| |
| |
| |
[Deel 2]
Johannes Jörgensen
Als ik aan Johannes Jörgensen denk, zie ik hem voor mij, zooals ik hem het laatst gezien heb, nu ruim een jaar geleden. Op zijn knie zat een klein jongetje, heel fijn, heel blank en heel blond. Johannes Jörgensen keek het ventje met zijn eigenaardig-glanzende, bruine oogen glimlachend aan en boog zijn donker hoofd, met het zware, kort geknipte haar naar het blonde kopje toe en herhaalde, zeker wel voor de vierde maal, terwijl hij met den wijsvinger van de rechterhand éen voor éen de vingers van de linkerhand aanraakte: ‘Luister nu goed, Jörgen: Duimelot viel in het water. Likkepot heeft hem er uitgehaald. Lange Jaap heeft hem naar huis gebracht. Vingerring heeft hem in bed gebracht en het Kleine Ding is 't aan vader en moeder gaan vertellen, wat heel stout was en daarom is 't Kleine Ding altijd klein gebleven en is nooit zoo groot kunnen worden als de andere. Nou jij, Jörgen.’ Maar Jörgen was door het interessante eind van het verhaal het begin al weer vergeten en zag bovendien iets dat hem nog meer scheen te interesseeren dan het rijmpje dat Johannes Jörgensen hem voor zeide. ‘Wat een mooie ring,’ zei 't kind op eens, het eindelijk wagend zijn bewondering uit te spreken, terwijl hij met zijn fijne vingertje wees naar een ring, dien Jörgensen droeg. ‘Hebt jij geen ring, Jörgen?’ vroeg Jörgensen, en het ventje antwoordde met een gezicht waarop duidelijk te lezen stond hoe dom hij die vraag vond: ‘Wel neen, natuurlijk niet. Ik ben immers niet verloofd.’ En toen Johannes Jörgensen en ik daarop in lachen uitbarstten, verborg het kind verlegen zijn blonde kopje tegen de breede borst van den ‘verloofden’ Deen, die mij juist verteld had dat hij vader was van ik weet niet hoeveel kinderen. Twee lagen er in het ziekenhuis met mazelen. Twee anderen waren reeds volwassen - éen dochtertje was zijn speciale
lieveling... - Ik was op het punt te vragen of dat het ‘kleintje’, was dat hij zoo lief bezingt in ‘Stilleven’, een van zijn vele heerlijk
| |
| |
mooie versjes, - maar hield mijn vraag in. Ik vond 't onbescheiden, evenals ik al het uitvragen en uitvorschen onbescheiden vind waar het een dichterziel betreft. Een dichter zegt al zooveel, uit reeds zooveel van zijne intiemste denken en voelen en toch willen de menschen dikwijls nog meer weten. Hoe vaak ook worden er uit de werken van een dichter gevolgtrekkingen gemaakt. Hoe vaak hoort men niet: ‘daar beschrijft hij zich zelf,’ daar bedoelt hij die en die,’ ‘dat is een stuk uit zijn eigen leven,’ - en wat weet men er van? Er is niets dat mij meer hindert. En ik geloof dat de werken van Joh. Jörgensen bizonder worden uitgeplozen, omdat hij van een duisteren afgrond opgestegen is naar het éene, ware Licht. De dichter heeft het gras dat in zijn eigen tuin groeit, niet altijd even ‘schitterend’ gevonden, noch het stukje grond dat hij bebouwen mag ‘even heerlijk mooi’ als in bovengenoemd gedichtje. De geest van tevredenheid, die uit dit versje spreekt en uit zoovele andere, waarin hij de natuur bezingt - missen wij in de meeste van zijn andere gedichten. De melancholie die ons toe nevelt uit ‘Ondergang’, waar het heet:
‘Tijden zwellen aan, verzinken,
Wat ons 't laatste wordt ontnomen
Is de droom - die blijft ons bij.’
en uit de twee laatste verzen van ‘Kerstmis in de Achterbuurten’:
‘Er leven in donkere wijken
Opgroeiend in steenharden grond
Zooveel kleine menschenplantjes
Als of er geen zonlicht bestond.
Zooveel kleine levende zielen
Wie nooit geluk bescheen. -
O, gij! die hart hebt en midd'len
Neem ze op, breng ze elders heen!’
schijnt veel meer overeen te komen met de gemoedsstemming van den dichter. De arme dichter die in zijn ‘Kerstrozen’ geen andere bloem voor het kind Jezus
| |
| |
vindt dan ‘de bleeke kerstroos, geboren in nacht en sneeuw’. Rozen kan hij niet aanbieden, want die ‘stierven met zijn eigen bange jeugd, de laatste bloeien op twee graven, heel ver weg.’ Ook geen witte lelies, want die ‘verdooven met haar verleidelijk zoete geuren alle goede intenties en alle energie.’ Nog minder reseda - haar geur is veel te goed en te rein, voor haar ‘slaat de dichter zwijgend de oogen neer.’
Jubelen in verzen doet hij nooit - als groote levensvreugde ooit zijn deel geweest is, heeft hij nooit de behoefte gehad - of den moed - om die in poëzie om te zetten. Weenen doet hij des te meer. Als ik zijn laatste dichtbundel ‘Uit de Diepten,’ doorblader, is het vaak alsof er een rozenkrans door mijn vingers glijdt, waarvan ieder kraaltje vertelt van leed, een leed dat dikwijls bijna dwingt de oogen te sluiten en de handen te vouwen. Weinigen zullen zonder emotie lezen het korte gedichtje ‘Anima Benedetta’ geïnspireerd door Jacopone de Todi. De verzen uit de jongere jaren van den dichter, die in dezen bundel zijn opgenomen, zijn gemakkelijk te herkennen. Daarin is hij de droomer en vooral de groote fantast. Zuiver van vorm zijn zijn gedichten alle - en hij schreef er veel! Zijn beeldspraak, waar hij die gebruikt, maar dit doet hij weinig, is goed doordacht. De versmaat bijna overal in gewenschte overeenstemming met het gedicht.
Maar al is Jörgensen ook nog zulk een fijn dichter, in de eerste plaats is hij een boeiend verteller. En dat hij veel te vertellen heeft, bewijst de lange rij van werken die hij reeds heeft uitgegeven. De eerste kwamen nauwelijks over de grenzen van zijn vaderland. Naar de latere strekken vele handen in het buitenland zich gretig uit, zoodra de Deensche pers ze loslaat. Want het is bekend geworden in Noord en Zuid, in Oost en West, dat wat Jörgensen te zeggen heeft, iets bizonders is, dat zijn ziel trilt in al wat hij ons afstaat. Ook waar hij zelf meent niet meer dan ‘een nuchtere levensbeschrijving’ te geven, zooals in ‘Een Apostel’ zet hij ons een vroom levensbeeld voor dat alleen onder zijn kunstenaarshanden is kunnen worden tot een zuiver heldendicht in proza. Hij beschrijft daarin het werk en leven van Pater Damien, ‘den apostel die ons door zijn
| |
| |
zelfopofferend leven brengt in dat bovennatuurlijke rijk, waarin de woorden van Christus bewaarheid worden: Ik ben de wijnstok en gij de ranken: die in mij blijft en ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder mij kunt gij niets doen.’
Een jaar later (1901) verscheen het eerste deel van zijn ‘Boek over Rome’, Romeinsche Mozaïk. Daarin beweegt de schrijver zich op een geheel ander terrein. Het is bijna of de Deen daar in zijn ware element is, of hij zich geheel thuis en op zijn plaats voelt in het ‘Italia bona, pia, santa’ en eindelijk het ‘Italia mia’, dat hij in zijn inleidingsgedicht zoo hartelijk begroet.
Jörgensen kent Rome in ieder geval goed, hij heeft het nauwkeurig bekeken. De auteur doet mij in zijn ‘Romeinsche Mozaïk’ denken aan den Finschen schrijver van ‘De Italiaansche Renaissance, kultuur- en literatuur-studies’. Beiden, Jörgensen zoowel als professor Werner Söderhjelm, nemen den lezer bij de hand en leiden hem Rome rond. Beiden geven den lezer zulk een duidelijk, artistiek beeld van wat zij ons aantoonen, dat de lezer meent er zelf geweest te zijn als hij 't boek sluit. Jörgensen vertelt ons van ‘wat in Baedeker noch andere reisgids te lezen staat’. Met haar electrisch licht, lange straten, moderne hôtels en cafés, was Rome eerst een teleurstelling, maar toch sliep de schrijver ‘den eersten nacht in met het wonderlijk gevoel in dezelfde stad te vertoeven als Leo XIII en den volgenden dag de Sint Pieterskerk en het Vaticaan te kunnen gaan zien’. Doch die teleurstelling is spoedig vergeten. En als het half Februari in Rome lente is, straalt ook in Jörgensen een frissche gloed van nieuw genieten. Hij zegt: ‘de lente was er eigenlijk al lang, maar incognito, de sombere domino van den sirocco-regen, omhulde nog haar bontkleurig Botticelli-bloemenkleed’. En in het zachte lente weer wandelt de dichter de Via delle sette chiese op, denzelfden weg dien Filippo Neri zoo menigmaal gegaan is als hij zijn bedevaart maakte naar de zeven kerken van Rome. Jörgensen zegt: ‘Hier heeft hij menigmaal geloopen, de kleine Florentijner met zijn groot, warm hart. In zijn jeugd alleen, op lateren leeftijd vergezeld van vele duizenden pelgrims, - maar altijd met het oog
| |
| |
omhoog, het gelaat stralend van vreugde, met een scherts op de lippen en een glimlach om den mond. “Verblijdt u te allen tijd”, het leven van Filippo Neri was éen zonder ophouden gehoorzamen aan dit apostolisch gebod. Ook hij heeft ongetwijfeld - als ik heden - de wind van de Campagna droef door de hooge pijnboomen hooren suizen. Maar hij verdiepte zich niet in de droefheid der natuur; met machtige vleugelslagen wist hij zich er boven te verheffen. Want “blijdschap is de met dauw bedekte morgenfrischheid in onze ziel”, zooals Faber zegt, een van Neri's discipelen uit de negentiende eeuw. “Blijdschap is als een dag, die altijd jong is, als een voortdurende zonsopgang, waaruit aanbidding en krachtige godsdienst ontstaat.” Maar wat die geestelijke blijdschap, die lentezon in de ziel zeggen wil, dat werd mij eerst duidelijk op zekeren dag bij de Sint Pieterskerk. Ik zag bij de kerk eenige menschen voor mij uitgaan, een vader, moeder en verscheidene kinderen, waarvan het jongste door de voedster gedragen werd. Van den anderen kant kwam een eenigszins bejaarde geestelijke, een statige, eerbiedwaardige gestalte met een schoon, nobel gelaat, een soort Jupiteruiterlijk omgolfd door een langen, grijzen baard. Hij droeg een wijd, aschkleurig kleed en had een rozenkrans in de rechter hand. Toen hij de voedster met het kind naderde, vertraagde hij onwillekeurig zijn gang. Hij keek het kind aan met zijn groote oogen, wier bruine helderheid in de zon schitterde, en met een glimlach die stralend scheen op te stijgen uit van goedheid overstroomende diepten, zegende hij met het kruis van zijn rozenkrans het kind op het voorhoofd. De moeder, die vooruit liep, keek om en nam haar twee andere kinderen bij de hand en haastte zich er mee naar den geestelijke met de woorden: “Mon Père, bénissez aussi ceux-ci!”
De priester glimlachte nog teederder en inniger, terwijl hij met een langzaam handgebaar de kinderen zegende. Toen liep hij, groetend en glimlachend, den weg op naar de basilika. In het voorbijgaan raakte ik bijna de plooien van zijn kleed en toen ik hem in het krachtige, schoone gelaat zag, dat licht scheen uit te stralen, voelde ik in het binnenste van mijne ziel, wat een wonderlijke, alles over- | |
| |
treffende vreugde het wezen moest, van ganscher harte God en de menschen lief te hebben - niet meer te haten, niet meer te verfoeien, niet meer te verachten, - maar iedere ziel, die leeft, lief te hebben, met Gods liefde lief te hebben. Zich geheel over te geven aan die almachtige liefde, waarvan de wit-reine stroom 's menschen innigste leven is, en zich opwaarts te laten dragen, steeds opwaarts - naar de lentezonneschijn, die eeuwig haar steeds reiner wordende gloed uitstraalt, waar de duisternis, de boosheid en de halsstarrige somberheid der aarde ligt als een verdronken land heel in de diepte onder een schitterende zee van klaar en onvergankelijk licht....’
Iemand, die zulke idealen koestert, moest natuurlijk wel getroffen worden door de groote tegenstellingen, die het schoone Rome kenmerken. En eerlijk als hij is, geeft Jörgensen ook daarover ons zijn indrukken. Hij vertelt van de machtige St. Pieterskerk en hoe meer dan eenvoudig vaak de kamers zijn waarmee een toerist, die het hotelleven vermijden wil, zich vergenoegen moet. Van het jubileumsjaar dat zooveel vrome geloovigen naar Rome bracht en van de ongeloovige vreemdelingen ‘die een gezicht trekken bij de graven der Apostelen en den paus uitlachen, maar hem toch graag eens bekijken willen,’ van een audientie bij Leo XIII en van een bezoek bij een Kapucijner monnik. Johannes Jörgensen is zeer zeker de eenige niet die een oogenblik verbijsterd is en niet dadelijk weet hoe te rijmen die groote pauselijke weelde aan den eenen, die armoedige eenvoud aan den anderen kant, bij lieden die beiden op hun wijze God dienen... Maar Jörgensen geeft er een verklaring van, die te belangrijk is om hier achterwege gelaten te worden.
‘Hier de Paus in zijn wit zijden gewaad, versierd met edelsteenen, schitterend van goud, gedragen op de Sedia gestatoria, omgeven door in het purper gekleede kerkprelaten en toegejuicht door de vertegenwoordigers van alle mogelijke naties der geheele aarde. Daar de monnik, barrevoets in zijn koude cel, met het koord van den Heiligen Franciscus om de grove pij, de Kapucijner die zijn leven doorbrengt met bidden, vasten en preeken. Maar de Katholieke Kerk omvat beiden; zij zijn geen contrasten,
| |
| |
maar vullen elkaar aan. De Kerk is - zooals iedere Christen afzonderlijk - een reproductie van Christus. Maar er is een lijdende zoowel als een overwinnende Christus, en in iederen Christen zetelt zoowel de oude mensch, die door boete gedood moet worden, als de nieuwe mensch, die schittert in alle heerlijkheid der wedergeboorte. De Christen is niet alleen de zondaar, die redding behoeft, hij is ook met Christus de erfgenaam van het Hemelrijk. In overeenstemming met het eene deel van het tweezijdig christelijk karakter is de zak en asch der boete, het zondebewustzijn en het Kyrie eleison. Met het andere, licht en wierook, goud en zijde, Halleluja en Gloria in excelsis. De Kapucijner vertegenwoordigt den lijdenden Christus, den boetvaardigen Christen. De Paus vertegenwoordigt den overwinnenden Christus, den wedergeboren mensch. Tusschen Paus en Kapucijner is hetzelfde verband als tusschen het Crux gemmata der Oude Kerk, waar de lijdenswerktuigen verborgen zijn door edelgesteenten, en het crucifix der middeleeuwen, waar de lijdende Heiland op de meest realistische wijze van pijn ineenkrimpt. Toch zijn beide één. De heilige Franciscus knielt ootmoedig voor den grooten Innocentius, en Innocentius ziet in een droom hoe de Lateraan Kerk ineen zou vallen, indien “il poverello” van Assisi haar niet met zijn schouder tegenhield’.
Jörgensen neemt ons ook mee naar verschillende Kerken om relikwieën van Heiligen te bezichtigen. Daar hoort hij een sceptische stem (misschien zijn eigen?) zeggen: ‘Men ziet hier zooveel in Rome: de ketting van Petrus, de trap die naar het paleis van Pilatus leidde, de zakdoek van Veronica, doornen uit de doornenkroon van Christus en nog veel meer. Het is een wonder dat de kom er niet is, waarin Pilatus zijn handen waschte. ‘Hierop antwoordt de schrijver: ‘In Roskilde is het zwaard te zien van Christiaan I, in Weimar de schrijftafel van Goethe, in Florencë het harenhemd van Savanarola, in Aken de keizerskroon van Karel den Groote, op de Wartburg een inktvlek van Luther; en die zijn allemaal echt, geloof je? ‘Natuurlijk.’ ‘Waarom zouden deze relikwieën het dan niet zijn? Begrijp je dan niet dat als met zooveel zorg Goethe's schrijftafel bewaard is en de inktvlek van Luther, dat met nog
| |
| |
veel meer zorg en liefde alles bewaard is, wat betrekking had op de eerste Christenen, op de Apostelen en vooral op den Heiland zelf? Zelfs het bloed der martelaren werd opgevangen en bewaard, dat kunnen we nog in de katakomben zien... Een jong meisje bewaart haar balbouquetjes, een bruid haar bruidskrans - geloof je heusch dat de Kerk de ketens van een Apostel of de doornenkroon van den Heer Onzen God veronachtzaamd zou hebben?’ ‘De twijfelende stem zweeg,’ gaat Jörgensen door, ‘maar het was een zwijgen, dat beteekent: Ik ben niet overtuigd, maar ik heb geen tegen-argumenten meer.’
Hierin herkennen wij Johannes Jörgensen den wetenschappelijken onderzoeker, denzelfden scepticus, die niet de andere bezoekers volgen kon om de druppels bloed van Jezus te kussen op de marmeren traptreden, de Scala Santa, die naar de Sancta Sanctorum leidt, met een ‘Ik kan niet... Maar ik ben bedroefd omdat ik niet kan...’
Maar de geloovige Johannes Jörgensen is gewoonlijk aan het woord. De Christen, die zijn geloof hoog houdt en het verdedigt tegen spotlust en vijandelijke aanvallen. Zoo zegt hij bijvoorbeeld, nadat hij op zijn eigen dichterlijke wijze eenige plechtigheden beschreven heeft, die den Zaterdag voor Paschen in de Kerken plaats hebben: ‘Ik weet heel goed dat veel menschen een overblijfsel uit het heidendom terug meenen te vinden in al deze ceremonies, wijdingen, zalvingen, gebeden enz. die de Kerk een ‘magische’ kracht verleenen. Dit is een ‘heidensche’ opvatting van het Christendom, beweren zij, en toonen dan met veel geleerdheid aan hoe verschillende oud-kerkelijke gebruiken rechtstreeks van de romeinsche heidenen zijn overgegaan in het Christendom, als de versiering der Kerken met bloemen en groen, wierook en wijwater, de tonsuur, de beelden der Heiligen, misschien zelfs het kerkgezang... De christelijke Heiligen komen overeen met de halfgoden der oudheid, de rozenkrans en medailles met amuletten, de zusters van barmhartigheid en nonnen met de Vestaalsche maagden, de Paus met den Pontifex Maximus, de Maagd Maria met Kybele of Ceres, - hier houden de analogiëen gewoonlijk op. Maar het principe gaat onbarmhartig verder, want Christus, de Zoon Gods, komt
| |
| |
overeen met Herakles of Orfeus en God de Vader, de Almachtige en Algoede met Jupiter Optimus Maximus...
De heilige Augustinus verklaarde reeds dat ‘wij verschillende dingen met de heidenen gemeen hebben, maar, dat ons doel een ander is’. En de heilige Hieronymus zeide in een van zijn brieven: ‘Dat wij eenmaal afgoden vereerd hebben, is geen reden waarom wij nu den waren God niet vereeren zouden, zelfs al doen wij het op dezelfde wijze. De eer, die wij vroeger de afgodsbeelden bewezen, bewijzen wij nu den martelaren, en wat vroeger af te keuren was, is daardoor aannemelijk geworden.
Dit is het standpunt van het Geloof. Wij vertrouwen, zooals Newman gezegd heeft, op de kracht van het Christendom om het kwade te weerstaan en om evangelisch nut te trekken zelfs uit de heidensche godenvereening. Of, zooals dezelfde groote geest een andermaal zich elders uitdrukte: ‘Onze tegenstanders zeggen: Deze dingen vinden wij bij de heidenen, daarom zijn zij niet christelijk. Wij zeggen: Deze dingen worden in het Christendom aangetroffen, daarom zijn zij niet heidensch! Zij verwerpen alles, wat ook bij de Farizeërs of heidenen wordt aangetroffen. Wij daarentegen begrijpen dat de Kerk, evenals Aäron's staf de slangen van den toovenaar verteert. Zij jagen steeds naar een apostolischen eenvoud, dien zij nooit vinden; wij voelen ons kalm en veilig in de alomvattende Kerk. Zij zijn ten slotte gedwongen te erkennen dat het Christendom nooit rein en onvervalscht geweest is, wij zeggen daarentegen dat het nooit te vervalschen is. Wij gelooven, dat een goddelijke belofte de Kerk voor dwalingen bewaart; maar het is niet duidelijk op welke Boodschap onze tegenstanders zich beroepen in hun zoeken naar den eenvoud, waarover zij droomen’. Niet minder interessant is het hoofdstuk over de aflaten, die gedurende het jubileumsjaar in Rome verkregen konden worden. ‘Aflaat! Het woord alleen is reeds van jongs af een schrik voor alle ooren in de Scandinavische landen’, zegt de schrijver. En dan hoort hij een stem, - ‘die hem eigenlijk heel aangenaam aandoet, want die doet hem denken aan iets in zijn eigen binnenste,’ - zeggen: ‘Ik vind veel waars in wat de Paus zegt en doet, maar die aflaten willen er toch
| |
| |
niet goed bij me in. Ik kan me niet voorstellen dat gij en andere ontwikkelde Katholieken werkelijk gelooven dat je voor geld je zonden kunt afkoopen. En die tien, of twintig kerkbezoeken, die de Paus van je verlangt - dat is toch ook vreemd. Het schijnt me zoo leeg, zoo conventioneel - alleen maar een vorm.....’
‘Alle Germanen hebben een aangeboren haat aan al wat vorm is, ‘antwoordt dan Jörgensen zelf’, en gaat verder voort: ‘En menig Germaan zegt, of denkt: “omdat die ceremonie mij niets zegt, omdat ik er niets voor voel - voelen anderen er ook niets voor”. En dat is niet heel billijk. En wat nu de aflaat aangaat, daaronder verstaan wij volstrekt niet de vergeving der zonden. Wij verstaan er onder de absolutie van die straffen welke onze zonden volgens de menschelijke gezonde rede en volgens Gods rechtvaardigheid noodzakelijk maken, ook al is de schuld zelf vergeven’. Tot zoover Jörgensen. Hierop volgt een kort woord naar aanleiding van I Corinthe, III 13, 14, 15 en over het geloof aan bovennatuurlijke machten en inwerkingen.
Doch niet alleen als wetenschappelijk onderzoeker en als geloofsverdediger treedt Jörgensen in zijn ‘Boek over Rome’ op. Als artist leidt hij ons rond in het onderaardsche Rome en geeft ons in zijn hoofdstukken over de Katakomben en ‘Een dogmatiek in steen’ veel interessante bizonderheden over inscripties en symbolen uit den tijd van het eerste Christendom. Een enkel maal schat de schrijver zijn lezend publiek wel eens wat heel laag, waar hij mededeelingen doet, die zeker vrij algemeen bekend zijn. Ik noem slechts de verklaring der symbolische schilderingen, waarmee de eerste christelijke kunst begint. Een palmblad, een schip, een vogel phoenix - wie weet niet wat hiermee bedoeld wordt?
In het tweede deel van zijn ‘Boek over Rome’ geeft de schrijver ons een beeld van drie vrouwelijke en twee mannelijke Heiligen. Misschien is veel van wat hij over de Heilige Birgitta vertelt, niet Scandinavische lezers onbekend. En Jörgensen vertelt het op zulk een dichterlijke, roerend naïeve wijze dat men zich soms afvraagt of het geen sprookje is in plaats van ‘een waar gebeurd verhaal’. Als motto
| |
| |
voor zijn verhaal kiest Jörgensen: I, Timotheus V, 9-10, waardoor de lezer reeds eenigszins voorbereid wordt op wat hem te wachten staat. Eerst vertelt hij ons over de jeugd van de kleine Birgitta in de burcht Finsta in de provincie Upland van Zweden. Daarna van haar huwelijk met Ulf Gudmarsson te Ulfasa, met wien zij op vijftienjarigen leeftijd trouwde. Ulf Gudmarsson was een Christen evenals Birgitta. Dat wist zij, daarom verwachtte zij van hem hetzelfde huwelijksgeschenk als de Heilige Cecilia van Valerianus. Twee jaar lang leefden zij samen als broeder en zuster. Toen was hun harte-band sterk genoeg om de gloed van den hartstocht te verdragen. In den tijd van tien jaar schonk Birgitta haar echtgenoot vier zoons en vier dochters’. Dan vinden wij Birgitta als weduwe terug in Alvastra, waar de abdes van het klooster haar een bijgebouw tot woning afstond en waar Birgitta haar eerste visioen had. Eenige jaren later stond Magnus Smek haar de koninklijke burcht in Vadstena af als klooster, met de daarbij behoorende uitgestrekte gronden en een groote som baar geld. Daar schreef Birgitta de regels voor een nieuw kloosterorde, de Dochters der Heilige Birgitta geheeten, die ‘van zoo groote beteekenis waren voor de Kerk en Kultuur in de Scandinavische landen’. In 1349 vertrok Birgitta naar Rome. Zij reisde in Italie rond, werkend en biddend tot de Paus in 1370 de kloosterregels, die de Dochters der Heilige Birgitta volgen zouden, goed keurde. Hoe ver de kring zich uitstrekte waarin Birgitta werkte, hoe groot de macht was die zij op hooge Kerkprelaten uitoefende - Johannes Jörgensen vertelt het ons allemaal. De Heilige Birgitta leeft nog voort in de moderne Scandinavische literatuur, Selma Lagerlöf, Verner van Heidenstam, Karl Erik Forsslund, om slechts enkele van de meest bekende schrijvers te noemen, hebben haar in hun werken bezongen.
Karakteristiek voor Jörgensen is ook de korte inleiding van dit boek. Daarin zegt hij o.a.: ‘Alleen 's avonds als de dag verdwijnt, zien wij de lampjes branden voor de beelden der Heiligen op de hoeken van Rome's straten. En het is van het grootste belang voor welke beelden onze lampen branden. De kunst toont aan welk het ideaal
| |
| |
is dat een natie zich stelt. Wij nemen allen iets over van wat wij liefhebben en onze idealen verkonden wat we op het punt zijn van te worden’. Dan toont de schrijver aan hoe vroeger de schilderkunst uitdrukking gaf aan het ideaal van een natie, maar hoe met Goethe de dichtkunst de plaats van de schilderkunst heeft ingenomen. ‘Onze boeken zijn de beelden op de hoeken onzer straten’, zegt de schrijver. En hij is zich volkomen bewust van den ernst, die in deze woorden ligt opgesloten.
Jörgensen heeft nog verscheidene andere werken geschreven, waarin hij ons van zijn vele reizen vertelt.
Uit 1895 dateert reeds zijn ‘Rejsebogen,’ dat mij ook zoo heel veel zegt. Ten eerste omdat de schrijver daarin plaatsen behandelt die ik zelf zoo liefheb: Nürnberg en Rothenburg. En hij schildert, schetst, kleurt en etst die zoo wonderlijk juist en onder zulk een nieuwe belichting dat we alles objectief voor ons zien, zooals het is en er tegelijk een nieuwen kijk op krijgen door de persoonlijke aanschouwing van den artist. Hoe menigmaal heb ik niet gestaan voor de beroemde Tugendbrunnen in Nürnberg. Ik vond die overladen, ik kon er geen weg in vinden. Maar daar komt Jörgensen en wijst ons dien. ‘Tugendbrunnen, hoe heerlijk is reeds dadelijk uw naam! In het woord “Brunnen” alleen, ligt meer poëzie dan in alle werkelijke “bronnen” van de geheele wereld te zamen. De twee u's in uw naam versterken nog uw diep-donkere kracht. En Tugendbrunnen, hoe lief heb ik uw veelvoudigen rijkdom - uw Gorgonen-hoofden en Mercurius-staven in het ijzeren traliewerk, uw leeuwenkoppen en engelen, uw guirlanden en bloemenkransen! En, Tugendbrunnen! Deugden-bron: al uwe schoone godinnen heb ik lief, die van de hoop en den moed, van het geloof en van de zachtmoedigheid, van de liefde en van de waarheid. Maar - evenals Paris - weet ook ik niet wie ik de voorkeur geven zal en uit wier overvloed ik het best mijn dorst zal lesschen. Daar trekken zes engelen, die luide fanfaren op hun bazuinen blazen, mijn aandacht naar omhoog - omhoog, ver boven alle anderen! En ik zie dat de kunstenaar zelf mijn twijfel heeft opgelost. Want hoog boven alle andere deugden, met de oogen geblinddoekt, terwijl het hartebloed dat uit haar
| |
| |
linkerborst spuit als verkwikkende dauw van de rechtvaardige weegschaal druppelt, troont de trotsche, de strenge vrouwe Justitia!
O! Bron der deugd - ik begrijp uw leer! Hun, die water putten uit uw overvloed wilt gij zeggen evenals hun die voor u blijven stilstaan om de kunst van meester Wurzelbauer te bewonderen, dat de rechtvaardigheid geen doode wet is, die “gehandhaafd” wordt in raadhuizen en door rechtbanken, maar dat die alle deugden omvat! De rechtvaardige is liefderijk, de rechtvaardige is zachtmoedig, de rechtvaardige is waarheidslievend, de rechtvaardige vreest niet, de rechtvaardige hoopt op een rechtvaardig God en (vooral dit!) de rechtvaardige gelooft, want alleen waar is geloof, is rechtvaardigheid.
Dat leert ge ons, schoone Tugendbrunnen!
En dan zijn er toch nog in het Noorden, menschen die beweren, dat de Kunst zich niet zonder zich te vernederen met moraal kan ophouden....’
En hoe heerlijk beschrijft hij het middeleeuwsche poëtische Rothenburg, dat hem echter zoo zwaarmoedig stemt dat hij verlangt naar huis, ‘naar een tuin waar kinderen spelen in de welriekende lanen, naar een zeker plekje waar iemand op hem zit te wachten, naar hem zit te verlangen, alleen - even eenzaam en alleen als hij zelf is.’
En hoe lief is mij ‘Een Umbriaansche Kroniek’, die het boek besluit! Die enkele hoofdstukken, doorweven met gedichten, welke ik voor de beste houd, die Jörgensen ons geeft, schijnen mij geschreven met hartebloed. Wij voelen er een fijne, weifelende ziel in trillen, een hart dat snakt en hoopt, maar nog niet kan wat het wil. In het gedichtje ‘Dubbellicht’ geeft hij iets weer van de stemming, waarin de geheele ‘Kroniek’ geschreven is:
‘De heidensche morgen, als welft de ziel zich
Een hemel over een vruchtbare aard!...
De christlijke avond als 't hart zelf àfzendt
Een ster naar den nacht, en slechts God is groot.
In mijn ziel is zonneschijn
Ik zie de verre bergen blauwen.
Daar is de zachte maneschijn.
Die alle kleuren doet vergrauwen.
| |
| |
Er zijn twee stemmen die altijd strijden,
Twee lichten, waarvan er geen wil dooven.
Begeerte om in 't leven zich onder te domp'len,
Verlangen om met God, die lijdt, te lijden.
Er is een ziel, die knielt in 't stof
Voor 't kruis, in ootmoed boete doend'
En biddend, gevend God den lof,
Verlost zich voelt dan, en verzoend.
En óok een, wier begeerlijk heil
Groeit achter verren bergenkam,
Die bouwt op 's levens tijd en wijl'
En op 't geluk, zoo 't wederkwam.
De heidensche morgen, als welft de ziel zich
Een hemel over een vruchtbare aard'....
De christlijke avond als 't hart zelf àfzendt
Een ster naar den nacht, en slechts God is groot....
Zijn ‘Reisindrukken van Noord en Zuid’ (1905) doen mij over het geheel minder aangenaam aan. En het spijt mij dat hij de Hollandsche kinderen alleen maar citeert om van hen te zeggen dat ze bolle, bleeke wangen hebben! Het geheele boek, uitgezonderd het eerste hoofdstuk en dat over Perugia en de bladzijden over Rome, schijnt mij met minder liefde en toewijding geschreven dan zijn ‘Pelgrimsboek’ dat twee jaar vroeger verscheen. Maar daarin beweegt de schrijver zich ook weer op geliefd terrein, in het Noorden van Italië, vooral in Assisi. Het boek is een voorbode van het groote werk over den Heiligen Franciscus, dat in 1907 volgen zou. ‘Het Pelgrimsboek’ werkt als klokgelui van heerlijk heldere klokken die roepen naar de Kerk waar iets wonderschoons wordt voorbereid. Dat wonderschoone is het boek over den Heiligen Franciscus, waarin we al de motieven terugvinden, die de schrijver in zijn ‘Pelgrimsboek’ reeds even heeft aangeroerd. In ‘De Heilige Franciscus’ zijn die motieven tot in de kleinste bizonderheden uitgewerkt.
Dit boek heeft den Deenschen schrijver opeens ver naar voren geschoven in de lange rij van Europeesche kunstenaars, letterkundigen, geschiedschrijvers en bio- | |
| |
grafen. Het is het levenswerk van Johannes Jörgensen, een standaardwerk dat in de Scandinavische literatuur zal blijven bestaan. De vrucht van een ijverige studie van vele jaren. Het is tevens het eerste werk over dien Heilige van dien omvang en uitgebreidheid dat in de Deensche taal verschcnen is, sinds Ussing door zijn voordrachten, Esser door zijn protestschrift op die voordrachten en Oppermann door zijn enkele bladzijden in ‘Kunst en Leven in het oude Florence’, de aandacht op den Heiligen Franciscus van Assisi gevestigd hebben. Ter plaatse heeft de schrijver alles bestudeerd en met bizondere nauwgezetheid geeft hij de bronnen aan voor zijn uitgebreide, gewetensvolle studie. Zeer wetenschappelijk is Jörgensen in dit lijvig boekdeel te werk gegaan. Het zit schitterend in elkaar en getuigt hierdoor van een helderen, uitermate wel-geordenden geest. Toch heeft de wetenschappelijke historicus den dichter niet geheel verdrongen. Alleen een dichter kan ons die heerlijk fijne natuurbeschrijvingen geven en dien glans van liefelijkheid verleenen aan al wat wij te hooren krijgen over den heiligen man en wat misschien zou afstooten indien Jörgensen het niet zoo zeide. Hoe licht had zulk een lijvig werk een langdradig en droog opsommen kunnen worden! Jörgensen heeft het tot een boeiend kunstwerk weten te maken. Met leedwezen naderen wij de laatste bladzijden van het boek, het hart vervuld van liefde, weemoed en bewondering voor den nobelen geest, de liefderijke, vrome ziel van den grooten Heilige, die de armoede tot zijn bruid gekozen had. Jörgensen toont zich in dit boek een ware geloovige, die zijn devotie vaak met moeite onderdrukken kan.
Op dit werk volgde in 1909 ‘Van de Vesuvius tot Skagen’, weer reisindrukken van den veelbereisden Deen, en evenals zijn vorige boeken over zijn reizen, weer een ‘ik boek’ en daarom reeds van zelf van belang. Zijn schildering van Aichhalden in het Schwarzwald zegt mij in dien bundel het meest.
Minder gelukkig is in mijn oog Jörgensen als romanen novellenschrijver. Zijn lijvige roman ‘Onze Lieve Vrouwe van Denemarken’, is zeer zeker een knappe karakterschildering, en het proces dat de ziel van den
| |
| |
jongen Ronne doormaakt een probleem, dat niet eenieder even goed zou hebben opgelost, maar wij missen er een toon van teederheid in; het boek behandelt nu juist niet de schoone zijden van het leven, hartstocht en wellust spelen er een groote rol. Over vele van zijn vroegere novellen zouden wij hetzelfde kunnen zeggen. Het is bijna of er niets ging, in dien tijd, boven zinnelijk genot, en de vrouwen die de dichter beschrijft, worden zoo realistisch mogelijk voorgesteld in haar schoonheid en aantrekkelijkheid - wat meer dan eens afstootend werkt. In ‘Eva’, een kleine novelle van 1901, behandelt de schrijver het afgezaagde thema van een echtpaar, dat niet bij elkaar schijnt te passen en een vriend des huizes, die met de vrouw weggaat om al spoedig te ondervinden dat het ook al het ware niet is. Op het einde van het boek is alles echter weer, op zeer onnatuurlijke wijze, tusschen het echtpaar geschikt. ‘Een vreemdeling’, en ‘Gras’, herinneren, vooral in opzet, aan den Deenschen dichter Viggo Stuckenberg, wiens ‘Slagschaduw’, echter ver boven Jörgensen's ‘Een vreemdeling’, staat. In ‘Gras’, is heel veel fijns en moois, zooals het hoofdstuk waarin de held van het verhaal als vijftienjarige ‘onhandige’ jongen in het bosch wandelt met ‘een lief en mooi meisje van dertien.’ Wat de jongen daar dacht en voelde is zoo rein en zoo heerlijk naïef, dat men wenschen zou dat de ‘onhandige’ jongen altijd vijftienjaar gebleven was.
Geheel zichzelf is de schrijver weer in zijn ‘Gelijkenissen’ (1898) zoo wonder fijn gevoeld en zoo heerlijk mooi weergegeven. ‘De Draad, die van boven komt’, de eerste van de ‘Gelijkenissen’ is een juweeltje van groote waarde, door wat het zegt, en ook door de wijze waarop het uitgedrukt wordt.
De ‘Gelijkenissen’ waren voorafgegaan door twee kleine boekjes, brochures zouden wij ze bijna kunnen noemen: ‘Levensleugen en Levenswaarheid’, en ‘De Dag des oordeels’. Maar al zijn beide boekjes klein van omvang, van inhoud zijn ze des te grooter en belangrijker. Daar er in dit tijdschrift reeds door een waardiger pen dan de mijne over beide boekjes, die in het Hollandsch verschenen zijn, geschreven is, zal ik er niet verder op ingaan.
| |
| |
Het laatst uitgegeven werk van Jörgensen is ‘Lourdes’, dat in 1910 verscheen. Waardiglijk besluit het de rij der vruchten van zijn zeer productieven geest. Ik heb hier natuurlijk niet al zijn werken kunnen bespreken, of zelfs maar noemen. Ik deed alleen maar een greep uit den overvloed die mij ten dienste stond. ‘Lourdes’ is geen roman, noch een novelle, maar het is een onmisbaar document voor de geschiedenis van het wereldberoemde schilderachtig gelegen plaatsje in het Zuiden van Europa. De schrijver vertelt ons van de visioenen van de kleine Bernadetta, van haar vrees en hoop en daarna van het tegenwoordig wonderverrichtende Lourdes wat hij zelf gezien heeft van ‘Het beloofde land der genade’, van ‘de Gezondheidsbron voor Menschen met een ziek geweten’, van het ‘reusachtig groote Zielensanatorium’, zooals de oude dokter Boisarie, de bekende medicus uit Lourdes, het noemt.
Als ik zeg dat Jörgensen zich ergert over de woorden van Emile Zola: ‘Ik geloof aan geen mirakels. Al werden alle zieken in Lourdes op dit moment zelf ook genezen, dan zou ik het toch niet gelooven’, weet men genoeg welke opinie de schrijver zelf is toegedaan. Het is heel interessant om hem het oordeel van andersdenkenden te hooren weerleggen. Vooral omdat de schrijver zoo goed begrijpt dat anderen met hem van meening kunnen verschillen, omdat er een tijd was dat hij zelf dacht zooals die anderen. Jörgensen is opgevoed als protestant. Hij kent daarom zoo goed de protestantsche bezwaren tegen al wat het R.K. geloof betreft, en dat maakt juist zijn werken zoo heel belangrijk vooral voor den protestantschen lezer. Als ik zeg dat hij als protestant is opgevoed, bedoel ik daarmee dat hij, zooals het een protestant betaamt, gedoopt en aangenomen is in dat geloof, maar niet dat zijn protestantsche ouders of familie leden zich moeite gaven om zijn godsdienstzin in protestantsche richting te ontwikkelen. Zooals in zooveel gezinnen werd er zoo weinig mogelijk over godsdienst gesproken. Doopen en aannemen - nu ja, dat was als een etiket op een flesch -, dat hoorde er bij. De vader van den schrijver was als scheepskapitein veel op reis, zoodat het de moeder was die de kinderen opvoedde, geholpen door haar broer, die ongetrouwd en docent was
| |
| |
in hetzelfde stadje, Svendborg op het eiland Fünen. Vooral met Johannes, den oudsten zoon, hield de oom zich bezig. Hij wijdde den jongen in de beste Deensche, zoowel als Europeesche letterkunde in, en had veel plezier in den leergierigen knaap. Toen Johannes Jörgensen zestien jaar was, vertrok hij naar Kopenhagen om zich voor te bereiden voor de Universiteit. De groote drukke stad was den jongen, die aan de zee en de vrije natuur gewend was, een gruwel. Hij vermeed het stadsleven en verdiepte zich geheel in lectuur, die zijn ziel en hersens het meeste afleiding gaven en ontvankelijk van gemoed als hij was, liet hij zich meêsleuren door wat hij las, zóo zelfs dat hij de moderne, dikwijls gods-loochenende gedachten der schrijvers geheel tot de zijne maakte. Vooral de werken van Georg Brandes hadden grooten invloed op hem en niet minder de persoonlijke omgang met dezen criticus en diens gelijkdenkende vriendenkring. Op achttienjarigen leeftijd werd hij student en kreeg op het admissie examen de hoogste cijfers voor zijn ‘Deensche taal- en stijloefeningen’.
Toen dacht nog niemand dat eenmaal een schrijver worden zou uit den jongen ‘pantheïst en naturalist,’ zooals hij zich zelf betitelde, die zulke mooie opstellen maken kon. Twee jaar lang studeerde hij in de philologie, terwijl eigenlijk alles wat betrekking had op taal hem tegen stond en hij al zijn tijd besteedde aan letterkunde. In die jaren las hij veel en schreef hij zelf ook verzen en schetsen, waarvan niets is uitgegeven. Ook zijn brieven waren ‘literatuur’ in dien tijd, hoorde ik onlangs van iemand die hem vroeger gekend had, en af en toe teekende hij er zelfs illustraties bij. De vacanties in zijn geboortestreek waren zijn heerlijkste weken, waarin hij rondzwierf in de vrije natuur en genoot van bosch, zee en veld. Zijn groote liefde voor de natuur deed hem de philologie vaarwel zeggen voor de zoölogie. In 1887 gaf hij zijn eerste verzenbundel uit, vooral op aanraden van Viggo Stuckenberg, met wien hij zeer bevriend geraakt was. In 1889 liet hij ook de studie in de zoölogie varen om zich geheel aan de literatuur te kunnen wijden, aangemoedigd door het succes van zijn verzenbundel, een kleine novelle, en eenige zoölogische studies.
| |
| |
Hij werd redacteur van een Kopenhaagsch, radikaal blad en gaf in dien tijd ook uit ‘Een Vreemdeling’ en ‘Zomer.’ Dit laatste is een boek om van te rillen, als men bedenkt dat de biograaf van den Heiligen Franciscus hier aan het woord is. Maar het is kenschetsend voor het leven dat de jonge kunstenaar leidde en voor het midden waarin hij toen leefde, evenals zijn ‘Stemmingen’ en ‘De boom des Levens,’ die er op volgden. In zijn eerste dichtbundel was Jörgensen vooral de natuurliefhebber en een smachtende ziel, zelf niet wetend waarnaar hij smacht, een droomer, droomend over onbereikbaarheden, over ‘een lenteland - een land dat zich eindeloos uitstrekt van den eenen horizon naar den anderen met niets dan vlakke velden - velden die allen bezaaid zijn met gele tulpen, paaschlelies en crocussen, en licht-rood en blauw zijn van hyacinthen en viooltjes, en wit van sneeuwklokjes en tulpen.... Eén bloemland van den eenen horizon naar den anderen - een zee van geel, blauw en wit onder een stralende lente-hemel.’
In ‘De Boom des Levens’ droomt hij dat de eeuwigheid hem tegemoet treedt in een vrouwengestalte. Maar als hij haar aan zijn hart gedrukt heeft, wil hij alle vrouwen aan zijn hart drukken en zich bedwelmen aan hun schoonheid. ‘O! slanke, heete bokalen gevuld met 's levens wijn!’ roept hij uit als hij in de schemering de straat oploopt met begeerige blikken en warm bruisend bloed. De ‘Boom des Levens’ drukt hem aan zijn hart en hij voelt zijn lichaam bezoedeld, zijn ziel vermoeid en bedorven en ziek. Van ellende staart hij ‘naar den zilver-lichten hemel boven de zwarte daken - dezelfde hemel die zich welft over den tuin daarginds op Fünen.’ Heimwee vervult zijn hart, aarzelen staat gelijk met iets heel kostbaars verzuimen. - Berouw doet zich voelen.... Er is een soort schuldbekentenis in dit werk, al lijkt 't nog zooveel op zijn voorgaande werken uit dien tijd, - die toon van berouw is nieuw! In dien tijd verdiepte Jörgensen zich in lectuur van schrijvers als Baudelaire, Huysmans, Poe, Swinburne en Verlaine. Men zegt dat Verlaine's ‘Sagesse’ een omkeer in den naar zinsgenot hakenden jongen man teweeg bracht. Ik durf die opinie niet onderschrijven. Ik
| |
| |
weet alleen dat de jongeling weg wilde uit zijn geboorteland en dat hij trok naar Italië, waar hij dadelijk het gevoel had als kwam hij ‘in het land zijner jeugd, in het land waar zijn ziel thuis hoorde.’ In het land ‘waar hij las en studeerde zooals hij nooit vroeger gedaan had, waar hij dacht, zooals hij nooit vroeger gedacht had, waar hij leefde, zooals hij nooit vroeger geleefd had - en waar hij leerde leven zooals hij 't nooit vroeger geleerd had.’ De middeleeuwsche kunst in Italië en Zuid-Duitschland, de reusachtige grootheid der Gothieken, en de zielen-devotie die de oude schilders in hun kunst uitten, - hadden op Jörgensen's dichtergemoed zulk een invloed, dat er rust over hem kwam. Hij kreeg eerbied voor de groote kunst, eerbied voor het geschapene en voor den Schepper - toen zijn kranke ziel de loutering kreeg, waarnaar zij onbewust gezocht had. Hij leerde de schijnvreugde vlieden door de oogen open te houden voor het schoone en goede dat Italië en zijn studie daar hem aanbood. En zijn ziel, eenmaal gelouterd, wilde op als van zelf naar het Ware Licht, toen hij den weg tot God gevonden had. Hoe? Waar? Wanneer? vraagt de nieuwsgierige mensch in alle kleinheid. En ik antwoord met de woorden uit Van Eeden's ‘Lied van Schijn en Wezen’:
‘Wegen tot God zijn als de zonnestralen,
eindloos in veelheid, eenig in accoord.’
Wij weten uit zijn werken hoeveel Jörgensen gereisd en rondgetrokken heeft. Maar altijd keerde hij weer terug naar het kleine plaatsje buiten Kopenhagen, waar hij zich in zijn villa ‘Refugium’ bij vrouw en kinderen terug kan trekken. De laatste jaren zijn de reizen zeldzamer en minder ver geworden. De dichter moet als journalist hard werken voor zijn dagelijksch brood en dat van zijn gezin. Ieder blad waarin een artikel van Jörgensen staat wordt in Kopenhagen hartelijk begroet! En een schrijver, die zijn werk door Jörgensen als criticus, geprezen hoort, is trotsch op zijn succes! En terecht - want Johannes Jörgensen is niet gauw tevreden, en heeft zeer sterke antipathieën. Soms gaat hij wel eens wat al te streng te werk. Zoo in het artikel
| |
| |
dat hij over Tolstoï na diens overlijden schreef. Jörgensen kan den beroemden Rus een van diens eerste godsdienstige bekentenissen: ‘Waarin bestaat mijn Geloof?’, maar niet vergeven en schijnt blind voor alles wat Tolstoï daarna geschreven en gedaan heeft. Eu hij is verontwaardigd dat de man, die op zoo heftige wijze de Christelijke Kerk aanviel en zelfs optrad als de verkondiger van het éene ware evangelie: ‘Vloekt en scheldt niet, vergeldt geen kwaad met kwaad’, zichzelf zoo weinig aan die leer hield, dat hij zelfs op zijn sterfbed zijn vrouw de verzoeningshand weigerde!
Vol innige waardeering schreef Jörgensen daarentegen over Björnstjerne Björnson, met wiens ‘Er wapperen vlaggen in stad en aan strand’, Jörgensen als jongen zoo dweepte dat hij die novelle zijn ‘bijbel’ noemde. ‘Daarop brak een tijd aan, waarop ik eindeloos veraf was van Björnson's ideaal van reine harten in gezonde lichamen’, zegt Jörgensen. Maar toen hij in 1907 Björnson te Rome weerzag, met hem sprak over den Heiligen Franciscus en hem hoorde zeggen met tranen in de oogen: ‘Ja, goed en rein zijn, daar komt het op aan’..... Toen wist Jörgensen dat de schrijver van ‘Er wapperen vlaggen’ nog leefde! Dat Björnson dezelfde nog was die eenmaal de droomen gedroomd had van een Thomas Rendel.
Jörgensen's oordeel was dan ook gauw gereed toen hij de woorden hoorde, die Björnson op zijn sterfbed gesproken had: ‘Nu voel ik dat er verschil is tusschen de gedachten die men in zijn leven en die welke men op zijn doodsbed koestert. Het kan niet anders, de mensch moet in zijn stervensuur aan godsdienst denken’. En Jörgensen schreef: ‘Niettegenstaande al zijn genie, al zijn roem, heeft Björnson ook gevoeld, hoe “het licht van daarginds”, al het aardsche verbleekt en een ander aanschijn geeft. De dichter, die in geheel Europa en ver daar buiten beroemd is, heeft de waarheid ondervonden van de woorden van den Heiligen Franciscus: Een mensch is wat hij in Gods oogen is - en niets meer’.
Björnson schreef in 1902 een voorwoord voor Jörgensen's vertaling van ‘De Bloemetjes van den Heiligen Franciscus’ en Björnson heeft het zijne gedaan om dit
| |
| |
kostbare boekje in het Noorden bekend te maken, want hij deelde de groote bewondering, die Jörgensen koesterde voor den grooten Heilige, die in zijn ‘Lied aan de Zon’ wist te jubelen:
‘Allerhoogste, almachtige, goede Heer,
U zij alle eer, lof en prijs en alle zegen,
U alleen, U Hoogste komen zij toe,
Geen mensch is waardig U te noemen’.
Mevrouw D. Logeman-Van der Willigen.
Gent, April 1911. |
|