Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 612]
| |
Over letterkundeIn éen adem den Hollander van Schendel te noemen en onzen Arras zal voor velen geen ideaal van samentreffen wezen. Of men moet er een guitig verbeeldingslolletje van maken, den grootgegroeiden Hollandschen meester te zetten nevens 't nog petieterig Vlaamsch aankomertje. En al is 't in ernst niet fraai, Arras het ongelijk aan te doen hem zoo maar brusk te planten nevens zoo 'n prachtkerel toch kan 't niet anders: want wie van Schendel gelezen heeft, en Arras daarna, denkt aan van Schendel terug. Niet wijl Arras een epigoontje van van Schendel zou wezen. Ik durf zelfs niet zeggen dat de Liersche student ooit een letter van van Schendel te lezen kreeg. Maar, onbewust allicht, komt Arras in 't zelfde literair vaarwater als van Schendel: en van den nieuwen geest in de letterkunde die den schrijver der ‘Zwervers’ omzweefde en hem schatten naliet, heeft ook Arras een bezoekje gekregen. Arras brengt ons in Vlaanderen iets nieuws en iets heel goeds. Onder den titel ‘Gekke Sprookjes’Ga naar voetnoot(1). gaarde hij zeer verscheiden dingen saam: Begijnhofsprookjes, die alle vijf goed bij mekaar hooren, en drie Liersche sprookjes, die 't niet zoo goed samen stellen, en ook eigenlijk veel minder zijn. 't Gekke van 't boekje is eigenlijk dit: Aan die Begijnhofsprookjes is niets geen gekheid aan. Dat zijn juweeltjes van stemming, gothische stemming, middeleeuwschheid van mystiek, in een roes van kwezeltjeszaligheid, juist de enkele roes die niet gek maakt omdat hij in al zijn overvloed schuchter is en gedempt: een roes die de ziel vult, maar nooit die volle ziel naar buiten keert. De echte psychologie van 't Begijnhof heeft Arras beetgekregen, en dat is, me dunkt, het verbazende van zijn jong-ongeoefend talent. Die psychologie, zoo primitief als ge wilt, ja; en de geblazeerden zullen er zeker niets van snappen, maar, o zoo innig, o zoo goed beschut voor de wereld. Binnen dikke muren leeft ze stil zich uit, een dagje met een keer, en alle dagen even schoon en even vroom, en even stil. Daar zit ze; en 't begijntje dat ze bezielde mag nog zoo schuldig zijn - 'k zie ze daar zitten, en 'k hoor ze als 't geroekoe | |
[pagina 613]
| |
van een duifje, dat niet verroert en dat niets heeft te vreezen van dien wereldschen havik, die overal elders vliegt en grijpt. 'k Zie ze daar zitten - en 'k blijf kijken aandachtig naar de minste speling van haar devote trekken, 'k blijf turen door 't verweerde glas van de kleine ruitjes: 'k zie altijd dezelfde primitieve psychologie. En toch is dat boeiend schoon. Van zijn eerste bladzijde af troont Arras u de omgeving binnen waar zijn stemming u hebben moet. Heel zachtjes, men wordt het aanvankelijk niet gewaar,... en dat zou zoo moeten blijven. Maar - dit vind ik jammer, hij verraadt zelf zijn trukje door er misbruik van te maken. Hij geeft u miniatuurwerk, maar hij wijst er gedurig zelf op dat hij miniatuurwerk geeft. En dat mocht niet. Memlinc schildert weergaasch fijn - maar hij was er zeker niet op bedacht de genieters van zijn werk een kijkglas in handen te stoppen, om bij 't uitpluizen nog meer te bewonderen. En dit ongelijk heeft Arras: hij duwt u gedurig een kijkglas in hand. Met elk verkleinwoordje geeft hij u dat duwtje. En tel eens na hoeveel verkleinwoordjes voorkomen per bladzijde; 't is een wriemeling; men krijgt het ten slotte op zijn zenuwen. Hoe die snoezige dingetjes het zoo verbruien kunnen! Want op den duur vraagt men zich af waarom Arras ook geen miniatuur-puntjes en -kommatjes heeft gezocht. Zoo moeten we 't b.v. aanzien dat die flinke forsche kerel van een Peter (blz. 74) rondloopt met een misbaksel van een buikje! Maar die beheptheid aan de buitenzijde doet niets af van de innerlijke waarde dezer sprookjes. Arras bezit een gave van vertellen, zoo gedrongen-boeiend, zoo natuurlijk-echt, zoo telkens wippend met een minimum-inspanning naar een maximum-effekt dat er geen misvatting mogelijk is: we zijn een geboren verteller rijker geworden. Arras vertelt zoo goed als de Duitscher Hauff. En wat een passende school heeft zijn kunst doorgemaakt in die reine gothische sfeer: hoe zuiver frisch, hoe uit zichzelve strevend naar omhoog heeft hij zijn verbeelding opgeleid midden in onzen tijd van gezochtheid, van afgeleefde voosheid of overmoedige overdaad. Gezien het boekje door den Duimpjes-uitgever zoo goedkoop werd gesteld, heeft niemand onder de Warandelezers het recht op een verslag van den inhoud, maar wel den plicht het boekje te koopen. Enkel voor mijn plezier mag ik hier kortbondig samenvatten de lotgevallen in de beste dier sprookjes verteld: In 't ‘Oude Tooverboek en het schuldige Begijntje’ zien we | |
[pagina 614]
| |
Beatrijs bezig, stil-geheimzinnig en zondig-nieuwsgierig, in ‘De wondere secrete van den grooten ende den cleynen Albertum, met de almaghtige teeckene van de Caballa’, bij 't hoofdstuk ‘Aenduydinghe hoe men sal besweiren gelyck wie, soo doodt soo levendt in sichtbaeren ghedaente te verschijnen, ende is de craght van dese remedie door veele experimenten beproeft ende aldersterxt bevonden’. - En 't begijntje las verder: ‘Om ten aenscouwen te cryghen in levenden lijve eenieghelyc dien ghij begheirt, soo suldij nemen den costelycken steen ghenaemd saphyrus, dwelcken sult u binden aen u linckerarm met eenen rooden linte. Daernaer in de vlamme van een gewijde keirsse brant X. greintjens wieroockx, ende sult geknielt seggen onderwijl: ‘Door de maghte van Asson-Benid-Delta, in den almogenden naeme van On, ick besweire u (hier zeght men den naeme van wien men begheirt te zien) in deze plaetse te verschijnen sichtbaer’. En Beatrijs wilde zoo doodgraag Ons Lieve Vrouwken eens zien. In 't holle van den nacht, zot van alteratie, liep ze naar de kerk om den kostelijken steen. Klappertandend en bibberend vervulde ze de pleegvormen, en waarachtig, daar verscheen de liefste vrouw die een sterfelijk oog aanschouwen kan. Beatrijs viel in bezwijming tot ze gewekt werd door een duivel: ‘Gij hebt mij aanroepen, ik ben gekomen. Mijn naam is On... En ik mag u pijnigen twee uren lang tot middernacht. Eer zal ik niet vertrekken... Asson-Benid-Delta!’ en terstond kwamen door de zoldering drie andere gedrochten gevallen zoo walgelijk als hun heer... Ze vormden den vuurkring der Kaballa, On's struische armen tilden het spartelend begijntje op, en ‘zwierezwaaiend’ werd Beatrijs door de kamer van den eenen duivel naar den anderen gekaatst..... Beatrijs had voortaan geen Faust-bevliegingen meer. Goed verteld ook is ‘Kasper en de zeven Begijntjes’, de straf van een gierigaard gewikkeld in de grafverschrikkingen van een doodendans. Het derde sprookje is Arras' meesterstukje: ‘Van 't Pastoorken dat Sinte Begga wou schilderen’. Hier wil ik door navertellen niet ontwijden. Aan zoo iets mag men niet roeren of de indruk van den groven vinger der werkelijkheid komt vlekken in 't fijne goudpoeder door de tengerste mystiek hier neergestrooid. De Warande-lezers hebben overigens vóor twee jaar dit juweeltje in hun tijdschrift gevonden. Dat is alles zoo zoet getoetst, zoo naief-devoot en toch zoo diep-ascetisch, zoo zieldoorzinderend gevoeld en gezegd, dat in deze bladzijden de aesthetische en de ethische schoonheid samensmelten tot een thans uiterst zeldzame harmonie. | |
[pagina 615]
| |
Veel zwakker is 't volgende: ‘Van 't Begijntje dat Godswraak moest luiden’; maar in 't laatste begijnhofsprookje, het ietwat Poësch-getinte ‘Van den simpelen Bedelaar’ is de verteller weer goed op dreef. De Liersche volkssprookjes daarachter zijn niet veel meer dan met min of meer zorg literarisch-ingekleede wetenschappelijke folklore-stukjes, met wat kleur van woorden er bovenop, maar zeer mager daaronder. En zij die ‘le Luthier de Crémone’ kennen zullen in de ‘Witte Vrouwtjes van Lier’ een bleek naloopertje vinden. Nog moet ik een oogenblik steunen op die oude, goede wijze van vertellen, van Arras; op dien trant, klaar en gaar, kort en keurig, altijd frisch, zonder pretentie zeggend wat hij zeggen moet, en toch altijd boeiend suggestief. Naar zijn beste pogen wil hij 't hedendaagsche pennebedrijf, zoo zeurig-sikkeneurig, wat ophelpen. Mochten velen 't zoo doen. Dan krijgen we weer, na de zeer noodige taalschoonmaak der laatste dertig jaren, proza dat zijn oorspronkelijken naam verdient, oratio prorsa, de directe taal, zonder al dien overlastenden omhaal en pronk die vele van de romans en vertellingen uit dezen tijd bijna onleesbaar maakt.
* * *
't Jaar 1909 bracht ons drie merkwaardige bundels godsdienstige poëzie: van priester Caesar Gezelle: ‘Leliën van Dalen’, van priester Aloïs Walgrave: ‘Zingende Snaren’, van leek Ed. Brom: ‘Verzen’. Zulke bundels zijn van aard om ons weer in volle strijdvaardigheid te voeren vlak tegenover de moderne leus: l'art pour l'art. Wees niet ongerust: we zullen er ditmaal enkel aan roeren zooveel als 't in 't voorbijgaan moet. Er is een versje van Geibel dat ‘l'art pour l'art’ uitstekend parafraseert: Zweck? Das Kunstwerk hat nur einen,
Still im eignen Glanz zu ruhn:
Aber durch ihr blosz erscheinen
Mag die Schönheit Wunder thun.
En die verklaring van Geibel heeft daarbij nog deze verdienste, dat ze alle kemphanen, voor of tegen, dadelijk een terrein van verzoening voorlegt. Elke aesthetiek kan vrede hebben met het Duitsche vers. Enkel komt het er op aan wat nader toe | |
[pagina 616]
| |
te lichten wat men onder ‘Schönheit’ verstaat. Geeft men toe dat de kunstenaar, die ‘Schönheit erscheinen’ laat, er voor zorgen moet dat hij in zijn ambt, zich zoomin als wie ook mag onttrekken aan den plicht van alle menschen, die is zichzelf te volmaken en Gods eer te verkondigen, hoe onrechtstreeks en middelbaar ook - wel, dan kunnen de meest angstvalligen onder ons Geibel gelukwenschen met zijn poëtische definieerkunst. Maar dan mag men ons weer niet telkens voor de voeten werpen dat godsdienstige kunst noodzakelijk tendenz-kunst moet wezen. En als wij hartelijk belijden dat de kunst moet staan in den dienst van't volle menschenleven, waarom geeft men ons dan ook niet toe dat de kunst vooreerst en vooral wel de hoogst menschelijke wetten moet naleven? Zie, dit is vreemd: De kunstkritiek up to date richt haar inquisitie tegen de godsdienstige-kunst als tegen een aesthetische ketterij. ‘O dat vervloekte, ergerlijke christendom’ verder wil ik den aestheet Kloos hier niet aanhalen, en hem vooral niet leggen tegenover den dichter Kloos in zijn laatste schoone opflikkering, die een godsdienstige wasGa naar voetnoot(1), want dan kreeg ik waarachtig de kans ál te schoon. Maar zoo gaat het: Wiseman kon geen roman schrijven, omdat hij kardinaal was; en evenmin was Newman dichter, vermits hij zich bekeerde; en Gezelle, die priester was en een heilige priester bleef, en wiens dichterschap eenieders oogen uitstak, moest noodzakelijk boven het christendom zijn uitgegroeid. Goed, maar diezelfde vloekers op godsdienstige tendenz, komen in extase voor de kunst van den Bijbel: voor de Psalmen, voor 't boek Job, voor de Apocalypsis; 't zij uit eigen beweging, 't zij op commando, ze komen in extase; want moest het niet gebeuren, dan zijn ze naar't getuigenis van hun eigen grooten - geen ware kunstenaars. Is dat niet vreemd, zoo 'n Parnassuslogiek? Of moest men voor den Bijbel niet meer zoo benauwd wezen wellicht, omdat hij zoover in 't verleden ligt, en de greep van zijn clericalisme niet meer reiken kan aan de ongerepte natuurlijkheid der moderne artistenzieltjes? Kom, ter zake. Ik beweer dat, zelfs naar de zuiverst atheïstische beginselen der aesthetiek, die 's werelds beste vrienden thans prediken, deze drie onderhavige bundels godsdienstige poëzie a priori volstrekt niet gesloten zijn buiten de kunst: Der modernen profeet Friedrich Nietzsche haalt immers toch ook als hoogste kunstwet aan: ‘Rein denken, rein spreken, rein handelen.’ Of die driedubbel gewenschte reinheid in deze bundels niet steken zou? | |
[pagina 617]
| |
Hoe men 't ook wende, altijd zal men tot de slotsom komen dat de beste kunst immer is geweest en zal zijn de hoogst menschelijke poging om in het tijdelijke het eeuwige te vatten. En we kunnen gerust wezen; als we onder den gezichtshoek van deze wet de onderhavige katholieke poëzie nalezen, zullen we niet voortgaan op een minderwaardig criterium; en mogen we tevens verzekerd zijn dat we tegenover onze dichters niet zwaktoegeeflijk zullen wezen.
* * *
Dichter Walgrave is een type van een godsdienstig dichter die, hoe ijvervol ook, zonder zijn godsdienst dichter zou wezen. Geen onzer jongeren is zoo natuurlijk een dichter als hij. Dat was duidelijk te zien aan Stille Stonden, dat blijkt nog klaarder uit Zingende Snaren.Ga naar voetnoot(1) De rhythme is Walgrave aangeboren: zijn stap, zijn gebaar, zijn hoofdzwenking, alles is rhythme bij hem. Organisch leeft de rhythme in zijn lijf. Zijn heele wezen veert op in kadans. Zijn vers is de adem van zijn leven. In dit opzicht is hij sedert Guido Gezelle het grootste gelukskind van Vlaanderen. Daarom juist heeft het hem geen moeite gekost weer een Rijmsnoer, na 't groote, samen te stellen, en op 't voorbeeld van zijn meester een bloemenkrans van poëzie te winden om 't kerkelijk jaar. De hoogste lof voor dit nieuwe boek zal wel wezen dat men, na Gezelle's meesterstuk, zich niet kan weerhouden ook toe te juichen het lied van deze zingende snaren, dat waarachtig niet zoo spoedig in 't ijle verklinken zal. Hij die dingen zingt als ‘o Oriens!’, ‘Kerstavondlied’, ‘Onnoozele Kinderen’, ‘Dilexi Decorem’ enz. wordt niet overstemd door den echo van Gezelle. Wij halen het laatste niet aan; 't verscheen immers in Dietsche Warande. Of Walgrave's benijdenswaardige dichtgave ook haar keer zijde niet heeft? Wij meenen van ja. En we durven 't zooveel te beter zeggen daar we weten dat het toch enkel van zijn wil zal afhangen om zich daarvan te ontmaken. Zijn gebrek schuilt juist in zijn gemak. Opvallend is het hoe met dezelfde melodie hij toch veel minder diep gaat dan Gezelle. Walgrave zingt minder voorbereid, minder ingetogen dan zijn meester. Eer zijn inspiratie is geworden tot een goed bezonken en innig doorvoelde innerlijke voorstelling, zingt hij al. Zijn verhoogde stemming wordt onmiddellijk muzikaal, en dan | |
[pagina 618]
| |
meent hij al klaar te zijn. Zoo komt het dat Walgrave in zijn vers aleens meer doet aan muziek dan aan volle poëzie. Hij legt den klank van zijn woorden op, zijn gevoelens weer te geven; en soms is dat prachtig: ‘Diep en durend bijt zijn bete,
Duwt zijn nauwe neep;
Onverbidlijk is het klauwen
Van zijn grammen greep.’ (bl. 64.)
Maar schouwt men vinniger door dan wordt men onder dat klankengetoover weleens ijlheid en leegte gewaar. Walgrave vergeet soms dat de poëzie door haar tonen ons gevoel moet aandoen niet zoo onmiddellijk als de muziek, maar langs den weg der begrippen om. En al te dikwijls zijn de begrippen in Walgrave's poëzie weinig meer dan gemeenplaatsen. Zijn rijken aanleg heeft hij tot nog toe weinig besteed aan 't vinden en verfijnen van ideeën. Dat kon Gezelle, en dat deed deze melodieman met het geduld van een wijsgeer, elken dag. Dat is lang niet een verwerping van Walgrave's minder werk. Waarschijnlijk is ook hij van meening - overigens de echte - dat een kunstenaar als eerste verplichting heeft het opwekken van een gemoedsbeweging, een stemming, een gevoelseffekt. Maar naar gelang de kunsten onderling, verschillen ook de wegen die men kiezen moet; en de weg van den poëet is lang niet dezelfde als die van den muzikus. Hier staat onze zoo schoon-godsdienstige dichter nader dan men wenschen zou bij de nieuwe school. Dat het muzikale van 't woord in de lyrische poëzie beter dan elders tot zijn recht moet komen. en dat Walgrave dat zoo meesterlijk doet - is nog niet een verontschuldiging voor het verwaarloozen van de ideeënbewerking die als een fatum weegt op de moderne kunsttheorie. De warm-kleurige verbeelding waarmee onze dichter zoo rijk is bedeeld maakt eveneens nu en dan een sprongetje buiten de meet. Daarmee bedoel ik niet dingeijes als: ‘de koeien die van vette weelde loeien’: Dat koddigheidje heeft hem de verleiding van 't rijm gelapt. Maar de ‘pols van Moeder Aarde’ (bl. 82) dien zie 'k niet goed als derzelver ‘buik’ in Gezelle, en ‘een waterval van glorie’ gaat zeker niet. Een gevoelsdichter zoo vol als Walgrave weet voorzeker dat er een kortere weg is tot het hart der hoorders dan zulke beeldspraak. Maar genoeg. Of liever een reden bij de vele andere waarom dit boek voor onze letterkunde een zoo schoon geschenk is zou 'k vergeten: Door zijn vormgevlei zal de dichter voorzeker bij vele nieuweren welkom zijn. Mochten zij nu ook van hem | |
[pagina 619]
| |
leeren dat een stemming als de zijne de hunne wel waard is; mochten ze tot inkeer komen, en beseffen dat die stemming de hoogste is, die zinnelijk-geestelijk opgewektheid, stroomende uit de edelste bron, uit deze die nooit verdort, uit deze die vloeien blijft ook als het leven der zinnen van 't welke de moderne kunst alles heeft gevraagd, allang is uitgevierd... Dat is de de edelste wensch, door Walgrave zelf gekoesterd.
* * *
Ook bij Caesar GezelleGa naar voetnoot(1) gingen in vernieuwden zanglust de ‘zingende snaren’ aan 't zinderen: ‘In teere ontvankelijkheid herspant
Mijn ziel weer al haar snaren
en trillen zal, met al het schoon
dat komt er door gevaren’ (bl. 62).
En dat schoon is veel en velerhande. Caesar Gezelle is niet een zoo milde dichtersnatuur als Walgrave. Hij is niet zoo rijkelijk rhythmisch begaafd. Hij zingt minder zijn gedichten uit. En moest de poëzie worden bepaald naar hetgeen zij was in haar eerste verschijning, dicht- en toonkunst bijeen, dan stond Gezelle lager dan Walgrave. Maar naarmate de wereld ouder werd en veelslachtiger, naarmate aan de poëzie langs om meer werd opgedragen niet enkel stemmingsuiting te wezen, maar ook plastisch en dynamisch te werken, naar die mate zakte 't overheerschend aandeel der muziek. Bij zoover dat de gedachten-reuzen in de dichtkunst, deze wier poëzie den rijksten geestelijken inhoud biedt doorgaans het muzikale element - n'en déplaise aan onze tachtigers - wel eenigszins hebben versmaad of versmacht. Natuurlijk niet de diepst-innerlijke harmonie; maar wel de meer uiterlijke kadenceering En dat is zelfs de muziek ten goede gekomen: aan haar kant heeft ze de rhythmen ontwikkeld tot symphonie en zichzelf tot een instrumenentaalkunst die in haar hoogste ontwikkeling de hulp van het woord op haar beurt verwerpt. Want een der grootste kunstketterijen door Wagner verkocht was wel deze: ‘Was nicht wert ist gesungen zu werden ist auch der Dichtung nicht wert.’ Zet eens Dante op muziek. Dit alles om te zeggen dat Caesar Gezelle, de armere aan rhythmen, de rijkere is aan gedachten. Zijn zieleleven schijnt me dieper te wortelen en zich te voeden in ruimer lucht met sterkeren kost. Caesar Gezelle doorschouwt veel dingen, en | |
[pagina 620]
| |
denkt lang na eer hij zingt. Hij is minder naief dichter, maar meer gewetensvol. En daarom is 't weer jammer dat hij, om te zeggen al wat hij weet en voelt, niet zoo goed ter taal is als Walgrave; en ook niet zoo rijk aan beelden. Hoe dikwijls b.v. spreekt hij van ‘winterbloemen op de ruiten’. Daar komt nog bij dat er op den smaak van Caesar Gezelle wel iets valt aan te merken. Een dichter als hij mocht de dingetjes die hem uit oude lees-herinneringen weer opdoemen niet met zooveel zorg aan 't herpoetsen gaan; ze zijn het niet waard. Van dat soort vind ik in dit bundeltje de meeste verzen van: ‘Een Bedelkind’; ze zijn romantisch-rhetorikaal. Evenzeer in 't ‘Menschenetend Steegedrocht’ is veel onfraais. Elders nog komt Gezelle me voor daar te staan als iemand die veel zou willen zeggen, 't niet zoo te zeggen weet als hij 't hij 't verkiest, en daarom liever meer dan gewone gebaren maakt, en minder goed spreekt. Hoeft het gezegd? die gebaren zijn dan gebaren van moedeloosheid. Toch is de algemeene stemming van Gezelle's ziel minder pessimistisch hier dan in zijn anders zoo wonderschoon proza. Naar 't voorbeeld van Procter geeft hij zelfs een verklaring, of althans een verdediging, van zijn zielstoestand: ‘Welk nu, vraagt ge, is 't ware leven,
welk 't gedroomsel? Vreugd, verdriet?
Och! 't is weinig aan gelegen
en - 'k en wete 't zelve niet.’
En, hoewel - zeer karakteristisch - zijn schoon ‘Winter’-gedicht meer dan dubbel zoolang is dan zijn ‘Zomer’, priemt uit den treurigen ‘Bladerval’ toch de hoop weer naar boven: ‘Doode blaren, gij blijft liggen
eeuwig gij, maar ik herleve eens!’
Wat maakt het mij verder dat Caesar Gezelle zich tegenover zijn mindere verzen te gastvrij gedraagt, en in 't fijn-uitgegeven bundeltje stukken opneemt die de zorg niet waard zijn, waarmee ze Vermaut in zijn modelletje van uitgaaf heeft gekoesterd: wat maakt het mij, eventjes pijn te gevoelen bij 't stooten op onbeduidendheden als ‘Morgen’, of op onhandige nazegging. als van Luyken b.v. in ‘Opstaans’: Vergelijk met Luyken's ‘Morgenstond’: ‘Een stroom van wordend licht
aan ieder venster wacht,
om als 't wil openslaan
er ijlings bin' te breken’
| |
[pagina 621]
| |
Het kleine boekje bevat bewijzen genoeg hoe rijk geschakeerd de ietwat lastig zich uitende kunst van Caesar Gezelle toch is. Daar hebt ge b.v. ‘Nacht’, openbloeiend als een wonderbloem uit den stengel van Vergilius' halfvers: Tacitae per amica silentia lunae. Daar hebt ge 't karakteristisch gekandenceerde ‘Snoeiers’, 't innige ‘Beata Nox’, 't ‘Mysterium Solitudinis’, dat u omdoeselt als een vacht van schoonheid, 't rag-ranke ‘Hoe broos’, en 't stalen Vlaamsche ‘Van 't echte bloed die Vlaming is’; het plastische ‘De Winden steken op; het sterke ‘Genesareth’; het doorvoelde ‘G. G's Doodmaske’; het innige ‘Dien Avond’. Blijf staan bij de middeleeuwsche schoonheid van ‘en toen elk van de drie hadden 't kindjen aanschouwd,
zoo vertrokken ze weder te peerde.’ (38)
en bij de moderne pracht van: ‘Jaar op jaar zien wij dalen, ons voeten voorbij,
langs den duisteren trap naar beneên,
en 't gebons stijgt tot ons van hun dreunenden tred
in het spoor van veel guldene jaren gezet,
van vele eeuwen zoolange al verleên.’
En verheug u met mij omdat weer een Gezelle is aan 't woord geweest, en omdat de Vlaamsche kunst uit dit boekje weer verzen kan rapen, wier schoonheid is van heden en van altijd. * * *
Wij klimmen, althans in dezen zin: van het democratische vers van Walgrave, naar het aristocratische van Gezelle, en van dit naar 't nog aristocratischer - want Hollandsch aristocratisch, en dat is het ultra - van Eduard Brom.Ga naar voetnoot(1) Een zonderlinge verschijning in onze dichterswereld, die Brom. Een eigen figuur te meer, in dat geslacht waar de eigen figuren zeer talrijk zijn. Een handelaar, die zijn zaken verzorgt, en goed hoor! in denzelfden zin en met dezelfde stoffelijke uitkomsten als Potgieter, en die daarbij dichter is, niet in den zelfden zin als Potgieter, want veel minder zwaar, veel meer verfijnd - en ook niet met dezelfde geestelijke uitkomsten - want minder apostel voor aardsche intellectueele grootheid, meer stille bewonderaar en genieter van hemelsche schoonheid... | |
[pagina 622]
| |
Zou 't niet hoog tijd wezen eens, uit het stelselmatig ignoreeren van dezen die zich opwerpen als de Hollansche kritiekmeesters, naar voor te rukken de echt-katholieke dichters, die door hun geloofsgenooten achteloos worden voorbijgegaan juist wijl er om hun naam, bij afspraak der anti-godsdienstige bentgenooten, nooit eens geroffeld wordt, en omdat zij zelf iets beters voelen te bezitten en iets oneindig mooiers met hun tijd weten aan te vangen dan te jachten naar reclame? Is 't niet hoog tijd het katholieke volk eens te herinneren aan de levende schoonheid die rondwandelt onder hen in dichters als Binnewiertz, De Klerk, Albertine Steenhoff-Smulders, Maria Viola, Annie Salomons, Fel. Rutten en dezen Brom? Zoo 'n ommegang ware voorwaar een les, rijk aan bewijzen... Een eerste gelegenheid biedt zich hier aan met den nieuwen bundel van Brom. En 't is een goede gelegenheid. Waarom is 't niet een beste? Wel eenvoudig omdat, naar we meenen, Brom hier in dezen laatsten bundel niet altijd op zijn best is; omdat we 't recht hebben met onze gelukwenschen karig te zijn, als we staan tegenover den dichter van ‘Felice’ en van ‘Opgang’, die ons heeft gewend gemaakt aan zoo schoone dingen, dat we van hem niets minderwaardigs meer mogen aanvaarden. En in dezen bundel moeten we dat. 't Is niet fijn van den zeer fijnen dichter Brom. Laat ons vooraf de begrippen van ronde Vlaamschheid neerleggen, die zoo schoon verbroederen met die der aesthetiek, al zijn deze nog zoo piekerig-modern, in de beide boven-besproken bundels. 't Verschil valt in 't oog: 't verschil tusschen de opvoeding in de school van Gezelle met die in de moderne Hollandsche school. Hoeveel meer nachtegalenaard ligt er in de onze. In naam van de Hollandsche zede, moeten we dezelve aesthetisch veel vormelijker, veel stijver en deftiger verdragen. Tegenover den rijkgevooisden Walgrave vooral houdt Brom zich sober; en deze dichters blijken zoo ver van malkander te staan als een geboren trobador van een geboren beeldhouwer. Walgrave wiekt rond, fladderend op de vleugels van zijn lichte taal, voor Brom dringt zich een ander beeld op: 't beeld uit zijn maatschappelijk vak. Zijn dichterschap is een goudader, en deze goudsmid delft en hamert en drijft. Dat is druk werk, werk in 't zweet zijns aanschijns, dat Walgrave niet kent; werk dat zoeken en zuchten verraadt en dwingen en wringen. En dat langs om minder gemakkelijk van de hand schijnt te gaan, want daar is voor dezen dichter-smeder met de jaren bijgekomen iets als een lijvigheid die de bezigheden belemmert. | |
[pagina 623]
| |
En dit is weer voor een Vlaming verheugend: hoe dadelijk duidelijk wordt men gewaar dat in Vlaanderen, veel minder dan in Holland, de kunst zich heeft losgemaakt van het volk; en dat voelt men zelfs hier, waar 't een katholiek dichter geldt, een dichter die uit zijn aard minder ver staat van zijn volk. Men versta mij wel: 'k bedoel hier niet de onmiddellijke vatbaarheid van de kunst door het volk; veeleer haar natuurlijkheid, berustend in den aard van het volk. Het verst staat Brom er van af, waar hij verzen schrijft die met opzet niet voor het volk zijn gemaakt. Waar hij ze maakt voor zijn vrouw: ‘Liefde’. Die poëzie is te intiem dan dat ze onder 't publiek zou mogen gebracht. 't Is niet wel van Brom, en dat kan zijn vrouw geen genoegen doen; zooveel te minder daar de kunst ze lang niet alle als haar eigendom heeft opgeëischt. Want hoeveel er ook in steke, de stemming dier verzen is te veel bestudeerd, niet rechtstreeks opwellend genoeg. En toch moet ik zeggen dat ik Brom beter lust zoo, dan in vele zijner jeugdiger verzen; want zoo is hij veel sterker persoonlijk dan in zijn zwieriger tijd, toen hij echter zoo oppervlakkig was dat hij met heele verzen opnam uit Perk. Toch ligt in deze Liefde nogal moderne rhetorika; geredeneer op rijm; poëzie die soms prozaïsch is, omdat er in gedachte en ontroering geen genoegzame verrijking ligt om ze op hooger reliëf te stemmen. Als men die zwakkere verzen legt nevens Felice is men geneigd te gelooven dat ook Brom's beste dichterstijd uit is. Dat zou geen schande wezen. Hij heeft immers den troost verzen te hebben geschreven van de beste die de tachtigers hebben voortgebracht. Herinner u zijn naief-grootschen kerkzang: O Godlijk Kindje
In kribbe klein....
Dat was natuur, dat was gave-ingeving. Hier is 't gespannen inspanning soms tot uitputting toe. Brom had het anders heel goed voor: Mijn dichterziel, in 't nieuwe levensgloeien,
In schat van zangen-bloesems zal ontbloeien
Waarmee 'k u eindloos als mijn bruid zal kransen.
Maar zijn voorspelling is niet altijd uitgekomen. Er is hier veel dat hij voor zijn bruid in een broeiwarme serre kunstmatig heeft gekweekt. Ligt de reden gedeeltelijk opgelost in den regel dat het | |
[pagina 524]
| |
huiselijke best niet op de straat komt? 't Is er te innig voor en te teer. En ik vind het voor de schoonste dichters iets jammers, als ze met hun liefde van man tot vrouw gaan wonen in een glazen huis. Zoo staan er ook elders nog dingen die gewrongen gezocht zijn, en klaarblijkelijk met veel pijn gebaard. Leg b.v. even de Eerste Kommunie-verzen van Brom, blz. 44 en 45, nevens het heerlijk-mooie: ‘Aan een Kind’ van Binnewiertz in 't Februari-nummer van De Katholiek, 1909. Dadelijk zult ge zien het verschil tusschen vlotte en stroeve inspiratie. Zijn gewilde fijnheid komt hij evenmin te boven in 't anders wel flinke vers aan Hugo Verriest en in de huldeverzen aan Schaepman. Toch kan 't niet anders of in zooveel gedichten als over ‘Liefde’ van een echt dichter, moeten weer schoonheden flonkeren. 'k Teekende op: Sonnet IX en XIII, 't sneeuw-schoone vers: ‘Mij trekt aan 't venster’, en 't wel wat kunstmatige, maar toch treffend-gevondene ‘Van een Kindeke’. Maar veel andere dingen nog maken dezen bundel tot een veel blijder Geboort dan om 't even welk boek dat zoo wezenlijk heet. Dingen die bewijzen dat dichter Brom, wel verre van gezakt, gegroeid is in kracht. Kom dus mee, want het uur is daar. Wij kunnen met gerust geweten bewonderen. - Begin, om in de echte stemming te komen waarin Brom u te pakken heeft, met het stoer-kloeke vers aan Alberdingk: fijn en toch sterk, ditmaal als beste goudsmeewerk. Maak bewonderend halt blz. 72 bij de vondst: De rots van trots tot gruis te pletter slaat...
Zing in verrukking mee die kleine hymne aan Vondel's taal: O! Vondel, wat uw geest ál schouwde en hoorde.
Ga mee met Brom op de heide: en zet maar dadelijk uw longen uit: Wijd wijkt om mij de heide... 119-120. En verrijs uit uw alledaagschheid op de jubeltonen van zijn ‘Paschen’. Hoe wordt het dezen katholieken dichter rijk beloond: Ook hij immers gaat bij voorkeur op naar de schoonheid van welker glans de heemlen stralen (Greg. van Nyssa), en hij luistert naar de lessen der esthetiek die de kerkvaders maakte tot reuzen in de kunst... Geniet nu de marmer-gebeeldhouwde plastiek van die ongerepte-schoone stukken: ‘St. Agnes’ en ‘St. Caecilia’. En als een moderne uitdaging tegen de modernen zelf staat | |
[pagina 625]
| |
in dit moderne dichtboek een gedachten-compositie zoo sterk als wat ooit Potgieter of Schaepman schreef en toch modern a.u.b. zoo gaaf in den haak als 't knapste van Kloos. Ik bedoel het ‘Zionisten-Congres’. En ik geef het hier, want het is wel goed dat al de Warandelezers eens hooren wat de dichters van tachtig, als ze sterk staan in hun sterk geloof, uit hun kunstprinciepen ophalen aan profeten-bezieling. Zionisten-CongresGa naar voetnoot(1)
Ik voel uw weemoed, oud, eerwaardig volk!
Nog leeft er in uw ziel de heugenis
Aan 't heilige verleên... toen God de Heer
Zoo zichtbaar was elk oogenblik Zijn volk
Nabij; toen - heidennacht rondom u grimmend -
Gij stondt in volle straling van Zijn licht
En waarheid klare en heerlijke genade!
Toen daar de tempel rees, majestueus
Zich heffend met zijn dak van louter goud,
Als aller werelden ontzaglijkst wonder,
Israël's middenpunt en harte-hart:
De tempel, waar, in 't binnenste heiligdom,
Jehova troonde en de Arke schuttend waakte,
Getuige onwraakbaar van het heilverbond
Van God Almachtig met Zijn volk verkoren:
De tempel, van den zuivren rook doorgeurd
Der smetlooze offers en van offerzangen
Doorgalmd, saâm met het rookgewolkte opstijgend!
Toen daar uw koningen hoog koninklijk
Heerschten in weèrglans van Gods majesteit,
Lofprijzend Hem met lofgezang onsterflijk
Van Hooglied en deemoed'ge boeteklachte!
Toen daar uw helden zich ten strijde aangordden
Als Godgewijde strijders en vertraden
Wat dorst Jehova schennen of weêrstreven!
Toen, door Gods aâm gewekt, de profetieën
Opgingen uit profetenziel en mond
Als plecht'ge tolken van Zijn hoogsten raad!
Nog leeft in uwe ziel wondre muziek,
Ruischend uit vér verleên mysterievol,
Als klank van harpe en cimbels, als gemurmel
Van heilge wateren, als teer geritsel
Van palmen kruinen, als de blanke juubling
| |
[pagina 626]
| |
Van maagdenreien, rhythmisch opwaart-schrijdend.
Als klaaggedeun van psalmen monotoon....
Ik voel uw heimwee, oud, eerwaardig volk,
Nu alles is vergaan, verstrooid, verwoest,
Slechts 't onverwoestbaar heimwee knagend rest
Naar 't land der vaadren, tempel en altaar:
Een heimwee, klagend in dien uitroep klaaglijk:
‘Jerusalem, eer dat ik u vergete!’
Ik voel uw geestdrift, nu een schoone droom
Doorlicht het wijd verlangen dat er rees
Uit uwen weemoed... wonderbare droom,
Waarheen zich armen als in smeeking strekken,
En zielen smachten, oogen stralend staren,
En woorden van vervoering ruischend rijzen...
Ik voel uw geestdrift... bij 't al hooger stijgen,
Schrijnt nog te pijnlijker de weemoed mij
Om úwen droom, die enkel droom kan zijn...
O! oud, eerwaardig volk, een nieuwe droom
Schooner u rijze en susse uw eeuw'gen weemoed:
Uw wondertempel uit zijn smaadlijk puin
Heerlijker opgebouwd, het dak hoog rijzend.
Zijn loutre goud nog loutrer in het goud
Van gouden waarheidszon... op weidsche tinnen
De koningsstandaard van uw nieuwen Koning:
Kostelijkste Loot aan d'eigen ouden stam!
Uw helden strijders voor Zijn Koningsnaam,
Uw profetieën konders van zijn faam!
Uw offers van oneind'ger offerwaarde
Dan de offeranden, eeuw na eeuwe eens rookend,
Blanker dan 't manna, uit den hemel sneeuwend
Voedend uw vaderen in hun woestijn,...
Uw Koning zelf uw opperste Offeraar!
O! oud, eerwaardig volk, dáárheen, dáárheen
Uw smachten, uw vervoering... eindeloos
In Zijn erbarmen is de Heer Jehova!...
Dat is graniet in poëzie. En in al 't beste van dezen bundel wordt men 't zoo goed gewaar, wat een poëtisch voordeel den Hollanders hun taalkennis geeft. Walgrave en Caesar Gezelle brengen hun eigen schoonheid over in hun taal; Brom's taal, vóor hij afkomt met zijn ziel, is op zichzelf al een schoonheid. Ook deze dichter geeft een stuk Rijmsnoer in zijn Lente-Dichtjes, zijn Mei-zangen en zijn Juni-zangen. Die laatste voor | |
[pagina 627]
| |
het H. Hart dringen zich op ter vergelijking met het lied van Schaepman. Hier eens te meer kan men zien wat een afstand er ligt tusschen beide dichtersopvattingen: de geniale improvisatie, en de bewerking met het van wege al zijn kunstgenooten benijdbare talent, waarover Brom beschikt. Maar ouder- of nieuwer-geschoolde, maar Vlaamsch of Hollandsch katholiek dichter, altijd heeft men de edel-genotvolle gewaarwording: Achter het bijzondere, toevallige dat ze bezingen, ruischt en deint de oneindigheid van 't echte Leven.
* * *
Hermann Bahr, een der medestichters van de moderne Duitsche school, een der talentvolste en der geestdriftigste, voorspelde van af 't jaar 1892 dat die school geen toekomst had. Wij zijn allemaal individualisten, zegde hij, en met het individualisme is 't in deze wereld gedaan. Wil men weten, waar voor de kunst zoowel als voor al 't andere de toekomst ligt, men volge de godsdienstige en de demokratische idealen. En waarlijk, zoowel hier als in Duitschland, is men bezig Bahr's voorspelling die voor den geloovige eigenlijk geen voorspelling maar een axioma heet, in vervulling te brengen. Terwijl de lijdelijke agnostiekers en de hartstochtelijk-individualistische loochenaars van voorheen uitgeput ineenzakken, blijven en komen aan versche krachten uit katholicisme en socialisme: aan den eenen kant Querido. Henriette Roland-Holst, Van Oordt, Van Suchtelen, Scheltema enz. aan den anderen de dichters waarover we 't in dit overzicht hadden. En de besten die niet geloven verzuchten ingetogen naar geloof: Boutens; of keeren weer naar een periode van mooi geloofsgedweep: de Neo-romantiekers. De godsdienstige polsslag is er, langs om duidelijker. Dat ligt in hoofdzaak, naar ik meen, aan dit heugelijk feit: De dichters komen weer tot het besef van hun zedelijke verantwoordelijkheid. Zij, de schoonheidsminnaars, moeten zijn voor 't publiek opvoeders ter schoonheid. En voor dien plicht geen beter school van verantwoordelijkheid dan godsdienstige overtuiging. Och ja, een heele periode lang, werd het bewustzijn onderdrukt. Maar weer komt het naar boven: de mensch beschikt over een schoonheid van hoogere orde dan deze tot wier genieting zijn zuivere natuurdrang hem leidt, hij weze ook nog zoo geniaal. En de diepten en de hoogten van 't innerlijk leven weerspiegelen zich enkel volkomen in die kunst die onder Gods gratie gedijt. | |
[pagina 628]
| |
Wat ze ook beweren, alle ware dichters hebben een wereldbeschouwing boven het materialisme uit. En 't kan toch niet wezen dat het enkel aan de dichters, aanhangers van den waren godsdienst, verboden zou zijn hun wereldbeschouwing te verwerken tot kunst, op straffe van laakbare tendenz-kunst te leveren. De dichter is een ziener, zeker; maar een ware zienersblik komt, ondanks alles uit op God. En zoo kan 't niet anders of in zijn beste oogenblikken moest hij zingen van Hem. In eo vivimus, movemur et sumus. Overigens, de dichter heeft nog iets anders te doen dan zich uit te zingen, in sublieme onbewustheid, naar 't heet. Hij wordt het immer gewaar: ook hij heeft zooals de andere menschen zijn maatschappelijke zending: die is, meer schoonheid aan de wereld te schenken, meer echte schoonheid die de wereld veredelt, verbetert, verheft, boven de laagheid waarin ze dwarrelt. En als de dichter dat voorheeft, och, dan is 't van minder belang tot wat school hij behoort: alle scholen zijn goed, of liever men verheft zich al dadelijk boven de kunst der scholen, om kunst te geven die van alle tijden is. Quorum si specie delectati, deos putaverunt: sciant quanto his dominator eorum speciosior est: speciei enim generator haec omnia constituit.
J. Persyn. |
|