Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 460]
| |
Lessen uit het verledenBloeiende letterkunde, in de echte en volle beteekenis van dit woord, is tevens oorzaak en uitwerksel van eigen taal, eigen zeden, eigen nationaal leven; bijgevolg ook een waarborg voor godsdienstige en zedelijke gezindheid tegen allen uitheemschen verderfelijken invloed. Daarom worden de maatschappelijke belangen en rechtgeaarde zelfstandigheid van een volk bevorderd niet alleen door wetenschappelijke volksontwikkeling, zich uitend in de rijke forsche moedertaal, doch ook door gezonde letterkunde en louterende kunst; met namelijk goede lectuur te verspreiden, ofwel met de vaderlandsche letteren, indien men door eigen dicht of proza iets daartoe vermag, tot heerlijken bloei te brengen. Nieuw zijn deze gedachten in de verste verte niet. Honderden malen werden zij uitgesproken. Doch herhaald moeten ze, voornamelijk wanneer de vijand onbewimpeld met zijn plan voor den dag durft komen, zooals op het prospectus van de onlangs gestichte École française te BrusselGa naar voetnoot(1), zooals ook op het Congrès pour l'extension de la langue française, te Aarlen in September 1908; - herhaald nogmaals, al was het maar om het hart warm te houden van die moedige ijveraars welke, treurende over het gemis aan een talrijk ontwikkeld Vlaamsch-lezend publiek, middelen beramen om wetenschappelijke en letterkundige echt Vlaamsche beschaving onder ons volk te verspreidenGa naar voetnoot(2). Ook om de pogingen steeds aan te wakkeren dergenen die, bij het onderwijs der jeugd, kiemen van fijnen letterkundigen smaak in jonge zielen zaaien; of zelfs dier durvers wien de pen in de vingers trilt, en die, welmeenend, doch niet zelden op struikelblokken aanstootend, hopen dat hun eigen schriften een steentje zullen wezen voor de eerezuil van de geliefde moedertaal. Jammer dat er soms zooveel jeugdige krachten op een verkeerden weg verloren loopen. De ‘mannen van '80’ hadden een nieuwe ‘gouden eeuw’ voor onze letterkunde uitgebazuind. | |
[pagina 461]
| |
Of die in aantocht is? Zeker niet van hun zijde uit: dat weten wij nu stellig na dertig jaar. Hun kunst over 't algemeen, Schaepman heeft het aanstonds gezegd, is geen populaire: nooit wordt ze voor het volk genietbaar, want zij wortelt niet in het volkomen wezen van den mensch, die toch op de eerste plaats redelijk is. Daarbij met zedelijke en godsdienstige wanbegrippen kan nooit echte kunst geboetseerd worden. Voorzeker hebben de ‘Modernen’ onze letterkunde grooten dienst bewezen door het al te erg schoolsche gewaad van sommige ouderen aan flarden te scheuren en voor beeldspraak en klankexpressie meer oorspronkelijkheid te eischen; ettelijke namen der Modernen blijven geboekt in de geschiedenis onzer letteren; ook hebben zij, waar zij binnen perk en paal bleven, meesterstukken geschapen, en W. Kloos, laat ons die blijde hoop koesteren, zal er ons nog meer geven, nu dat hij, bij het vertalen van de Navolging Christi, het ware Christendom eenigszins heeft leeren kennen. Doch daarmede zijn nog niet alle Modernen vereeuwigd. En beter dan velen hunner, buiten hun eigenlijken kring, en minder oproer makend, zullen ander mannen in onze letteren voortleven, juist omdat zij met den grootsten eenvoud ware kunst, volkomen menschelijke kunst huldigden. Ik denk hier aan onzen onvergetelijken Gezelle, wien slechts in 't graf roem naar daden gebeurde.Ga naar voetnoot(1) Stijn Streuvels kan en zal ook zijn plaats veroveren, indien hij zijn kunst nog loutert. Deze gedachten schoten mij te binnen, toen ik voor eenige maanden het derde boekdeel van Dr G. Kalff's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde doorlas. De zoo gunstig bekende hoogleeraar beschrijft er meesterlijk de ‘literatuur der wording van den Noordnederlandschen Staat’, niet overal nochtans zóó dat een katholiek aangenaam aangedaan wordt door het licht waarin hij sommige feiten en wrijvingen tusschen Roomschen en Onroomschen te zien krijgt. Doch dit zal ik den Schrijver niet kwalijk nemen, daar het vanwege andersdenkenden, hoe welmeenend ook, ternauwernood anders zijn kan. Doch wat ik vruchteloos zocht, - of moet het in het volgend boekdeel komen? - is een systematische uiteenzetting in breede trekken | |
[pagina 462]
| |
van de oorzaken van den bloei onzer letteren in de xviie eeuw.Ga naar voetnoot(1) Deze beschouwing kan groot nut opleveren, vooral bij Zuidnederlandsche toestanden. En het is om die lessen uit het verleden aan te stippen dat ik thans aan 't schrijven ging.
* * *
Een terugblik op de algemeene letterengeschiedenis zal ons ziensvermogen verscherpen. Wij zullen voor 't oogenblik, om niet al te breedvoerig te zijn, Duitschland, Spanje en Engeland buiten spraak laten, alhoewel daar ook de gewenschte gevolgtrekking zou aan den dag komen. Voornamelijk vier tijdperken werden door de critici met den naam van ‘gouden eeuw’ eener letterkunde vereerd, namelijk de eeuw van Perikles in Griekenland, van Octavius Augustus te Rome, van Paus Leo X in Italië, eindelijk van Lodewijk XIV bij onze zuidelijke naburen. Welnu, iedereen weet hoe, na de opschudding in Griekenland door den inval der Perziërs teweeggebracht, in jubelende zegepraal Athene de kroon spande over de gansche streek, en dank zij haar beschaving en fijn gepolijste taal, treurspeldichters als Aischylos en Sofokles, en wijsgeeren als Sokrates en Plato, en ontelbare andere schrijvers baarde. - Te Rome had Octavius al zijn mededingers overmeesterd, den burgeroorlog uitgedoofd en Janus' tempel gesloten: zoo konden de dichters in vrede de welluidende lier der Latijnsche taal bespelen, met dit verfijnde kunstbesef dat hun uit Hellas overgewaaid was. - Iets dergelijks gebeurt er in Italië in de veertiende eeuw. Wanneer de Grieksche geleerden uit het veroverde Konstantinopel komen overgezeild, en door den invloed der heidensche meesterstukken den geest hunner nieuwe medeburgers verkwikken en hun taal zwier en zuiverheid inenten, staan de overleveringen der kruistochten nog in het geheugen van het volk geprent, en het ontbreekt niet aan grootsche wisselvalligheden om de gemoederen | |
[pagina 463]
| |
gespannen te houden, hetzij tusschen Keizerlijken en Franschen die reeds om het bezit van Noord-Italië in het strijdperk treden, hetzij in de Italiaansche Staten onder elkander. In alle vakken der kunsten en wetenschappen rijzen dan groote mannen op, als Tasso, Ariosto, Michel-Angelo en Raphaël. - Eindelijk in Frankrijk bij het aanbreken der zeventiende eeuw, had de bekeering van Hendrik IV de bloedige oneenigheid tusschen katholieken en afvalligen geslecht, en welhaast blonk op den troon de ‘zon van Lodewijk XIV’, die een reeds gevestigde taal koesterde en ontelbare meesterstukken in 't leven bracht. Alhoewel dit laatste niet dient overdreven, zooals Voltaire het deed, toch, zelfs bij een zeer oppervlakkig onderzoek, valt het in het oog dat een ‘gouden eeuw’ opdaagt, wanneer een volk, zoowel op geestelijk en zedelijk als op staatkundig en aesthetisch gebied, een rijken voorraad denkbeelden en levenservaring opgedaan heeft, en bijgevolg tot een zekere hoogte van beschaving gestegen is, - wanneer die geest alzoo voorbereid over een gelouterde en gevestigde taal beschikken kan, - wanneer eindelijk geestdrift en vernuft een spoorslag ontvangen van uiterlijke gebeurtenissen die de zielstochten doen opbruisen, zoo nochtans dat weer geen algemeene tegenspoed hun veerkracht ontzenuwe. - Op dit laatste heeft mijn waarde vriend Dr. J. Persyn misschien wat te veel nadruk gelegd in zijn voordrachten over Kiezen, smaken, schrijven, blz. 23. Hadden wij, in stede van den weg der inductie in 't licht der geschiedenis en ervaring op te wandelen, a priori geredeneerd, dan zouden wij insgelijks tot dezelfde slotsom zijn gekomen. Volmaaktheid immers ontstaat wanneer al het noodige daartoe ruimschoots en zonder tegenwerkenden invloed voorhanden is, wanneer dus, in de letterkunde, rijke gedachte en schoone taal bewerkt worden door geoefende mannen, die aan den eenen kant daartoe krachtig aangewakkerd, aan den anderen niet door uiterlijke voorvallen verhinderd zijn. Voorwaar is een allereerste vereischte tot letterkundige volmaaktheid eigen talent en natuurlijke aanleg, wat toch wel, benevens zeker ingrijpen der overerving, over 't algemeen door des Scheppers hand rondgestrooid zal zijn op een van tijd en plaats onafhankelijke wijze. Doch waar een der bovenvermelde omstandigheden gemist wordt, zal een van huis uit sterk gespierde geest ofwel niet tot volle levenskracht gedijen, ofwel belemmerd worden in zijn uiting, of althans schier alleen blijven daar er weinig even goed begaafden den ongunstigen tijd zullen weten te boven te komen. En zoo gaat er nog geen ‘gouden eeuw’ op. Daartoe immers volstaan niet eenige verspreide | |
[pagina 464]
| |
lichtvonken aan den hemeltrans, zooals men oudtijds zegde, maar wel een heerlijke sterrenhemel of althans een gesternte met ettelijke hemellichten van eerste grootte, omgeven door een fonkelenden stoet van mindere glansen. M.a.w. er wordt buitengewone geestdrift en vernuft in eenige schrijvers vereischt, oorspronkelijkheid en goede smaak in veel andere. Of dit nu al of niet het geval was met onze Nederlandsche letteren in de zeventiende eeuw, zoodat dit tijdperk volstrekt den naam van ‘gouden eeuw’ verdient even goed als de fransche siècle d'or, dat zal ik niet beslissen. Naar mijn bescheiden oordeel, is het eenigszins naïef de verdiensten der schrijvers al te nauwkeurig, als ware het met stoffelijken maatstaf, te willen afmeten. Doch in betrekkelijken zin mogen en moeten wij de zeventiende eeuw onze gouden eeuw noemen; immers in geen ander tijdperk, zelfs in de middeleeuwen niet wanneer toch op zuidnederlandschen bodem zooveel schoons ontkiemde, hadden onze letteren een zoo weelderigen bloei.Ga naar voetnoot(1)
* * *
En wel om nagenoeg dezelfde redenen als die wij boven in andere landen opgespoord hebben. - Eerst en vooral, wat de geestesontwikkeling van het volk aangaat, werd de overgang van de zestiende tot de zeventiende eeuw door een aanzienlijken stap vooruit gekenmerkt. Voor dien tijd was in onze streken het onderwijs van ongewijde kennis, gebrekkig en onbeholpen. Wel had de zoo verdienstelijke Geert Groote de ‘Broeders des gemeenen levens’ tot onderricht der jeugd gesticht, wel mochten hier en daar Latijnsche scholen bestaan, hun invloed was op verre na niet ingrijpend genoeg om den kunstgeest van het volk op te beuren. De Rederijkers leverden dikwijls ellendig broddelwerk, valsch vernuft, platheid en bombast bij de vleet. Toch hielden zij oog en oor van 't volk open voor kunstuitingen die slechts op loutering wachtten. Daar klinkt op eens tot in het Noorden de machtige stem die allen ter vereering der heidensche oudheid oproept: de Renaissance na reeds jaren lang den rijken bodem der Italiaansche taal besproeid en bevrucht te hebben, rolt hare golven tot in de noordelijke gewesten, en doet hier ook een weelderigen oogst rijpen. Ja, al moet het vrij en vrank erkend dat deze strooming menig onheil medevoerde, dat zij namelijk | |
[pagina 465]
| |
soms de christelijke gezindheid der Middeleeuwen verzwolg, en als vergoeding daarvoor uit zich zelve slechts een ‘ijdel poppenspel van goden en godinnen’ zooals Everts zegt, wist in te voeren, toch is het onbetwistbaar dat het verkeer met de aesthetische volmaaktheid der ouden, verfijning van smaak en kunst te weeg bracht. Het volk begon al meer en meer te lezen, wanneer de drukkunst de boeken voor een toegankelijken prijs had leeren vermenigvuldigen, en aldus genoot het de kunstgewrochten der meer ontwikkelden, nu dat de Kunst niet zoozeer een liefhebberij van velen, dan wel voorbehouden goed van eenige uitgelezenen was. Met de herleving der oude letteren, bracht ook de Hervorming, - men heeft het herhaalde malen gezegd, - het hare bij om het verstandelijk peil van het volk te doen stijgen. Doch dit mag niet verkeert verstaan worden. Onjuist ware de meening dat de leerstelsels van Luther en Calvijn zekere innerlijke kracht bevatten om den geest tot ruimere ontwikkeling op te leiden. Ontkennend en afbrekend zijn ze meest alle, en in de plaats van wat uitgeschrabt wordt, treden een paar dorre dogma's, die 's menschen geest terneerslaan veel meer dan zij hem opbeuren. Overigens dat de Hervorming uit zich zelve geen wetenschap bevorderde, blijkt reeds daaruit hoe ellendig het in Duitschland na Luther's tijd met het onderwijs geschapen stond. De ‘gouden eeuw’ der Italiaansche en der Fransche letterkunde was dan ook van louter katholiek gehalte. En bij ons prijken er talrijke namen van door en door Roomschen in de geschiedenis onzer letteren in de xviie eeuw: Spieghel, Roemer, Tesselschade, Anslo, Poirters, Stalpaert van der Wiele, en, ver boven allen uit, Vondel, die bij zijn overgang toch op 't allerminst niets verloren heeft van zijn koninklijke dichtergave. Dit zij gezegd opdat een eenvoudig lezer niet al te gereedelijk en zonder onderscheiding instemme, wanneer hem herhaaldelijk onder de oogen komt dat de Hervorming de oorzaak geweest is van den opgang onzer letterkunde in de xviie eeuw. Zijdelings ja, heeft de Hervorming daartoe bijgedragen. Benevens de opschudding der gemoederen op politiek gebied waar wij verder een woord over reppen, is het ontegensprekelijk dat het stelsel van ‘eigen onderzoek’Ga naar voetnoot(1) en daarbij de opkomende onafhankelijksbegrippen het volk tot eigen denken noopte. Wij mogen met Hofdijk meegaan waar hij zegt in zijn | |
[pagina 466]
| |
Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde dat zelf-onderzoek in zijn voertocht zelfdenken medebrengt; van daar bij de massa nieuwe richting; verschillende zelfstandige richting en bijzondere ontwikkeling bij enkelen. De volksgeest kreeg zelfbewustzijn met tot dan toe onbekende snedige vaardigheid. Anna Byns houdt er een loopje mede hoe zelfs in den armsten daglooner, uit de heffe des volks, wondere begaafdheden in godgeleerdheid en welsprekendheid aan den dag kwamen! ‘Spinsters, naysters, malotten en danten
Overspeelders, bedriegers, dronken calanten
Zijn... doctoren en predicanten.’
Doch ook aan de zijde van het aloude geloof ontstond er niet geringer geestesontwikkeling. Om der vaderen erfenis te verdedigen, werd nu zoowel het ongewijde als het godsdienstige onderricht met meer zorg en juistheid ingescherpt, godgeleerdheid en wijsbegeerte doorgrond, welsprekendheid beoefend. En zoo wordt het klaarblijkend dat hetgeen de Hervorming bijbracht tot den bloei onzer letteren niet minder aan de Roomschen dan aan hun tegenstanders ten bate kwam, en dezen op de eersten waarachtig niets voorhadden om degelijk letterkundig werk te leveren. Het volk had aldus leeren denken. Nu kreeg het nog een vaardig werktuig: een vaste en tevens smedige taal. Onze spraak haalde het inderdaad op verre na niet bij de volmaaktheid der oude talen: het eigenaardige middeleeuwsch Brabantsch en Hollandsch was verwrongen en misvormd geworden door tal van bastaardwoorden, die voornamelijk onder de vreemde heerschappij, de Burgondische en de Spaansche, waren ingeslopen. De Rederijkers, al bevrijdden zij onze spraak van een geheelen ondergang, deden toch ook geen ernstige pogingen om haar voor uitheemschen invloed en miswas te vrijwaren. Doch in de xvie eeuw, verheffen eenige mannen met gezond verstand hun stem tegen dit misbruik, en met raad en daad komen zij er tegen op. Marnix van St. Aldegonde schrijft zuiver Nederlandsch zoodat hij wel eens de Vader van het Nederlandsch proza genoemd wordt. Coornhert, Spieghel en Roemer Visscher, tevens taalvorschers en dichters, schrijven taalkundige werken en passen hun grondstelsels toe in hun eigen gedichten. Hoort hoe natuurlijk en vloeiend Coornhert klaagt over de verbastering onzer taal: ‘Een oud ingheworteld misbruyck doet my nu vrezen
D'anstaende verwoesting die tot noch toe belet is;
Misschien verwondert u wat dattet mag wezen?
| |
[pagina 467]
| |
't Is dat de Nederduytsche spraeck aldus besmet is
Met menig uytheems, onduits woord, datter in gezet is,
Die men alle daegh noch veelvuldigh ziet vermeren,
Zoodat onze moederstael bynaest verplet is.’
Om die distelen uit te roeien boden nog spraakkunstige werken en woordenboeken wakkere hulp. Ik noem hier slechts voor ons Zuid-Nederlanders den ‘Schat der Nederduytscher Spraken’ van Christoffel Plantijn, en het ‘Etymologicon Teutonicae linguae’ van Kiliaan, dat nog steeds onontbeerlijk blijft voor al wie met de taal uit de xvie en de xviie eeuw te doen heeft. In de letterkundige kringen, voornamelijk in de Amsterdamsche ‘Kamers’, in ‘'t saligh Roemers huys’ zooals Vondel zegt, in Coster's ‘Nederduytsche Academie’, in den Muiderkring eindelijk, koesterde men al meer en meer eerbied en liefde voor de landstaal, alhoewel sommige ‘humanisten’ nog met het Latijn behept zich schaamden in het Nederlandsch te schrijven. Doch gaandeweg worden deze achterblijvers medegesleept met den algemeenen drang van het mondig geworden volk, dat nu met verfijnden smaak en gelouterde taal, de gewonnen vrijheid en onafhankelijke Nederlandsche nationaliteit toejuicht. De spoorslag aan talent en genie was ter goeder ure gekomen. Zoolang immers geloofstwisten en burgeroorlog aan het zieden waren, hadden de gemoederen geen rust genoeg om blijvende meesterstukken te scheppen: hekeldichten, liederen en verweerschriften volstaan niet tot een ‘gouden eeuw’ der letterkunde. Doch die reuzenstrijd van het kleine Nederlandsche volk tegen Spanje, toenmaals het machtigste koninkrijk van Europa; die botsing der nieuwe geloofstelsels met den alouden godsdienst, met al de gruwelen en wandaden die daarbij gepleegd werden, dit alles had zoo diepen indruk op het volk gemaakt, dat zelfs toen het geloofsonderscheid tot geen politieke onlusten meer aanleiding gaf en vooral na het herstellen van den vrede in 1648 met het erkennen van Hollands onafhankelijkheid, er veerkracht genoeg in 's lands gevoel en zelfbewustzijn overbleef om zich in letterkundige meesterstukken uit te storten. ‘Elke inspanning van kracht, zoo ze gelukt, verheft menschen en volkeren.’Ga naar voetnoot(1) Voeg daar eindelijk nog de welvaart bij, het natuurlijk gevolg van 's lands verhoogde levenskracht, voornamelijk door den bloeienden handel en de scheepvaart op Oost- en West-Indië in Hollands haven gevoerd. Stoffelijke | |
[pagina 468]
| |
weelde en voorspoed ruimden alle hinderpalen uit den weg tot het breed gedijen eener onafhankelijke letterkunde. Het spreekt van zelf dat deze laatste regelen uitsluitend op Noord-Nederland passen. Bij ons inderdaad was de oorlog tegen Spanje geheel anders uitgevallen. Handel en voorspoed hadden in den storm schipbreuk geleden.Ga naar voetnoot(1) Onze katholieke bevolking, hoe verheugd ook over het behoud van haren godsdienst, schikte zich toch met tegenzin onder het verzwaarde juk van Spanje, en lag onbewust van zijn eigenwaarde, moedeloos en uitgeput neder. De vrees voor ketterij deed de kerkelijke wetten op het herdrukken of verspreiden van boeken uit Noord-Nederland afkomstig, streng doorvoeren, Daardoor werd feitelijk het Zuiden van 't Noorden verstandelijk afgesneden, en mocht het Zuid-Nederlandsch geen jong levenssap meer zuigen uit den nu zoo rijken grond van het Noord-Nederlandsch. Wat meer is, reeds toen de onlusten losbarsten en voornamelijk toen de Spaansche regeering weer vast geankerd lag, kozen talrijke begaafde mannen om hun politieke of godsdienstige overtuiging de wijk naar Holland. In die menigte was er meer dan een geleerde, meer dan een taal- en letterkundige die Hollands groeikracht zeer bevorderde. Een enkel feit diene tot bewijs: niet minder dan zeventien Belgen bekleedden toen achtereenvolgens een leergestoelte aan de Leidsche hoogeschool.Ga naar voetnoot(2) Helaas, waren al die uitwijkelingen in 't vaderland gebleven, Vondel zou volbloed Zuid-Nederlander geweest zijn. Doch in 't Noorden ook konden de letteren niet in vollen fleur blijven. Evenals het talent van een schrijver soms plotselings uitgebloeid is, en vruchteloos poogt zijn vroegeren wasdom nog te beleven, zoo is ook op een bepaald oogenblik de geest van een volk moe gegeven. Nieuwe gedachten blijven achterwege, herhaalde malen worden dezelfde onderwerpen weer opgewarmd en nogmaals uitgekookt; geestdrift wijkt voor stijve deftigheid of ontaardt tot opgeblazen gevoel dat zich overigens geen lucht geven mag dan binnen de palen van eng toegeschroefde regelen. Eigenaardigheid en kunstzin zijn dan uitgegestorven. En zoo verdorden ook de forsche twijgen aan den boom onzer letterkunde. ‘Zij viel, zegt Hofdijk, van de frissche uiting des verhoogden zielelevens tot eene laffe in het alledaagsche | |
[pagina 469]
| |
omtrippelende liefhebberij, die van tijd tot tijd nog wel eens een enkelen sprong deed, maar geene vlucht meer nemen kon.’ Hoe diep het gevoel voor echte schoonheid alsdan begraven werd, toont de bijval dien Andries Pels, een Amsterdammer, rond 1680 genieten mocht. Die gewaande hervormer der letterkunde en wetgever van Parnassus wist zulke stroeve en strenge voorschriften binnen te smokkelen dat hij de laatste sprankels dichtervuur uitdoofde. Trouwens had de overtollige weelde praalzucht en zedenbederf in Holland ingebracht. Het ergste onheil nochtans voor de letteren was de verfransching. Toen in 1685 Lodewijk XIV de verordening van Nantes terugtrok, waarbij aan de Hervormden godsdienstvrijheid was gewaarborgd geweest, kwamen vele Protestanten bij hun noordelijke geloofsbroeders aangeland, maar brachten tevens uitheemschen geest, uitheemsche beschaving en uitheemsche letterkunde mede. De Fransche letteren, - zij stonden alsdan in vollen bloeiGa naar voetnoot(1) - verbluften derwijze onze vaderen, dat het voor elk fatsoenlijk schrijver noodzakelijk werd die vreemde meesterstukken na te maken, Fransche denkbeelden met woorden en wendingen over te nemen. ‘De gastvrije Nederlanders, zegt Everts, meenden dan ook niet beter te kunnen doen, dan zich met alle vlijt op die fijnbeschaafde taal en letteren toe te leggen, dan de kiesche vormen dier deerniswaardige ballingen aan te nemen; dan zich in alles met kinderlijke, ja kinderachtige volgzaamheid op de leest dier bevallige vreemdelingen te schoeien.’
* * *
Dat er uitermate nuttige lessen uit deze feiten te trekken zijn, zal reeds aan ieder verstandig lezer klaarblijkelijk zijn voorgekomen. Laten wij buiten onze beschouwing politieke gebeurtenissen en stoffelijke welvaart, waar wij rechtstreeks niets op vermogen, dan blijven er toch als oorzaken van letterkundigen bloei: verstandelijke volksopleiding en eigen taal. Welnu, daartoe kunnen en zullen wij het onze bijbrengen, ten eerste, door mede te werken tot de wetenschappelijke | |
[pagina 470]
| |
ontwikkeling van ons volkGa naar voetnoot(1), zooals er b.v. gedaan wordt in verdienstelijke inrichtingen als de Vlaamsche ‘hoogeschooluitbreidingen’. Om wetenschap te vertolken is onze taal even goed geschikt als welkdanige andere, wat er ook al soms in ontkennenden zin hierover geharreward wordt. En indien die wetenschap niet in zijn eigen taal aangeboden wordt, dan zal ons volk voortgaan die uit vreemde bronnen te putten en meteen den uitheemschen geest inzwelgen, - Ook verfijnd letterkundig leven kan onder het volk tot stand worden gebracht: de opvoering in het Klein Seminarie te Mechelen van Sofokles' Antigone in de Nederlandsche vertaling van Dr Burgersdijk, heeft door haar grooten bijval de proef op de som geleverd, hoe de gewone burger nog voor hooger letterkundig genot vatbaar is, ja voor klassieke kunst, die toch altijd de echte zuurdeesem blijven zal tot geleidelijke uitzetting van 's menschen geest. En waarom zou hij niet met onze klassieke kunst in aanraking komen, namelijk met Vondel! Opvoeringen als die van Lucifer en zelfs van Adam in ballingschap(!) te Utrecht en te Amsterdam zijn verheugende verschijnselen in dit opzicht. Ten tweede, kunnen wij er mede naar streven dat de eene beschaafde schrijf- en omgangstaal al meer en meer ingang vinde in alle maatschappelijke standen. Zoolang wij niet tot die eenheid gekomen zijn, is er praktisch niets gewonnen voor het eigen Vlaamsch leven. Kan iemand slechts zijn gewestspraak, dan zal hij er doorgaans bitter weinig eerbied voor koesteren, of althans verstandelijk gescheiden blijven van het algemeen leven van zijn volk. En komt hij bij lieden die zijn dialekt niet spreken, dan zal hij al aanstonds uitzien naar een aan allen gemeene spraak, en.... het zal alweer Fransch klinken. Daarbij hoe zou nu toch het geheele volk, dat is de gegoede standen zoowel als de lagere, verdienstelijke Nederlandsche schriften waarachtig leeren smaken tenzij een algemeene verfijnde omgangstaal eigen geest en eigen taalgevoel onderschrage? En daarom is het treurig, ja zeer treurig, in sommige dagbladen die dan nog als voorstanders(??) der Vlaamsche belangen willen doorgaan, artikelen te lezen die de strekking tot eenheid in het Nederlandsch of dwarsboomen of althans verkeerd voorstellen. Ik bedoel hier de Bien Public van 1 Oogst laatstleden. En de Eerw. Heer Kan. Muyldermans zal zeker niet in zijn schik geweest zijn, wanneer hij gelezen heeft wat al misbruik | |
[pagina 471]
| |
daar gemaakt werd van zijn opstel in de Vie diocésaine van Juli 1908. Hij had immers hoofdzakelijk daar slechts twee stellingen vooruitgezet: dat wij juist niet alles uit den Hollandschen tongval en schrijftrant moeten overnemen, en dat er te schiften valt onder de boeken die ons over de noordelijke grenzen toegereikt wordenGa naar voetnoot(1). Twee meeningen die toch elk katholieke Vlaming wel zal beamen, doch die geenszins die strekking tot eenheid in het Nederlandsch en voornamelijk in de Nederlandsche beschaafde omgangstaal tegenspreken. Tot die eenheid en vastheid in eigen beschaafde taal voeren nog ander beweegredenenGa naar voetnoot(2) die in dit opstel niet te huis behooren. Enkel zij er hier nog eens op gewezen hoe de verfransching in de achttiende eeuw zelfs op de Noord-Nederlandsche letteren en op onzen landaard noodlottigen invloed had. Moge toch al wie tot nu toe voor deze lessen uit het verleden, vrijwillig of niet, blind gebleven is, eindelijk de oogen open doen. Laten wij hun dit glansrijk betoog herhaaldelijk voorhouden: zoo bewerken wij wellicht nog eenige bekeeringen, zooals er reeds met de gratie Gods tot stand gekomen zijn. Nooit is het nutteloos goede gedachten keer op keer te uiten, al moest men zich dan nog in 't eerst de rol getroosten van een Vox clamantis in deserto.
Leuven. J. Salsmans, S.J. |
|