco niet over dat testament. Luisa verneemt het toch; en ze vaart uit tegen Franco: 1) omdat hij haar zoo weinig vertrouwt dat hij haar zooiets niet meedeelt; 2) omdat hij zoo zijn eigen rechten vertrapt ten gerieve van een grootmoeder, die Franco niet haten kán, maar die zij wél haat. Tweede geval van Franco's meerderheid: zijn heengaan naar Turijn; derde, zijn houding bij den dood van zijn kindje; vierde, het laatste weerzien te Isola Bella. Maar op die vier dingen komen we terug. Een moederlijke oom van Fogazzaro heeft naar 't schijnt hem tot model gestrekt voor Zio Piero. Is dat waar, dan bezat Fogazzaro een suikeroom zooals er niet vele op dit ondermaansche te vinden zijn. Veel zeggen doet Piero eigenlijk niet, maar hij voelt des te meer en des te dieper. Wat hij is voor Luisa, voor Franco, voor Ombretta, hun kindje straks, dat is waarachtig met geen woorden uit te drukken. Die man kan niet anders dan weldoen; hij vindt dit zoo natuurlijk dat hij telkens dreigt een mal figuur te slaan als iemand hem zijn dank wil betuigen. Nooit heeft hij aan zichzelf gedacht; nooit huwde hij; ondanks zichzelf heeft zijn hart hem | |
[pagina 36]
| |
geplaatst aan 't hoofd van dat jonge gezin, dat hij tot zich heeft genomen en dat hij leven laat. Hij is een man van den ouden tijd; hij zegt het zelf, en den nieuwen begrijpt hij maar half; daarom juist - gezegende uitzondering - meent hij niet het recht te hebben zich te verzetten tegen 't nieuwe dat hij niet verstaat. Bewonderenswaardig welsprekend voor zijn opvattingen is de toast dien hij uitbrengt op Franco's en Luisa's stille bruiloft: ‘Vivat hij! en vivat zij!
En nu, laten wij ze met rust!’
Het hart van dien oom is de zon van dit boek; maar daar nevens blinkt een ster, een ster die niet lang stralen zal, tenzij binnen in 't hart van vader en moeder. 't Is hun dochtertje, Maria, de schat van zijn ouders, de onafscheidbare speelgenoot van Zio Piero. 't Is ook een kind om er dol van te wezen. Zoo 'n fijn, schalksch ding, met oogen die alles zien en ooren die alles hooren, met haar grillen, haar nukken, haar lachen, haar schreien, haar jufferige stemmigheid en haar kwajongensgegier. Zio Piero, al de dagen en al de uren die hij uitsparen kan, zit daar met het kind op zijn schoot, terwijl het speelgoed en poppen uit zijn zakken haalt, en terwijl hij telkens weer voorzingt haar geliefkoosde deuntje: Ombretta sdegnosa
Del Missipipi....
Ook heet hij ze nooit anders dan zijn ‘Ombretta Pipi’. Waar dat kindje te voorschijn treedt... lorsque l'enfant paraît... geeft Fogazzaro keer voor keer een meesterstuk mee. Even een tooneeltje tusschen moeder en dochter: Onkel is al te bed en Luisa zit met Ombretta op Franco te wachten. ‘De arme Ombretta Pipi begon zich algauw te vervelen, ze zette een pruilmondje, een klagend gezichtje, om te vragen met traagdrenzig stemmetje: “Wanneer kom-je, papa?” Maar zij had een mama, eenig in de wereld om de bedroefden te troosten. Ombrettina had slofjes die in stukken en brokken van haar voetjes afhingen. Slofjes, ook in | |
[pagina 37]
| |
Valsolda, kosten geld. Weinig, jawel. Maar al was 't ook nóg zoo weinig? Nu, zij had ook een mama eenig in de wereld om te herstellen en te verzolen. Den dag te voren had Luisa, toen ze zocht op zolder om een koord, tusschen allerhande vodden, gebroken potten en pannen, een laars van haar grootvader ontdekt. Zij had ze, om 't leer te weeken, in 't water gezet; en een snijmes, een els en een schaar had ze ook uitgehaald. Nu nam ze de eerbiedwaardige laars die Ombretta schrik aanjoeg, en ze plaatste het ding op de tafel. “Ze moet er aan, Ombretta... Maar vooreerst zal de laars nog een lijkrede hebben. En ook moeten we aan uw heer overgrootpapa de toelating vragen, zijn grooten schoen te gebruiken.” Ze deed nu Maria haar handjes vouwen, en 't kind moest een heele rijmrede achternazeggen met komisch oogopslagen naar den zolder: Caro signor bisnonno benedetto,
Questo stival, se Lei non se lo mette,
Lo doni alla sua Ombretta,
Che aspetta con gran fretta
Un paio di scompette
E Le scocca su in cielo un bel bacietto
Alla pianta del piede con rispetto.
Dan kwam er een gewaagde fantasie zooals Luisa's hersenen in speelsche grillen er dikwijls broeiden, een drollige geschiedenis van het engeltje dat in den hemel de laarzen poetst, en dat op zekeren dag, toen het zonder toelating, een stukje goudbrood wou gappen, onverhoeds de laars van overgrootpapa op aarde liet vallen. Maria helderde op, schetterde 't uit, onderbrak mama met honderd vragen over het goudbrood en over de andere laars die in den hemel was gebleven. Wat moest nu de brave grootpapa met die andere laars aanvangen? En mama ging weer aan 't uitleggen dat overgrootpapa die andere laars noodig had om ze te schoppen naar 't achterste van den keizer van Oostenrijk, zoo gauw dié binnenkwam, en om hem te doen tuimelen den hemel uit.’Ga naar voetnoot(1)
* * * | |
[pagina 38]
| |
Intusschen heeft rondom het huisje van Oria de politieke verdachtmaking, opgehitst door de oude markiezin en geleid door Pasotti, haar net gesponnen. Een zekeren nacht moet Franco opstaan om de politie te laten huiszoeking doen. Alles wordt overhoop geworpen, en eindelijk wordt diep in een koffer een oude sabelscheede uit godweet welken voortijd ontdekt. Het onweerstaanbaar komisch tooneel heeft echter een tragischen staart. Na enkele dagen komt de tijding dat Zio Piero uit zijn ambt en ook uit zijn jaarwedde is ontslagen, en Franco zal worden bewaakt. De markiezin had gemeend Franco en Luisa door den honger op hun knieën te dwingen. Dat zal niet. Nu speelt gedurig in Luisa's hoofd dat reddende testament en die erfenis, waarmee wederrechtelijk de markiezin domineert, terwijl dat fortuin wettelijk in handen van haar slachtoffers moest wezen. Luisa vindt het onwaardig en ondragelijk alles te weten en niets te zeggen. Franco zou liever bersten dan geld te eischen; en om voor zijn vrouw, zijn kind en zijn oom het brood te verdienen zal hij vertrekken naar Turijn en daar dagbladschrijver worden. Pijnlijk is 't heengaan. Eerst dat wonderlijke afscheidstooneel tusschen Franco en Zio Piero: deze, te bed, heeft Franco tot zich geroepen, en laat in dit gesprek, dat hij vreest het laatste van zijn leven te zullen zijn, onder zijn gewone uiterlijke koelheid zulk een warmen onderstroom van gemoedelijkheid gaan, dat weinigen voorzeker dit lezen, zonder 't uit te snikken. Dan de kus en het kruisje aan de slapende Maria, die al vroeger in haar droom om Papa had geroepen, dat hij toch niet zou heengaan van zijn lieve Ombretta; daar ligt ze nu rustig, niets vermoedend van Papa's verre reis. Dan, te midden van 't misverstand over de erfenis, na harde en erge woorden nog den laatsten nacht, dat koele uiteengaan van twee wezens, die toch voelen dat ze bij malkander hooren, en dat echte liefde, trots het wegdorren van alle begoochelingen onder verschillend levensinzicht, toch onuitroeibaar is... Met een prachtige ontplooiing van den heelen voorraad wilskracht die in hem zoolang ongebruikt heeft gelegen, zet zich Franco te Turijn aan het werk. Door elke vernede- | |
[pagina 39]
| |
ring, door alle karweien worstelt hij heen. 't Is hem alles licht, als hij maar maandelijks aan zijn lievelingen kan opzenden wat hij ten koste van honger en ontbering uitsparen kan. Een kloof blijft er gapen tusschen hem en Luisa, een kloof die niet wordt gedempt door al die brieven, waaruit liefde spreekt, ja, maar ook de vrees malkander te kwetsen door telkens te veel of te weinig te zeggen. Franco lijdt en bidt, maar blijft wat hij blijven moet, naar hij meent: hardnekkig onbereikbaar voor de eischen van zijn vrouw. Luisa tracht naar wederzijdsche verklaringen in de hoop het verdiende gelijk te halen; ze wrokt intusschen, en in haar ongeluk gaat haar laatste geloof aan Gods goede voorzienigheid te loor. Haar vertwijfeling jaagt haar naar 't uiterste. In Franco's afwezigheid zal ze den grooten slag slaan, ze zal de markiezin ontmoeten en haar laten vernemen wat zij, Luisa, afweet van dat testament. Ze zal haar dat slingeren op de straat publiek in 't gezicht. Op dien weg ter wrake wacht haar Gods hand. Juist staat ze vóor de markiezin als de noodkreet klinkt; tot driemaal toe: Mevrouw Luisa, spoed u, spoed u, naar huis, naar Maria! Ombretta was ontsnapt aan de meid, was met haar scheepje gaan spelen naar 't boothuisje, was gevallen, geduikeld; en daar had haar een voorbijganger zien drijven op 't meer. De dokter was bezig met de kunstmatige ademhaling te midden van al de kermende vrouwen van 't dorp, toen Luisa kwam binnengeijld... En nu is 't onbegonnen werk te beproeven weer te geven wat Fogazzaro's kunst hier heeft verricht. Het ijselijke van de onzekerheid vooreerst, het ijselijke van de zekerheid straks. Al wie ter wereld lezen kan moest van Fogazzaro dit ten minste lezen: de vijftien bladzijden gaande van: ‘Ma Luisa non si mosse... tot: per il povero padre che non sopeva ancora niente.’ Ombretje, Ombretje, ze is naar den hemel! schreien wij allen, met de oogen open in hoop. Maar Luisa kan niet schreien; ze jaagt allen weg, ze tast naar het lijkje; haar ziel, en haar lichaam zijn blind geslagen, en ze schreit met den schreeuw van de vloekende wanhoop: Weg met uw | |
[pagina 40]
| |
hemel! Mijn hemel is hier: Ombretta, Ombretta! Ik ben uw Mama, uw Mamatje!... Zio Piero zit daar in een hoek. Hij denkt om die moeder, daar vóor hem, hij denkt om dien vader, ginder ver in Turijn. Hij denkt om zichzelf. Wat zou hij anders denken dan dit: Ik ben weer de gelukkige, 'k zal gauw heengaan naar Ombretje, 'k wou dat ik seffens heen mocht. Mijn God, kom mij halen! Zio Piero heeft aan Franco een telegram gestuurd: ‘Kom spoedig over, Maria erg ziek.’ Franco laat liggen wat ligt; hij holt naar trein en naar boot. ‘God, waarom toch niet een woordje meer op dat telegram? Eén enkel woordje: de naam van de ziekte.’ Een vreeselijk woord bliksemt hem door 't hoofd: de kroep. Hij stond daar de armen gestrekt tegen het spook, met kramptrekkingen over 't heele lijf; hij zoog de lucht in met al zijn kracht. - Toen liet hij zijn armen weer vallen met een zucht die uit zijn borst het leven en de ziel scheen weg te blazen. Het moest toch wel een plotselinge kwaal zijn; anders zou Luisa het hebben geschreven. Nieuw licht in zijn geest: bloedaandrang naar de hersenen. Hij zelf, toen hij kind was, was bij een dergelijk geval den dood nabij geweest. God, God, dat zal het zijn! Zenuwachtige snikken, zonder tranen, sneden hem door de keel. Maria, schat, liefde, geluk! Dat was het, bloedaandrang, dat was het! Hij zag ze daar liggen, afgejaagd, uitgeput, bewaakt door den dokter en door mama; hij verbeeldde zich in éen oogenblik lange, lange uren aan haar kleine sponde, lange doodsangsten, en dan weer het klaren van de hoop, het eerste suizen van het lieve stemmetje: ‘Papa mio!’ Weer stond hij rechtGa naar voetnoot(1), en hij duwde zijn handen in een stil-stomme persing van gebed. Toen viel hij weer neer, keerde de oogen zonder blik naar de vluchtende velden; hij voelde als 't ware een band tusschen de groote, gefloersde Alpen, vast aan den Noordergezichteinder, en zijn éene gedachte, sluimerend en dan weer opschietend in zijn ziel. Telkens weer schudde 't gedruisch van den trein | |
[pagina 41]
| |
hem uit zijn geestesverdooving, en uit zijn droomverstijving steeg te voorschijn de baan die hij straks te voet moest afloopen (van Lugano naar Oria, 4 uur), en hij wenschte dat de slag van zijn hart zich spoeden zou op de maat van zijn eigen ijlen straks. Dan sloot hij weer eens de oogen om zichzelf te zien aankomen thuis. Een boel beelden kwam zweven uit zijn hart voor zijn oogleên, maar ze veranderden gedurig, geen enkel kon hij vasthouden. 't Was Luisa die hem te gemoet kwam op de trap, 't was zio Piero die zijn armen uitstrekte bij 't binnenkomen in de kamer, 't was dokter Aliprando die 't alkoofje openhief en hem toefluisterde: bene, bene!, 't was, in de donkere kamer, een beweging van stille schaduwen, 't was Maria die hem aankeek met oogen lichtend van koorts.’Ga naar voetnoot(1) In 't holle van den nacht spoedt nu Franco te voet van Lugano naar de Valsolda, te midden van Oostenrijksch spioenengevaar, langsheen het meer dat ginder ver zijn eigen villa bespoelt, en dat hier zoo geheimzinnig te kabbelen ligt. Onderweg moet hij zich verstoppen voor de keizerlijke wachten. Ze gaan langs hem heen, en hij hoort ze praten.... ‘Hoe oud was ze, zegt een’. ‘Drie jaar en éen maand.’ Drie jaar en éen maand, was ze, was ze! God, God, God! En in éen vlucht vliegt hij over heg en steg naar Ombretta. Daar lag Franco geknield voor zijn kindje; stom lag hij als een doode. Hij bad...! Ombretta was niet eens ziek geweest; vreeselijk had Gods wil zich vervuld. Geen enkel verwijt voor Luisa. Met haar droeg hij de beproeving en de schuld. Maar kloeker dan zij, want geloovend en biddend, gelijk zio Piero het ook, nu beter dan ooit, had geleerd. ‘Hij zuchtte en hij bad gedurig, gedurig. Eindelijk stond hij op; hij ging naar het terras. De hemel werd blank boven la Galbiga en de bergen van 't Como-meer. De dag steeg op. Uit de zwarte dreigende Boglia blies een koude noordenwind. Heinde en ver, langs den oever van 't meer en in den ouden schoot der vallei, tinkelden klokkenklanken op. De gedachte dat Maria en grootmoeder TeresaGa naar voetnoot(2) nu samen waren, in altijddurend geluk, sprong op in 't hart | |
[pagina 42]
| |
van Franco, spontaan, klaar en zoet. Het scheen hem dat de Heer hem zegde: Ik beproef u ja, maar ik bemin u; wacht, vertrouw, en gij zult zien. De klokken luidden, hier en ginder. De hemel werd heller boven la Galbiga, langs 't meer van Como, langs het zwarte, steile profiel van de Picco di Cressogno. En de vlakten van 't effen water kregen daar in 't Oosten, tusschen de groote schaduwen der bergen, een weerglans van parelmoer. 't Gebladerte der passiebloem, onder den wind aan 't ruischen, speelde stil over 't hoofd van Franco, bewogen als 't ware in afwachting van het licht, van de onmetelijke glorie die stijgt uit het Oosten, de nevelen overgietend met haar hoopvolle kleuren, begroet door de velden omlaag.’Ga naar voetnoot(1) De schepping van ‘Ombretta Pipi’ is een der edelste daden ooit door een kunstenaarsgeest verricht. Fogazzaro komt hier vooraan in de schaarsche rij van de gezegenden, die vermochten het kind in de letterkunde de plaats te geven, die het hebben moet, als de engel in menschenverschijning, de allerhoogste dus. De heele Fransche letterkunde heeft niets geleverd dat het bij deze schepping halen kan. En wat Spanje kreeg uit de hand van Fernan Caballero, Engeland uit die van George Eliot en Dickens, Duitschland uit die van Enrica Handel-Mazzetti, Noorwegen uit die van Ibsen, Rusland uit die van Tolstoï, verbleekt bij deze doode, onsterfelijke ‘Ombretta Pipi’. Laat de kindertjes tot mij komen! het woord is zoo hoog en zoo heilig in de kunst als in 't Evangelie. Hij, die dat woord spreken kan in de kunst, moet vernemen in 't diepste van zijn ziel de stem van den grooten Kindervriend, en kan niet ver afstaan van den apostel, die zijn hoofd mocht laten rusten op het hart van onzen God. Hij, die ‘Ombretta Pipi’ heeft geschonken aan deze wereld van veel zonde en veel misverstand, blijft een zegen voor 't menschdom. Nu, om dit mee te voelen als 't hoort, moet men misschien zelf kinderen hebben; en wij vragen het recht te betreuren dat onder de index-vaders geen enkele vader van kinderen zetelt.Ga naar voetnoot(2) Of is dit weer een gevoels- | |
[pagina 43]
| |
kwestie, en zijn er kerkelijke congregaties die in hun schrik voor 't modernisme de overtuiging hebben opgedaan dat de godsvrucht niemendal meer te maken heeft met het gevoel? 't Past niet oneerbiedig te spreken over een kerkelijke inrichting die in den loop van haar bestaan onschatbaar veel goeds heeft gesticht. 'k Weet het, en 'k wil dien schijn niet hebben, omdat ik, zoo trouw-oprecht als alle katholieken, mij neerleg bij haar beslissingen, die veel wijzer zijn dan al onze individueele opvattingetjes. Maar de vraag mag toch wel gesteld blijven. En 't wil er bij mij niet in dat de groote Rechter een kunstenaar, die ter vergoeding van veel een ‘Ombretta Pipi’ kan toonen, zoo streng zal oordeelen als de andere 't doen. Nu, ook voor de letterkundige kritiek is het wel een veeg teeken dat ‘Ombretta Pipi’ zoo weinig werd opgemerkt.
* * *
Franco blijft nog enkele dagen te Oria. De markiezin, die alles heeft vernomen en die door spookbestokingen gemarteld wordt, doet hem roepen bij haar. Franco verschijnt. Hij verneemt dat hij haar erfgenaam zal zijn, maar hij overtuigt zich eens te meer dat het beter is, oneindig beter, een ongeluk als 't zijne te dragen dan de straf van een millioenenfortuin. Onze dwepende dichter-musicus van voorheen, onze kinderlijke bloemenvriend, is niet meer te herkennen. De dood heeft haar werk verricht zooals zij het telkens bij Fogazzaro doet: de dood brengt mede een levende vruchtbaarheid, een schat van nooit vermoede levenskrachten. De dood van Ombretta maakt Franco tot een man van bewonderenswaardige veerkracht en wilskracht; de dood van diezelfde Ombretta maakt straks Luisa tot een vrouw van verheven geloof en berustingGa naar voetnoot(1); en wacht maar tot Fogazzaro's volgende boeken wat de dood zal doen bij't lijk van Elisa, bij 't lijk van Il Santo, bij 't lijk van dona Fedele.
* * * | |
[pagina 44]
| |
Intusschen smeult de opstand tegen Oostenrijk voort. Binnen korte maanden zal 't tot een uitbarstig komen. Franco moet weer naar Turijn; weer is 't een heele kunst om de Argus-oogen der Oostenrijksche bespieders te verschalken en uit Oria weg te geraken. Franco had het nu veel beter te Turijn: hij was ambtenaar geworden in 't Ministerie van Cavour. Maar zijn vaderlandsliefde kan zich niet schikken in rond-de-cuirisme. Hij teekent als vrijwilliger en hij zal mee optrekken in den aanstaanden oorlog. Vooreerst wil hij zijn Luisa en Zio Piero nog weerzien. Aan een nieuw bezoek naar Oria valt niet te denken. Daarom noodigt hij vrouw en onkel uit op een laatste bijeenkomst, halfweg voor beide partijen: Het rustige Isola Bella in 't Lago Maggiore. Te midden van geestdriftige vrijwilligers die heentrekken naar Piëmont, doen de stille Luisa en Piero de reis. Franco vervoegt hen in 't landelijk hotel, overhandigt aan Luisa zijn testament, terwijl Zio Piero rustig op een bank in 't aanschijn van de ondergaande zon zit te sterven... en onder 't blijde voorspel der naderende verlossing van Italië, gaat Luisa haar tweede moederschap te gemoet. Gister avond bij 't sterven van een heerlijken dag, hebben ze gevierd de even heerlijke weergeboorte van hun onsterfelijke liefde. Zoo zindert dit boek van veel arbeid, veel kommer, beproeving en lijden, uit op de onverwoestbare hoop van den christen en den vaderlander. Zoo rijst boven de bergen, die daar stonden in 't eerste hoofdstuk met hun regenglansen te weenen van weedom over al de menschelijke ellende die in hun valleien zich optasten zou - zoo rijst nu daarboven Gods regenboog van verzoening en vrede.
* * *
Maar 't meesterstuk van Fogazzaro zou niet zoo groot een meesterstuk zijn, moesten er tusschen al die hartroerende tooneelen in, geen humoristische partijtjes vallen die ons telkens met de tranen op de wangen weer glimlachen doen. Af en toe, als men genoeg heeft geschreid, verschijnen weer op 't gepast oogenblik of dona Cecea, die haar dagen | |
[pagina 45]
| |
doodt met van uit haar zoldervenster door haar kijkglas, als een sterrekijker, de heele Valsolda te bespieden; óf de keizerlijke ontvanger Bianconi voor wien samenzwering kon schuilen tot in muziekhandschriften toe; of Giacomo Puttini, die zoo graag allemans vriend zou wezen, maar nooit weet wat hij zeggen of wat hij zwijgen moet. Zijn arme hersenen hebben 't overigens al druk genoeg met het zoeken naar middelen hoe zijn meid aan 't verstand te brengen dat hij de meester is in zijn huis. Maar, ten slotte, is ook hij ondanks zichzelf geroepen om een dienst te bewijzen aan 't vaderland; zijn eenig onschuldig kostuum zal hij zien wegkapen van voor zijn nachtelijke legerstede, omdat vluchtelingen 't moeten gebruiken; en na dagenlange bedlegerigheid moet hij vernemen dat zijn deftige jas en zijn deftige buishoed als dankhulden ophangen in een verre kapel der Valsolda. Maar vooral Beniamino Gilardoni heeft de lading humor mee. Telkens krijgen we weer een kijkje op de studiekamer van den ouden vrijgezel; erg onlekker kan hij 't hebben in zijn maag en in zijn hoofd. Maar terwijl hij zijn anti-migraine-sigaretjes rookt laat hij zich gaan, altijd vervelend maar niet altijd verkeerd, in zijn wijsgeerige bespiegelingen. ‘Er zijn zielen, doceert hij, die openlijk het toekomstig leven ontkennen en die heel en al leven naar hun opvatting, uitsluitelijk voor het aardsche. Zoo zijn er niet veel. Dan zijn er ook zielen die een geloof in 't eeuwige leven belijden, maar die er practisch den brui van geven en volkomen opgaan, zoowel als de vorige, in dit aardsche bestaan. Zoo zijn er al meer. Dan zijn er ook zielen die wel niet veel denken om 't eeuwige leven, maar die zoowat hun leven op aarde inrichten om voor 't eeuwige, zoo 't bestaat, niet al te zeer te moeten vreezen. Zoo zijn er weeral meer. Dan zijn er ook zielen die waarlijk in 't hiernamaals gelooven, en die hun gedachten en hun werken verdeelen in twee reeksen, bijna altijd onderling aan den slag gerakend; de eene reeks geldt voor den hemel, de andere voor de aarde. Zoo zijn er ontzaglijk veel. Eindelijk zijn er zielen die alleen leven voor de eeuwigheid, waaraan zij vaster gelooven dan aan den | |
[pagina 46]
| |
tijd. Deze zijn heel schaarsch, en donna Teresa behoorde tot hen.’ Maar de professor, ondanks zijn geleerdheid, is toch een in-goede man, en zijn beminde Ester zal hij toch krijgen, ondanks zijn dwaze hoofdpijn en zijn nog dwazeren rooden neus. Hoe hij, die geen visscher is, toch slaagt op den duur? Hij durft bij niemand om les gaan, tenzij bij Luisa, de eenige die hij zijn hart durft openen: ‘Luisa was altijd zijn schutsgeest; het orakel dat hij getrouw ondervroeg om te weten hoe hij zich in woorden en daden moest gedragen tegenover zijn beminde. In zijn ootmoed was hij gelukkig bij Ester aanvaard te worden uit een gevoel van hoogachting. Te denken dat Ester hem in liefde kon beminnen, scheen hem een belachelijke aanmatiging. Daarom vreesde hij altijd haar met een of andere verkeerdheid te beleedigen. Een groote twijfel knaagde hem sinds lang aan 't hart: wanneer zou hij zijn eersten kus mogen wagen? Die vraag was maar even opgerezen bij hem, toen hij ze kwam onderwerpen aan Luisa; en Luisa, de vleeschgeworden wijsheid, had hem geantwoord: “Neen, nu is het nog te gauw. De eerste kus mag noch te vroeg noch te laat komen.” Die mogelijkheid van het “te laat” was voor den professor een vreeselijk, een ondragelijk ding. En telkens als de man zijn orakel kwam raadplegen, en dat gebeurde voor honderd verschillende dingen, kwam hij ook weer uit op de noodlottige vraag: “En hoe staat het met den kus?”’ Even meesterlijk maar al te lang om aan te halen is 't bezoek van den professor, bezitter van 't hachelijk testament, bij de schuldige markiezin: door zijn drollige onbeholpenheid verknoeit hij daar de mooiste brok van zijn levenstaak.
* * *
De strenge muze der geschiedenis heeft misschien wel bij il piccolo mondo antico een paar keeren haar voorhoofd gerimpeld, waar het geldt de beschrijving van 't Oostenrijksch bewind in Italië. Dat is inderdaad een doorloopende karikatuur. De gloeiende vaderlandsliefde van den Italiaan heeft over 't keizerrijk haar schelste schaduwen geworpen | |
[pagina 47]
| |
waarin zich dan beweegt als in een hoek van Dante's hel die heele troep staatsbeambten, die juist zooveel officieel borduursel op hun kleeren dragen als schurft in hun ziel. Hier is waarlijk de satire niet altijd grootmoedig. Wil men tegen dit schilderij een contrastje ophangen, dan ga men even eens blaren in de romans van pater Bresciani, die weleens hetzelfde aan den Italiaanschen kant heeft ontdekt als Fogazzaro aan den Oostenrijkschen. Waarom zouden we ook niet toegeven dat in dit heerlijk katholieke boek de geestelijkheid, of liever de enkele geestelijken die 't Fogazzaro belieft uit te kiezen, het nogal erg moeten ontgelden? Het heulen met de regeerende macht van Oostenrijk en met de regeerende macht van den buik, wordt hier geschetst op een wijze, die niet altijd tot lachen stemt. Maar, alvorens Fogazzaro lastig te vallen, bedenke men dat er toen in Italië een heeleboel priesters waren die thans in de rij geen mooi figuur zouden maken, en die, met onze Germaansche begrippen, op wat anders zouden worden onthaald dan op onschuldige klucht. - Dat er trouwens in Italië nog zulke zijn, zal geen waarheidlievend mensch ontkennen; en zich dan ook niet zoozeer ergeren aan de schilderingen van Fogazzaro, in al zijn romans na ‘Malombra’. Daarbij, over 't algemeen, is de eerbied voor den priester in 't Zuiden niet zoo groot als in 't Noorden. De meeste intellectueele katholieke leeken zijn daar zoowat anti-clericaal in den zin waarin b.v. de Hollandsche Alberdingk Thijm het was. Ze verdragen moeilijk den priester buiten zijn engere sfeer. Die geestestoestand sprak heel duidelijk in 't risorgimento: hoogstaande katholieken, zoowel als bijna 't heele geloovende volk, deden mee in de vaderlandsliefde, tegen de geestelijkheid in. Godvruchtigheid gaat in Italië volstrekt niet altijd samen met vereering voor den pastoor. Bij ons is de priester Gods gezagdrager, ginder is hij Gods knecht. Hij loopt er dan ook veel meer onder 't publiek gelijk een gewoon sterveling; en van hem wordt niet meer notitie dan van een ander genomen. Weerkeerig moet hij zich dan ook veel minder geneeren; hij slaat inderdaad niet bijzonder veel zijn oogen neer voor de verleiding der wereld, en met den gewonen man van 't | |
[pagina 48]
| |
volk zal hij in de osteria zijn glasje gaan drinken. Hoe hij nu 't best voor 't zielenheil zorgt, met de Noorder- dan wel met de Zuider-methode, hoef ik niet uit te maken.
* * *
En zoo nemen we afscheid van ‘il piccolo Mondo antico’, een der heerlijkste romans die ooit werden geschreven. Zoo heerlijk, omdat hij zoo weinig is geschreven, in den technischen zin der vakmannen. Fogazzaro heeft ons gegeven in kinderlijke piëteit, datgene waar zijn hart vol van was: de schoonste en de beste herinneringen uit zijn jeugd. Aan ieder van die bladzijden hangt een stukje van zijn kinderjaren; en de liefde heeft hier geordend en gedramatiseerd, niet met dien vasten greep, houwend in marmer van Carrara, den greep dien we zoozeer bewonderden in Daniele Cortis, maar met die zachte hand, die haar mozaïek van piëteitvol gevoel, van stil-schalkschen humor, van fijn-gescherpte waarneming, van stoeiende blijheid, van kinderlijke bewondering, van koozend medelijden, van zieldoorvlijmend wee vooral, zoo weergaloos mooi heeft samengebracht. De kinderlijk-naïeve, kinderlijk-stoute teekening van de groote-menschenwereld uit zijn knapentijd, is in haar pretentielooze nederigheid geworden tot een der schitterendste kunstapotheosen van de heele romanliteratuur, een triomf van idyllische bekoorlijkheid en psychologische kracht.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 49]
| |
Weinigen die boven de huivering van den levensernst en de kitteling van de levensklucht, uitzingen, zoo vol van toon, de poëzie der onsterfelijke waarheid van 't katholicisme. En... kan ik er aan doen? Soms komt het in mij tot verbazen dat zulk een schoonheid is van deze aarde. Laat nu zware dagen komen. Met blijvende dankbaarheid, met onbreekbare vriendschap zijn we gehecht aan dezen schrijver, om het geluk, om de zaligheid ons geschonken door deze kunst, die gelooft en bidt.
J. Persyn. (Wordt vervolgd). |
|