Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
Dr SchaepmanGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 420]
| |
pastorie. Hij mocht zich heeten kapelaan van St. Catharinakerk. 't Leek anders wel een meedoen voor spek en boonen, wijl hij daar geen leege plaats kwam vullen. Maar de kapelaan vond het heerlijk nu een eigen kamer te hebben in 't Maecenas-huis, dat vroeger de linksche bezoeken van den houterigen student had ontvangen, en hij vond het heerlijker nog, nu collega te zijn met kapelaan Van Heukelum, den kostelijken vriend, die ‘de Paus’ de wereld had ingeholpen, die ‘de Eeuw en haar Koning’ had opgetroond, en die daar zat in zijn heiligdom, eenmaal voor den seminarist van Kuilenburg een vizioen: Van Heukelum, droomend en dwepend, omschanst in zijn gothische vesting met prenten en boeken uit de Middeleeuwsche kunst en uit heel Holland's letterkunde. Nu hokten ze samen voortaan: daarbuiten lag 't koor van Ste Kathrijne en de Rijnsche bleekert, de vredigste kant van de stad; daarbinnen zwirrelden de idealen van twee jonge Cresussen van 't leven. Wel kon Heuk om zijn jaren Schaep's vader wezen, maar jong was hij van hart en van geest - en hij is 't gebleven tot op dezen dag, een der prachtigste priesterstypen, die Nederland ooit heeft gekweekt. En hier moet een plaatsje ingeruimd voor 't portret dat de vriend van den vriend heeft geteekend; dertig jaar later, maar in al de levensvreugde van dertig jaar vroeger. ‘'t Geval van Van Heukelum was een zeldzaam geval in die dagen. Voor vogelen van deze soort was geen lucht in onzen Nederlandschen katholieken dampkring. Kunst was een woord dat onder onze geestelijkheid nog geen gemeenzaam woord geworden was. Slechts door weinigen... werd het uitgesproken en door die weinigen nog meest in klassieken zin. De Dietsche Warande had schaarsche lezers, nog schaarscher bewonderaars en volgers. Het was bijna goede toon er de schouders voor op te halen. Om dit tijdschrift, dat anders wilde en anders deed dan men gewoon was, hing een zwavellucht, een lucht van Revolutie. Het streed voor romantiek en gothiek; wat dorperheid tegenover de Fransche meesters, tegenover de heilige klassieke kunst!..... Op dat oogenblik volbracht de kunst aan hem hare | |
[pagina 421]
| |
taak nog niet. Zij gaf hem, naar het uiterlijk genomen, nog geen vreugde en veel harmonie bracht zij, ook al naar het zichtbare, in zijn leven niet. Zij, die zich op dat oogenblik de hoogepriesters der Roomsche kunst in Nederland waanden, waren over het optreden van dezen jongen priester weinig gesticht. Aan hunne flamijnsche handen was, om in klassieken stijl te spreken, het heilig vuur toevertrouwd; waar had deze met zijn ongezalfde knuisten het recht verkregen om op te gaan tot het heiligdom? Hij had nooit een Academie bezocht, wat zou hij weten van kunst? Hij wist er van en hij hield zich staande.’Ga naar voetnoot(1) Maar zijn steenen getuigenissen lagen nog in 't verschiet; zijn we eenmaal daar, dan zal Schaepman ons wel weer naar Van Heukelum heenleiden. Zoo zaten ze daar ‘onder ons’. Intusschen verzuimde Schaepman zijn letterkundige briefwisseling met Alberdingk niet. Den 17en October kwam het tot een huldevers, dat Sterck in Thijm's papieren heeft ontdekt; 'k zal zeker niet de eenige zijn om dien vond gelukkig te heeten: Eens, was het niet het heerlijkst uur mijns levens?
Een ure nooit te moeijelijk verdiend
Door duizende uren moeizaam strevens -
Eens hebt gij mij begroet als vriend.
'k Stond eenzaam daar, in twijfeling verzonken.
Wat baatte mij 't gevoel van eigen kracht?..
Een heldre ster had in mijn oog geblonken
En 'k meende, 't was een dwaallicht in den nacht!
Ik wilde strijden, maar het ridderwapen
Scheen voor de zwakke handen mij te zwaar;
De man, voorwaar, is voor de daad geschapen,
Maar iedre havik is geen adelaar.
Toen werd uw hand mij vriendlijk toegestoken,
De boeien mijner lafheid vielen af.
Toen hebt ge een woord, een machtig woord gesproken,
‘Strijd met de wapens, die uw God u gaf!’
| |
[pagina 422]
| |
En, God zij lof, ik heb gekampt, gestreden,
En, wil het God, 'k zal strijden tot den dood
Voor ieder recht door dwinglandij vertreden,
Al verft mijn bloed ook 't eigen vaandel rood.
'k Zal strijden voor het erfdeel onzer vaadren,
't Palladium der grootheid en der eer;
Aan God de wraak! maar de eerdienst der verraadren
Vergt van mijn harp een vloek ten tegenweer.
Bij iedren hoon den Kristus toegesmeten,
Bij iedren slag in 't godlijk aangezicht.
Zing ik den Vorst op 's kruises throon gezeten,
Den God uit God, het Leven en het Licht!
Aan God ook de eer, den Eeuwgen, den Almachten,
Die leeft en heerscht in eeuwigheid en nu,
Den Gever en den Schepper aller krachten,
Aan God zij de eer - maar, naast mijn God, aan U.
Gij weet het, in de fijne hoofsche banden
Der vleijerij voegt zich mijn tale niet,
Wat ik U geef, deed lang de borst mij branden,
Een dankbaar hart spreekt dankend uit mijn lied.
Een kostelijke hulde aan Alberdingk uit den gulden tijd van Schaepman's twintig jaren; weeral een omschrijving van het credo pugno, den eersten en laatsten kreet zijner ziel; en weeral een bewijs dat de jonge priester in de heilige naïveteit van zijn eerste geestdrift steunde op een wil, die vast-beslist wist wat hij wilde - en die niet zou loslaten vóór hij het won. 't Past hierbij te herinneren dat Alberdingk verdiende wat Schaepman hem gaf. Zonder den voorman waren uit het heidekind van Twente in zijn theologanten-tijd geen gedichten voor 't publiek losgelokt.
* * *
De dateering van 't huldevers viel samen met den eersten dag der Vondelfeesten. Want zoo meteen staan we vóor de drie groote dagen: den 17en, 18en en 19en October 1867. Met echt nationale lankmoedigheid had men eerst | |
[pagina 423]
| |
een paar eeuwen gedraald en zich dan voorbereid, zeven jaar lang. Eindelijk was men klaar: Holland vierde zijn Vondel. Kunstminnaars en straatnieuwsgierigen, het stoomde en het stroomde naar Amsterdam uit Vlaanderen zoowel als uit Groningen. Onder vlaggen en vaandels, tusschen bloemen en groen, langs winkel-uitstallingen van Vondeliana, gedenkpenningen, lichtprenten, herdrukken en autografen, kronkelden de menigten 's avonds den 17en naar de concertzaal van 't Park. Daar werden de feesten ingeleid. Een machtig koor zong verzen van Hofdijk, op muziek van Verhulst. Daarop een engelenrei uit den Lucifer door van Eyken getoondicht. Dan de ouverture Gysbrecht van Aemstel en 't schoone Wiltzangk, beide van Verhulst. Verder Alberdingk's ‘O Poesie, hoe lieflyck is uw tredt!’ door zijn zuster, Mevr. Cuypers, gezongen. En eindelijk de feestcantate van Hofdijk en Hol. Natuurlijk had Schaepman zich voor de feesten laten inschrijven; maar enkel den tweeden dag kon hij komen. 't Was de dag der onthulling van 't monument. Men vergaderde in de Nieuwe Kerk om Vondel op zijn graf te groeten en te kronen: Van Lennep deed het in aller naam. Vandaar trok de statige stoet, met zijn zinnebeeldige groepen en zijn prachtige praalwagens naar 't Rij- en Wandelpark, rondom 't omhulde beeld. Ook hier was 't Van Lennep die de feestrede hield. Het deksel viel en door tienduizenden hoera's werd Vondel begroet als de kunstkoning van zijn volk. Een reuzenkoor zong hem welkom op muziek van Heinze en verzen van Binger. Cuypers en Royer hadden werk geleverd, zoo schoon als Aug. Reichensperger - die daar was - onder de moderne scheppingen van dat slag er nooit een had gezien. 's Avonds van dienzelfden dag was 't in den grooten Schouwburg te doen. Van Lennep had voor de gelegenheid ‘Een Dichter aan de Bank van de leening’ geschreven - nagenoeg zijn eenig tooneelstuk dat nog niet is vergeten - en de troep van Peters vertolkte 't flink. Ook aan 't meesterstuk van den feestheld, aan Lucifer, waagde men zich. En Schaepman die terugmoest naar Utrecht en niet meemocht den 19en met de beevaart naar Muiden! 't Speet | |
[pagina 424]
| |
Alberdingk zeer. Hij en Cuypers hadden een heele maand gezweet van inspanning en geestdrift bij de versiering en den wapentooi van 't ‘Hooge Huis’, en in wedijver met de water- en zolderratten waren ze gekropen van de slotpoort tot de tinnen. 't Was na tweehonderd jaar nog eens feest op 't kasteel van den Drost; en uit Alberdingk's hymne, door Heinze getoonzet, wiekte een vlucht van herinneringen de opgewekte geesten van dames en heeren binnen. 't Waren heerlijke dagen. De zonen verdrongen malkander om Vader Vondel al zingend om 't schoonst en om 't luidst. Dichtaders, die allang schenen uitgedroogd, waren aan 't vloeien gegaan en zochten haar weg naar den vijver van 't Amsterdamsche Park. En waar bleef Schaepman?.. In denzelfden omslag als 't gedicht aan Alberdingk stak nog een ander. ‘Ja waarlijk dat zijt Gij, Gij, Hollands grootste zanger’ zoo ving het aan. Hij had het geschreven met vóor hem het geschenk van Royer, het lichtbeeld van 't monument, en Alberdingk las in den bijgaanden brief dat dit vers het tweede deel was van een groote Vondel-hymne, in vier zangen, die hij eerstdaags voor Van Langenhuysen's pers ontvangen zou. Het plan was er dus, enkele fragmenten van den eersten zang, geheel de tweede, maar de derde en de vierde vlotten nog in Schaepman's geest; en de feesten waren voorbij! De eer van den Vondel-man vergde dat hij in allerijl 't zijne gaf. 't Was ruim slapensuur toen Van Heukelum en Schaepman den 21en October thuis kwamen van een partijtje, waar 't Gaudete in Domino de leus was geweest. Schaep voelde zich op dreef en ging liever niet naar bed. Hij bleef alleen op Heuk's boekerij, den lusthof van zijn Muze. En toen Heuk, die goed had geslapen, 's morgens zijn kamer ontgrendelde, stond de dichter voor hem met roodgezwollen oogen, maar ook met den heelen Vondel af. Eventjes de 391 verzen in 't net geschreven, en met de avondpost ging alles naar Alberdingk. Van Heukelum jubelde: Schaepman had als een Vondel zijn Vondel bezongen. Sedert hebben ontelbaren Van Heukelum nagejubeld. 't Plan werd uitgevoerd zooals de brief het aan Thijm | |
[pagina 425]
| |
had gemeld. Een hymne, vierledig van ingeving, en van grondgedachte toch éen. De eerste zang bezweert Amsterdam uit zijn zeventiend-eeuwsche burger-glorie: de geboortestede van Vondel's genie,Ga naar voetnoot(1) de eigen achtergrond voor een echt Vondel-beeld. Statige trochaeen leiden ons binnen. Al wie ze las heeft ze van buiten geleerd, de stads-verrijzenis die deze geest in een viertal achtregelige strofen weet op te stuwen met al de pracht, door Bakhuizen van den Brink in zijn geschiedkundige Vondelstudie uitgestald; dezen gloriezang, die zijn rythmen gekadenceerd naar den kloeken stap dier ‘forsche burgerijen’, doet samenstroomen in de lichtkern van dien weeldetijd voor karakter en genie: ‘Geef uw dichter Vondel weer.’ En dan de verrassing van die streng-wijsgeerige, in al haar onderdeelen scholastisch-juiste dichtersbepaling - toch vlammend van inspiratie en zich slingerend in een gloeienden eerekrans om het hoofd van zijn Vondel. Neen zeker, ‘Aemstels oude naem en zal geen roem ontberen’. In den tweeden zang aanschouwt Schaepman 't monument, en zijn blik giet leven in de beeldengroep. Vondel is weergekeerd van 't feest op St-Joris doelen, waar Govert Flinck hem gelauwerd had; en nu ontvangt hij met de broederenhulde ook de hulde van zijn eigen werk: de ‘Genii’ van 't leerdicht, van 't hekeldicht, van het treurspel en van 't lierdicht zitten aan zijn voeten. Zwaar van ideeën slepen deze verzen hun statigheid uit in de plecht van rijk-rijmende vijfledige alexandrijnen-strofen. In festoenen zwieren de omschrijvingen der verschillende genres langsheen het beeld van 't genie, dat door de zesde strofe weer wordt gevat in een variante op het ‘Dichter zijn’ van daareven. Maar in den derden zang is 't of de ‘Meester’ niets meer weet van 't geen er gebeurt rondom hem. In de blauwe hemeldiepten zoekt zijn zienersblik niet naar zijn Pascha, niet naar zijn Palamedes, niet naar zijn Gysbrecht, niet naar zijn Adam in ballingschap, niet naar zijn Maeghden, niet naar zijn Maria Stuart, ook niet naar zijn Lucifer; hij vangt het mysterie van het Sacrament en hij jubelt in de scheppingsidee van zijn Altaergeheimenissen. Dit derde | |
[pagina 426]
| |
deel, misschien wel het sterkste van bouw, is architectonisch van den eersten zesvoeter tot den laatsten drievoeterGa naar voetnoot(1). ‘Scribis aeternitati’ had Vorsius tot Vondel gezegd, en de vierde zang herhaalt het, wijl hij Vondel kroont, niet als het standbeeld, voor dezen sterfelijken tijd, maar voor de eeuwigheid van dien God, door Vondel zoo heerlijk bezongen. Dit laatste deel is een apotheose voor Vondel, maar ook voor zijn leerling. Een van de hoogste tochten, die Schaepman's kunst ooit heeft gewaagd, dit lied van God en van eeuwigheid. Op 't gewiek van een spelende vormenwisseling gaat hij de gouden hemelen in, meevoerend zijn geloofsideeën in haar strijdkleed, dat langs om schitterender wordt, naarmate hij stijgt tot der zonnen Zon. Eén lyrische vlucht zonder stremming, door vizioenen heen, zoo vast van vorm als de diamanten pijlers van 't hooge Sion zelf. Zeker, er zijn fouten in ‘Vondel’. Er is nog te veel gerucht in die verzen: een dertigtal geluidsbeelden, die men zou willen missen; overvloed van ‘strijdgewoel, dat dondert door de sferen’, van ‘zangen die ruischen door het zwerk’ of ‘klinken over 't aardsch gebied’ in ‘duizend kreten, die schateren’ tusschen ‘de stormen die tieren’, terwijl boven ‘de jammerkreten’ de ‘lorkreet van de faam en de stemmen der historie’ galmen, als wij ‘'t lied der eere zingen’ en ‘jubelen op vollen toon’ dat Vondel onsterfelijk is. Zeker, er is een organisch gebrek zelfs in de conceptie van 't geheel, wijl de anders zoo sterk ontworpen eenheid wordt verstoord in de tegenstrijdige voorstelling van Vondel die in den tweeden zang zint op een danklied voor zijn broederen en in den derden de ingeving opvangt van zijn Altaergeheimenissen. Zeker, er kleven nog dingetjes aan dien koningsmantel, die we er wenschten af te blazen, slordigheden die er opvlogen in der haast, als b.v. tweemaal dat onoogelijke ‘die ronddoolt over de aard’ (vers 136 en 182); maar 't | |
[pagina 427]
| |
opjagende stof dat nu en dan den blik verduistert, belet ons niet bewonderend te staren op dezen genialen rit door dichter Vondels land. Geen enkel oogenblik worden we hier Schaepman's geestdrift moe. Een onschendbare onderscheiding in een speelsche bontheid van tooneelen, een stevige stijging van gedachten in een slanke sliering van vormen, een vurige verrukking in kernige knapheid. In technische volmaking trouwens staat dit stuk boven al 't geen Schaepman tot nog toe gaf. Dank zij wellicht zijn nieuwen levenskring is ook minder schoolschheid, meer frischheid in zijn verzenbeweeg. Lees alles in ons Nederlandsch wat uit zijn aard een vergelijking met dezen Vondel uitlokt; lees verder Horatius' Carmen Soeculare, Lamartine's Byron, Barbier's Dante, Swift's On Poetry, Swinburne's Hugo, - en, misschien geeft ge den prijs aan onzen Van Beers met zijn Maerlant, - maar zeg wie dadelijk daarachter komt, - en in gemoede, als 't u belieft, zonder u bang te maken om 't geschreeuw op den ‘ouwen rhetor’. En geen wonder dat Schaepman, zooals we hem thans kennen, zoo slaagde. Men moet geen diepe vorscher wezen om in dit gedicht nog iets anders dan een Vondelhymne te vinden: een hymne namelijk aan de kunst ϰατα ολῃς γῃς, aan de katholieke kunst. We heetten ‘de Paus’ Schaepman's levensprogramma; en ‘Vondel’ noemen we zijn kunstprogramma. Dit is inderdaad de zang van den geloovigen dichter, die waar anderen zoeken ‘verzonken in diepten van leed en ellende’, staat in 't hoogste geluk van Gods genade, die ziet de hoogste waarheid, en dus ook geniet de hoogste schoonheid, die ze ons brengt uit den hemel en ze doet gudsen over ons op de stroomen van zijn kokend hartebloed. Wel heerlijk is het hem hier te hooren, den jongen zanger, in 't feest zijns levens, uitzingend wat hij aanbiddende gelooft en knielende liefheeft. Ik zou wel eens willen weten wanneer, in om 't even welke letterkunde, een dichter is opgetreden, die op zijn 23 jaar, zijn levens- en kunstopvatting heeft verkondigd, zoo breed en zoo vast, en heeft geopenbaard in 't licht van de eeuwigheid de beginselen die over zijn heele tijdelijk | |
[pagina 428]
| |
bestaan zouden bloeien en glanzen. En 'k zou wel eens de vingeren willen tellen die zouden worden opgestoken onder onze menschen van thans bij de vraag: Wie kende op zijn twintig jaar onze letterkundige meesters van vroeger, niet enkel zóo dat hij ze aandachtig had gelezen, maar dat hij ze in zich had verwerkt, dat hij tot in zijn navolging zelf een bewijs kon leveren van ontvankelijkheid voor en inleving in de geniaalste dingen onzer literatuur, en dat hij, in zijn sterke studie, door zijn sterk gevoel zijn sterke oorspronkelijkheid gaaf heeft bewaard? Later verkoos men het anders: in plaats van te studeeren negeerde en schrobbeerde en persifleerde men liever. En als men dan uitgeraasd neerzakte in de stille jaren die nopen tot studie, ving men aan op zijn vijftig wat Schaepman op zijn twintig reeds afhad. De kleinen immers meenden dat ze om zichzelf te worden eerst de groote zelfheid onzer grootsten moesten stuk slaan. Schaepman begon zonder schobbejakken, en met den eerbied der groote traditiën in zijn studiekop, is hij zelfbewust de plaats van zijn roeping gaan kiezen, ver boven alle schoeljegenies, in de ruimten waar heerscht de onsterfelijke geest, waar ware gedachte schoone aanschouwing wordt, en waar de steilste bespiegeling openvlamt in hoogste poëzie. En zoo zijn deze derde en vierde zang éen jubileering van de kunst in 't geloof, de ‘consonantia et claritas’ waarvan in zijn ‘ratio pulchritudinis’ des Areopagieters proza zingt; de aanbiddende kunst, de hoogste van alle.
* * *
De eigenlijke bezigheid van kapelaan Schaepman in de kathedraal was mis te lezen, biecht te hooren en te preeken. Elke preek was een stijlwerk voor hem. In den hof of in de gangen der pastorie liep hij eerst een paar uren te slenteren. Niemand mocht hem storen als hij zoo aan 't ‘afspinnen’ was. Daarna ging hij zich opsluiten, pennend altijd maar door, tot de heele preek in zijn klaar, mooi schrift op 't papier stond: maar dan stond ze ook, klaar en mooi, van a tot z, in zijn geheugen geprint. | |
[pagina 429]
| |
Hij preekte graag; want hij vond dat het ging. Zonder moeite loste zijn tong zijn overwegingen op den heiligen tekst en zijn zware stem stiet zijn gemakkelijk gedragen zinnen over die eigenaardige hanglip, die soort ‘babine’ waarom al spelingen hingen van bezieling, die met poozen zijn bazuinklanken de dreunende wanden langs deden daveren en de gretig luisterende ooren en harten in. Hij preekte zelfs meer dan hij moest; dat waren de keeren dat hij het in de plaats van Kloppenburg deed.Ga naar voetnoot(1) Deze flinke kop had geen tong naar zijn hersens, en Schaepman wist het algauw, ofschoon Kloppenburg het niet graag bekende. Toen Schaep hem dan hengsten zag aan de kanselkarwei, die er woord voor woord in moest eer hij 't wagen dierf, kwam de jonge maat meewarig eens toekijken, want het ging door zijn hart. ‘Klop, hoeveel Havanna's krijg ik als ik morgen preek voor jou?’ 't Was niet om 't even welk getal de zweetende Klop dan beloofde; en telkens werden de eischen zwaarder. Maar 't moet gezegd dat Schaep den heiligen buit met zijn makkers altijd broederlijk deelde. Als Van Heukelum zijn zieken bezocht, ging Schaepman veelal mee. En daar Van Heukelum ook met de zielenzorg van 't Provinciaal Krankzinnigenhuis was belast, bracht hij zijn gezel daar nogal eens binnen. Een van die bezoekjes is historisch gebleven. Ze kuierden samen door de slaapzaal; vóor hen sprong daar, zonder veel omslag in tweeërlei zin, een zieke zot op uit zijn bed. En met een onuitsprekelijke dreiging, populair onder de Brusselaars om een kostelijk fonteintje, wilde hij los op den geestelijken vader en op dien grooten mageren daar. Schaep deed iets op van de pret. Ontelbare keeren heeft hij bij 't ophalen van 't voorval zijn lever geschud; maar telkens natuurlijk, met een vindingrijkheid die Heuk verblufte, kwam er weer een gek bij, tot op den duur de heele bevolking van den dormter den langs om minder gekleeden saluut presteerde. Door Van Heukelum geleid, kende Schaepman aldra de gansche stad op zijn duim. Terwijl ze liepen door de | |
[pagina 430]
| |
straten liepen ze ook door de eeuwen. Ze droomden zich weer in 't aloude Trajectum ad Rhenum, Horden Franken en Friesen trokken hun oogen voorbij, Romeinsche schoonheden brijzelend, maar vechtend voor een verschiet, dat daar hing in mysterieuze verten. Den zegen van 't Christendom zagen de wandelaars dalen uit de heilige handen van Willebrord over de hutjes aan den Rijn. 't Bisdom Utrecht was gesticht. Hofdijk's ‘Voorgeslacht’, hun oud-Hollandsch lievelingsboek, had hun verteld in kleuren en geuren, hoe 't bisdom, door de Noormannen doodgebrand, onder de Salische en Saksische Keizers uit zijn asch verrees, en groeide met schatten van gronden en goed tot het Sticht werd de machtigste leenstaat in 't Noorden van Lothringen. St-Maartens prachtige domtoren wist hun te getuigen van die glorietijden; maar ook zijn treurnis begrepen ze, hij die daar staat gescheurd van zijn kerk, ingestuikt onder 't geweld van den orkaan een eeuw nadat de Hervorming uit den tempel had gejaagd het oude geloof dat hem bouwde, den reus, en op wiens terugkeer hij nu staat te wachten. En toch, de rampen van hun Rome konden ook voor hen niet verduisteren den luister van Holland die opstraalt uit de groote zaal der Academie, eenmaal de aula capituli waar in 1579 de Unie werd gesloten. Katholiek of Protestantsch, de groote eeuw was geboren... Minder om de boeken dan om 't gebouw zelf gingen ze dwalen in de Hoogeschool-bibliotheek, 't oude Paushuis, door den Utrechtschen Adriaan VI aan zijn geboortestad geschonken. Wel was het sedert 1580 met het aartsbisdom uit; wel werden voortaan de Hollandsche katholieken nog enkel ‘in partibus infidelium’ door apostolische vicarissen bestuurd; maar met vader Schaepman hebben we al eventjes de herstelling medebeleefd, en een der gevolgen naar Van Heukelum's hart was geweest de stichting alhier van 't Aartsbisschoppelijk Museum voor kerkelijke Oudheden, waar de Gothiesche meester zijn leerling in de kunst rondleidde nog liever dan in de rijke galerijen van 't Maurits- en van 't Trippenhuis. Heel gemakkelijk bewogen ze zich onder die bevolking, | |
[pagina 431]
| |
waar echter niet veel meer dan een derde de hunnen waren. Toch had Schaepman eens in volle straat zoo halveling een standje met een dominee. De kapelaan had zich vermeten een kind te doopen uit een gemengd huwelijk: de moeder had hem verzocht. Maar 't geval was door vader verklapt aan den dominee, en verstoord nam deze bij de eerste gelegenheid den jongen Roomschen snuiter onder handen. Want mak was eerwaarde niet. Schaepman legde hem zijn zaak uit, voor dezen keer bedaard en ingetogen; en dominee kon den kapelaan niet langer scheef bekijken. Dit was de eerste ontmoeting der latere stichters van 't Monsterverbond: dominee was niemand anders dan Dr Abraham Kuyper, pas uit Beesd als predikant naar Utrecht bevorderd, waar hij van 1867 tot 70 fungeerde, vóór hij aan pers en politiek begon mee te doen. Weinig droomde Schaepman toen van een staatkundige toekomst. Zoomin als Van Heukelum liet hij zich in met politiek. 't Kon hun zeker geen zier schelen hoe b.v. het Luxemburgsche vraagstuk werd geregeld. Enkel de strijd tegen de vrije school mochten ze niet onverschillig over hun hoofd laten gaan. Die was toen immers in zijn volle woede, en de afgediende liberale partij, onder 't ministerie Bosse-Fock, ‘de Jansalie- en oude wijven-bende’ - 't woord is van Van Vloten, - blies er haar laatste krachten in uit. Schaepman zelf las op den kansel het mandement der bisschoppen af - dat historisch mandement van 1868. - De herderlijke brief liet onaangeroerd de politieke zijde der zaak. Enkel werd er gewezen, kalm en beslist, op de onbruikbaarheid van het niet katholiek onderwijs voor de Roomsche kinderen:
‘De Kerk wil dat de jeugd in de wetenschappen onderwezen worde, maar zij wil tevens dat dit onderwijs in alle opzichten katholiek en godsdienstig zij. Zal een school het vertrouwen der katholieken alleszins waardig zijn, en hunne goedkeuring wegdragen, dan is het niet voldoende, dat zij den katholieken godsdienst (gelijk het heet) eerbiedige, dat is volstrekt onaangeroerd late: maar zij moet den godsdienst zelve leeren kennen en beoefenen. Wat dus te denken van de scholen, waaruit de invloed van de Kerk en van den Godsdienst is verbannen en slechts een zekere, natuurlijke zedeleer, of, wat verkies- | |
[pagina 432]
| |
lijker zou wezen, noch godsdienst noch zedeleer wordt geleerd? Katholieken mogen zulk een onderwijs niet goedkeuren. Dit beteekent echter niet dat men in geen geval van dergelijk onderwijs kan gebruik maken. Neen, wanneer men niet in de gelegenheid is het noodige onderwijs te hebben op eene school die de Kerk in alle deelen goedkeurt, dan kan men zijn toevlucht nemen tot eene niet Katholieke school, altoos echter op voorwaarde dat in die school niets onderwezen worde in strijd met godsdienst en zedeleer. Echter beschouwe men het onderwijs op dusdanige school nooit anders dan als een “droevige noodzakelijkheid”. Zoolang die noodzakelijkheid aanhoudt vermanen wij diegenen die zich in zulk geval bevinden, om zooveel doenlijk door meerderen ijver en zorgvuldigheid in het ontbrekende te voorzien. Niet aldus evenwel zouden wij kunnen spreken van die ouders, welke door eigen schuld de gelegenheid zouden verzuimen, om hunne kinderen op eene school, volgens onzen Heiligen Godsdienst ingericht, te doen onderwijzen; welke zonder nood aan het altoos gebrekkige onvoldoende onderwijs op niet Katholieke scholen de voorkeur zouden geven. Hoe zouden zij toch zulk een gedrag voor God kunnen verantwoorden?’
Verschooning om de lange aanhaling. Ik deed ze omdat wij allen belang stellen in woorden door de Kerk uit den aard van de zaak niet enkel voor Nederland gesproken; en 'k wou wel 't heele mandement aanhalen om te bewijzen dat de hoogheid en de heiligheid der begrippen geen goede stijleering moeten uitsluiten. Bij de verspreiding van dit geruchtmakend katholiek manifest vlamde de liberale hartstocht voor de staatsschool natuurlijk nog hooger op. Toch waren er mannen als Dr A. Pierson die vlakweg de staatsschool als ‘de secteschool der modernen’ bestempelden.Ga naar voetnoot(1) Dat alles heeft de Kamer niet belet, ondanks de pogingen van Messchert van Vollenhoven, na heftige bespreking, met 26 stemmen tegen 5 de onderwijswet aan te nemen. Hoe weinig ook Schaepman toen dacht dat zijn priesters-dichtersroeping zich uitbreiden zou tot die van | |
[pagina 433]
| |
emancipator zijner katholieke landgenooten ook op staatkundig terrein, - toch maakte het mandement een diepen indruk op hem, en ‘diepe indruk’ bij Schaepman beduidde van toen af: ‘stuwing naar daden’. In een der laatste bladzijden die zijn bevende pen heeft volgeschrevenGa naar voetnoot(1) wijdt hij aan den herderlijken brief nog een kostelijk woord:
‘Ik herinner mij nog hoe ik..... 't groote mandement in de Kathedraal te Utrecht mocht voorlezen, en ik durf nu wel zeggen dat ik nooit heb vergeten, geen oogenblik heb vergeten, wat ik op dien dag aan God en het Vaderland heb beloofd. En zoo mogen spreken alle mannen van die dagen, priesters en leeken, grooten en kleinen, het geheele geslacht dat den schoolstrijd streed en strijdt en winnen zal.’
* * *
Aldra mocht Schaepman de vrienden van Van Heukelum in de stad zijn vrienden heeten. Want ook op de bezoeken werden ze de onafscheidbaren. Het meest en het liefst gingen ze bij de Lindsen's. Dit echtpaar, gezegend met alles, uitgenomen met kinderen, leefde voor de kunst. Jan Lindsen was een fijn muzikant - maar dat was geen reden om te bevallen aan Schaep die niets kende en niets hield van muziek en die liever tien preeken deed dan éen gezongen mis. Maar Jan was betooverd door Van Heukelum. Onder de leiding van den gothieker had hij zich aan de studie der middeleeuwsche kerkelijke kunst gezet, en had Heuk moeten prijzen uitreiken aan zijn leerlingen, hij ware in verlegenheid geweest met den eersten, of hij dien moest geven aan Schaep, aan Lindsen of... aan Mevrouw Lindsen, die een kunstenares werd in 't borduren van kerkgewaden. Ja, aan de theetafel bij de Lindsen's hebben de kapelanen uren gesleten, die geen van beiden ooit vergat. Ook de kapelanen Van Groeningen en Peelen, en de landschapschilder Van Everdingen stonden op 't visitebladje. Maar 't prettigst van al nog waren de kletsuren 's avonds op Van Heukelum's kamer. Dan eerst raakte Schaep, die bij minder vertrouwden altijd wat bloo bleef, volkomen los. Van | |
[pagina 434]
| |
den jongen Schaepman zoowel als van den jongen Newman was 't waar: ‘Here is a fellow who, when he is silent, will never begin to speak; and when he once begins to speak, will never stop’.Ga naar voetnoot(1) En 's avonds juist, na studietijd - de heele boekerij van Heuk moest er immers door - was er bij Schaep geen stoppen aan. Toen gaf hij de voorproefjes van 't geen de wereld later zou zien en hooren. Hij kaatste met kluchten of hij rekte de veerkracht van zijn geest over kunst en poëzie en wijsbegeerte en geschiedenis in reeksen van ideeënstralingen waaruit zoowel zijn dichterschap opvonkte als knetterde zijn critische schranderheid, waarin dartelde de speelsche oorspronkelijkheid van zijn zien en van zijn zeggen. Maar Heuk, met al zijn artisten-zin, verstond ook de kunst van de regelmaat en legde 't er toen al op aan om honderd jaar oud te worden. ‘Bonsoir’ zei ‘de zwarte’ als 't half elf sloeg. 't Kon Schaep en te BraakeGa naar voetnoot(2) - ook een brave nachtbraker - niet schelen; zij bleven opsnijden, zelfs als Heuk nog eens slaapzuchtig weerkwam om al knorrende 't licht uit te blazen. Dan vlogen de boeken wel toe, maar in den Erebus bleven vier oogen vonkelen, en Schaep improviseerde tot het te Braake zelf duizelig werd. Want als de poëet eenmaal aan 't declameeren viel, wist hij nooit hoe luid hij doorsloeg, al daverde hij soms de heele pastorie uit haar eersten vasten slaap.
* * *
Met Nieuwjaar '68 verscheen in Alberdingk's Jaarboekje St-Maria van Egypte, de berijmde legende die al twee jaar in Schaepman's lade lag. Nu kwam ze voor 't publiek, verlucht met een mooi plaatje van Dujardin. Weeral een kiesche attentie van Thijm, die Schaepman aangenaam verraste, zooveel te meer daar in de voorrede van 't bundeltje ‘dichter Schaepman, een van Vondels jongste zonen, die niet Urbanus den 8e, maar Pius den 9e bezongen heeft in den zedigen kring van het Jaarboekje hartelijk welkom’ werd geheeten. | |
[pagina 435]
| |
‘Als de dag van heden, schreef de Dr. laterGa naar voetnoot(1), toen hij met zijn prachtige rouwverzen zijn “maestro” al vier jaar had uitgeluid, staat mij de dag voor den geest waarop Sta Maria van Egypte in het Jaarboekje verscheen. Ik gevoelde iets als had ik den voet gezet op den weg der onsterfelijkheid. IJdelheid, naïeveteit? Naïveteit zeker, en een zeer kinderlijke, zoo niet kinderachtige, ijdelheid ook. Maar toch een ijdelheid die voortsproot uit waardeering voor een fraai werk en uit eerbied voor een groot man. - Waar blijven thans, vroeg Schaepman rondziende, de bijdragen der jongeren?’
Nog een ander genoegen beleefde Schaepman aan dit gedicht, dat, naar we reeds weten, als geheel niet onder zijn beste telt. Potgieter had Sta Maria gelezen en Potgieter was door 't vele schoone in deze legende-bewerking zóó bekoord, dat hij deed voor Schaepman 't geen hij telkens deed voor een echten kunstbroeder die opdaagde. Hij noodigde, langs Alberdingk om, den kapelaan op een bezoekje in 't huis van de Leliegracht. Potgieter was toen reeds de groote ‘Eenzame’. Tante van Ulsen, de ster van zijn oude-jonkmansleven, was al vijf jaar bij haar Heiland; Bakhuizen, eenmaal zijn broeder in vriendschap en altijd in genie, had hij in 1885 met een stuk van zijn hart ten grave gedragen; datzelfde jaar nog had hij zichzelf een andere ongeneesbare wonde gereten, toen hij zich losscheurde uit zijn Gids; aldra zou Huet, om wille van wien alles was gebeurd, naar Indië vertrekken, en godweet of hij ooit den man nog zou weerzien onder wiens karakter hij wel had geleden, maar dien hij toch om wille van zijn literair talent en zijn schranderen geest, zijn vriendschap niet ontzeggen kon. Ja, de tijd was heen toen hij om zich de besten in Nederland schaarde aan den disch. Toch niet moedeloos. Zoo juist was bij Kruseman het eerste deel verschenen van zijn ‘Verzamelde Poëzij’; en Florence, waar hij sedert Mei 1865 aan werkte, lag thans klaar voor de onsterfelijkheid; ook 't monumentale leven van Bakhuizen, dat helaas een torso zou blijven, was al opgezet. Schaepman daarheen dus; wel moest hij, de Roomsche | |
[pagina 436]
| |
ridder in zijn vurige felheid, in al 't steil-onverdraagzame van zijn priesterlijke jeugdjaren, tegen den uiterlijk zachtzinnigen maar innerlijk vast bezonken deïst zijn antipathieën koesteren; maar toch, in zijn dichters-edelmoedigheid bewonderde Schaepman Potgieter zooals hij alle reuzen bewonderde, en de jonge leviet in de kunst die zichzelf beminnelijk-naïef zooveel minder achtte dan 't geen hij wezenlijk al was, zal vooreerst wel naar den hoogepriester zijn gegaan met de Gretchensvraag: Begreife nicht was er an mir find't. Maar natuurlijke sympathieën rezen er anders ook: Waren beiden geen goedronde Overijselaars? Bleven beiden hun gouwspraak van Twente niet getrouw? Waren beiden geen menschen, wel zoowat grootscheepsch van uiterlijk, maar in den grond zeer bedeesd? Waren beiden geen drukke studeerders, denkende dichters, gloeiende kunstminnaars, dwepers met de zeventiende eeuw? Waren beiden geen haters van muziek en van bier? Geen liefhebbers van zeegeruisch, van barengeklots, van Bourgogne en van eau de Cologne? Maar Schaepman is nog niet eens bij Potgieter binnen.
‘Ik belde aan het huis met de hooge stoep, op de Leliegracht bij de Keizersgracht. De meid, die mij opende, nam den mageren, langen kortbroek van het hoofd tot de voeten op. “Is Meneer Potgieter thuis?” vroeg ik met eenig vertrouwen. Want Alberdingk had mij aangekondigd. “Jawel, Pater” was het antwoord, “maar Uwes is hier niet terecht.” Ik hield aan: “Is meneer Potgieter thuis?” De eerbare werd schuw, zij vreesde dat ik in de een of andere gevaarlijke functie kwam. Daar klonk een gulle stem op de trap “kom boven, kom boven!” De ferme gestalte, de kloeke kop met de muts werden zichtbaar, een echte mannenhand greep de mijne. Ik had Potgieter gezien!’Ga naar voetnoot(1)
En hoewel de bezoeken over en weer nooit zeer talrijk werden, toch was er tusschen beide geesten een band gelegd, die, zooals we zien zullen, met de jaren steeds nauwer werd, en die aan Schaepman zijn heele leven dierbaar is gebleven.
* * * | |
[pagina 437]
| |
We zijn thans in Februari-Maart 1868. Dat was een gewichtige tijd. Het provinciaal Concilie te 's Hertogenbosch bekroonde de vijftien eerste jaren der Hierarchie. En Mgr Zwijsen, door de kwalen van de jaren langs om erger getergd, pleegde een daad van ongewone zelfopoffering: Hij legde 't aartsbisdom neer en nam in de plaats het bisdom van 's Hertogenbosch, een last nog tilbaar voor hem.Ga naar voetnoot(1) Den 9en Maart werd Mgr Schaepman, de vicaris generaal, aartsbisschop. De man van apostolischen eenvoud, en toch de groote bevorderaar van wetenschap en kunst. De statige kerkvorst en de ongedwongen beminnelijke vriend. De groote, heilige neef, dien zijn waarde Herman zoo heerlijk huldigdeGa naar voetnoot(2) in dankbaar herdenken. ‘Daden doen was de leus en zelfbespiegeling de afkeer van zijn leven... Weldoende en zegenende is hij door het leven gegaan, maar ook hij werd gezegend. Dit was zijn schoonste loon: | |
[pagina 438]
| |
De bewondering en vereering waarmede men tot hem opzag waren geestdrift en liefde.’ En mede een onsterfelijke verdienste voor dezen aartsbisschop is dat hij Herman Schaepman's grootste weldoener was. Met de verheffing van den Maecenas kregen ook zijn gunstelingen een opschokje. Elk ontving wat zijn hart had gedroomd: Kloppenburg werd plebaan van Utrecht, Van Heukelum werd conservator van 't Aartsbisschoppelijk Museum voor kerkelijke Oudheden, en Schaepman werd op de secretarie gezet en bleef prediker in Ste-Catharina; maar hij kreeg de belofte dat hij met October naar Rome mocht. Lang was de beslissing uitgebleven; Van der Burgt, de proeses van 't Seminarie, die Leuvensche baccalaureus was in de Godgeleerdheid, en die 't ideaal in Leuven bleef zien, wenschte dat zijn beste leerling daarheen zou gaan; Mgr Schaepman, die zoo pas van zijn Romeinsche reis was weergekeerd, had meer idee voor de studiën ginder, en Van Heukelum, die in zijn artisten-geest het heele Rome, 't oudste en 't oude en 't nieuwe, had opgenomen, steunde die neiging uit al zijn krachten. Wat moet Schaep nog gaan blokken naar Leuven, had Heuk den aartsbisschop aangepraat: Hij kent immers al boekenwetenschap genoeg; laat hem liever te Rome zijn kunstenaarsgaven gaan uitzonnen, laat hem de visies van zijn dichterschap met zijn lijfelijke oogen aanschouwen, laat hem gaan in 't gezelschap van hen, bij wie hij zich waarlijk thuis zal gevoelen; en laat hem daar, tusschen al 't andere heen, zijn doctorstitel meesnappen. Onnoodig hierbij te zeggen dat Van Heukelum sprak uit het hart van Schaepman. Ook na zijn verheffing bleef Mgr Schaepman wonen in zijn gastvrije pastorie. Daar ontving de kunstlievende bisschop de beste katholieke mannen van toen aan zijn disch: Daar kwam Cuypers, dien we al kennen. Daar kwam Mgr Smits, de redacteur van ‘De Tijd’, de kluizenaar uit het Amsterdamsch Piusgesticht. Daar kwam Van der Aa, de journalistische schildknaap van Smits, die als ‘Henry van Meerkerke’, novellen en tooneelstukken schreef zoo warm-geestig dat onze letterkundige geschiedschrijvers van den kouden grond zich daaraan niet wilden branden. Daar | |
[pagina 439]
| |
kwam Dr Nuyens, de geneesheer-historicus, die zichzelf als plattelandsdokter te Westwoud had verbannen, maar die toen juist in volle drukte was met zijn ‘Geschiedenis der Nederlandsche Beroerten’. Daar kwam Mr Lipman, van den Haag, die door zijn wijsgeerige en godgeleerde studiën, van Israëliet Katholiek was geworden; die tusschen zijn rechtspraktijk in den tijd vond om drie boeken vol te schrijven over ‘De Scheiding van België in derzelve gevolgen getoetst’; die thans het Nieuwe Testament aan 't vertalen en 't verklaren was, en die ruimschoots om zijn karakter en zijn hoofd de hulde verdiende, hem drie jaar later bij zijn dood in ‘de Wachter’ door Schaepman betuigd. Daar kwam Frans Bock, de pastoor van St-Albaanskerk te Keulen, Van Heukelum's god, die in 1852 te Crefeld die tentoonstelling van oud-christelijke kunst had opgetooverd en wiens ‘Geschichte der liturgischen Gewänder des Mittelalters’ in Heuk's boekerij bij de lievelingen stond. Daar kwam James Weale, die uit Engeland hier bij ons Brugsche zonderling was komen spelen, die overliep van kunstverliefdheid, maar zijn zinnen geen halven dag op 't zelfde kon zetten, en die zoo pas aan den armen Guido Gezelle zijn parten had gespeeld: in 1866 immers had hij Rond den Heerd helpen stichten, maar hij verschrikte toen hij zag dat het een tijdschrift met jaargangen zou worden; dadelijk hield hij schoonmaak en een volle stootkar papieren werd uitgestort op den rug van den braven onderpastoor. Daar kwam de Bethune, de stichter der Gentsche gilde van St-Thomas en Lucas, en die bij zijn dood ook niet werd vergeten door Schaepman:
‘Met de groote middeleeuwsche meesters had hij dit gemeen: kunst en leven waren beide heilig. Beide waren éen gebed... Zijn kerken, zijn kloosters, zijn begijnhoven zijn scheppingen van allerlei soort en vorm, verkondigen overal het Evangelie der echte kunst. En meer. Want hij was vooral een meester en een vader, hij schiep niet alleen werken der kunst, maar hij schiep kunstenaren’Ga naar voetnoot(1).
En Schaepman mocht meedoen aan den disch dier gasten en aan de Tischreden dier geesten. En 't zat ook | |
[pagina 440]
| |
toen al in hem: van de fijne gerechten nam hij ruimschoots zijn deel. Voor zijn Vasten belastte hij zich met de meditaties in de hoofdkerk te preeken. En langs om meer werd hij de lieveling van het Utrechtsch gehoor. Jammer dat hij zijn sermoenen, die zoo zorgvuldig werden geschreven, bij 't inpakken voor Rome heeft vernietigd. Eén echter, zijn Pinksterpreek, werd door Van Heukelum uit de scheurmand gered. 't Is niet van zijn beste, naar 't eigen getuigenis van den bezitter, maar toch krijgen de gewone beschouwingen rondom de nederdaling van den H. Geest, in de vaste soberheid van haar stijl, hier en daar een kennelijk Schaepmanniaanschen zwaai van bezieling. Met Palmzondag kreeg hij verlof: Hij mocht met Van Heukelum weer eens uitvliegen, en wel naar Keulen ditmaal. 't Was opvoering van Bach's Mattheus Passion in de Gürtzenich. Wat ook Van Heukelum poogde, Schaepman werd er niet bekeerd voor de muziek; hij kreeg er geen speciale gratie op zijn ooren; maar hij maakte van de gelegenheid gebruik om Keulen eens rond te loopen, zonder natuurlijk Vondel's geboortehuis over te slaan.
't Beste wat hem daar te beurt viel was de kennismamaking met Dr Aug. Reichensperger. Reeds vroeger volgden de beide kapelanen het doen en denken van dien prachtmensch; Heuk trouwens kende Reichensperger persoonlijk sedert 1858. Hij had met Schaep de ‘Christlich-Germanische Baukunst’ herlezen en de ‘Vermischte Schriften über christliche Kunst’; en verleden jaar nog kregen ze een nieuw boek van hem om mee te dwepen; ‘Georg Gottlob Ungewitter und sein Wirken als Baumeister’. Bij de kennismaking met Schaepman liep het natuurlijk over kunst, maar Dr Reichensperger vertelde toen ook hoe 't hij stelde in den Reichstag, in dat Centrum, dat hij hielp stichten en waar hij weldra schitteren zou. Dit bezoek te Keulen baarde tusschen Reichensperger en Schaepman een onkreukbaar trouwe vriendschap.
* * *
Ondertusschen liet men, zooals 't gaat, 't hoofd van den jongen dichter niet gerust met vragen om verzen. Ook Josuah | |
[pagina 441]
| |
Witz, ‘de bekende pleegzoon van le Sage ten Broek’ was afgekomen om een bijdrage voor 't feestnummer van ‘de Katholieke Stemmen’. En Schaepman zette zich aan ‘de Pers’. - ‘Het vers kwam Witz, geloof ik, niet zoo geschikt voor; hij vond het - dat was meer over mijn werk van die dagen de klacht - te “zwaar”. Ik zond het toen aan Alberdingk Thijm, die het in “Recht voor Allen” de groote Katholieke Kiesvereeniging voorlas en later uitgaf.’Ga naar voetnoot(1) ‘De Pers’ verscheen den 21n April 1868. Naar Schaepman's eigen getuigenis was 't weinig meer dan een vlugschrift in verzen. Heel bescheiden immers begint hij, in zijn voorrede, van een ‘geschriftjen dat niets anders is dan een zwakke naklank van de welsprekende klacht en tevens de verpletterende veroordeeling door Pius den IXen in Quanta Cura uitgesproken: ‘Gij weet dat er in deze dagen menschen zijn, die alle waarheid en rechtvaardigheid haten, en, gezworen vijanden van onzen Godsdienst, de volkeren door hunne vergiftige boeken, schotschriften en dagbladen, die over de geheele wareld verspreid zijn, misleiden en sluw-weg liegend, vele andere goddelooze leeringen zaaien’.
Naar een vast ‘plan’ zijn deze 230 zware alexandrijnen bewerkt. De 42 eerste verzen zijn een lofzang op 't woord, de schoonste en rijkste gave door God aan de menschen geschonken. Maar 't gesproken woord, hoe groot ook een zegen voor 't menschdom, vervliegt met de lucht. Zoo wendt de hymne haar lof op het woord vastgezet in de letter. Volgt de Hollandsche voorstelling - natuurlijk - van de uitvinding der drukkunst. Daar verschijnt het eerste gedrukte boek: de Bijbel. En de geboorte wordt gevierd, de heerlijke geboorte van de Pers als een kind des hemels. Maar ook hier keert de geschiedenis weer van 't Paradijs. De Pers, verleid door de slang, valt. Tegenover de pers van den hemel staat nu de pers van de hel; en wel, in naam van de vrijheid, met gelijke rechten. Bij de verwoesting door de Pers aangericht wordt geschreid en gedreigd, maar er wordt ook gejuicht bij het heil dat ze stichtte. En | |
[pagina 442]
| |
ginder omhoog leest het oog van den dichter de hoop dat ‘het kind van zijn vaderland’ weer tot inkeer zal komen. Men ziet het: er is plan in dit stuk; voor echt lyrisme is er zelfs maar te veel. Wij zitten hier inderdaad volop in de berijmde welsprekendheid, in de ‘logische’ lyriek. Meest al deze verzen zijn gegaan door een beredeneerend hoofd, met verdunning van hun geestdrift; de sublimatiën, die oplaaien uit ‘Vondel’ met haar zonnige kleurenspelingen van waarachtige bezieling zijn hier zeldzaamheden; zooveel te meer daar de beschouwende denking veelal niet oorspronkelijk genoeg was om eigen warmte te koesteren. Meest al de ideëen in ‘de Pers’ immers zijn van elders gehaald; en spreekt Schaepman van een naklank uit Pius' woorden, de naklanken uit Bilderdijk en Da Costa zijn nog veel duidelijker. Nooit heeft hij zich aan Bilderdijk aangeleund, gelijk in zekere verzen van ‘de Pers’. Tot in zijn vorm-oppervlakkigheden en zijn overgangen toe spreekt hij hier bepaald Bilderdijksch: Een rijke gave is 't woord, - ja gave, gave Gods
Spijt bastaard-wetenschap, spijt menschelijken trots;
Of waant gij, dat de schok der saamgesloten klanken,
Der tonen, zonder zin, der vormelooze spranken
Een eenheid baarde: 't woord?
Elders gaat de navolging van da Costa een oogenblik onrustbarend naar de uiterste grens: Gezegend zij de hand, die onder Haarlem's wallen;
Den ruw gesneden vorm in 't mulle zand deed vallen!
... Dat was een heerlijk uur. Door beuk- en eikenblaâren
Trilde (als een hemelsch lied, van heilige englenscharen
Geheven) 't dankend woord:....
Al wat die verzen teekenachtigs hebben komt uit da Costa's Lied in 1840: Een man in Haarlems hout sneed op den beukenstam
Een vorm die in den grond als letter nederkwam.
Maar op die letter zeeg een stemgalm uit de blaâren:
Vermenigvuldig u.....
En bedenk dat da Costa zelf hier al schatplichtig was | |
[pagina 443]
| |
aan Vondel in zijn ‘Drukkunst’ waar zijn jonge verbeelding spelemeit in Haarlem's ‘geestgroen Hout’Ga naar voetnoot(1). Dat zijn alle nog geen redenen om onze oogen te luiken voor de enkele schitteringen in Schaepman's gedicht, die van niemand anders dan van hem zijn of kunnen zijn. De aanhef zelf is wezenlijk als 't ruischen door 't aardsch-paradijsische loover. Indrukwekkend is ook ‘Een vorstengave is 't woord’ met dien inderdaad vorstelijken beeldensleep daarachter. Prachtig in 't rythmeerende vonkengesproei van zijn gloeiend geloof zijn de fragmenten: Nog drupte 't vleuglenpaar van liefde en van geloof.....
en Nog eenmaal opent u, gij geelgetinte blaadren.....
Hier geeft meteen de Roomsche strijdlust aan de protestanten een duwtje, waar hij zingt hoe de eer der eerste verspreiding ‘bij duizend duizenden’ door de katholieke boekdrukkunst aan den Bijbel te beurt viel. Weer is 't een stijgen in de echtste bezieling waar de Pers de tonen opvangt die opwieken uit het Concilie van Trente, uit den kansel van Bossuet en Fénélon, uit het publicisten-kantoor van Görres' Rheinische Merkur en uit de studiecel waarin Broere zijn Dithyrambe dichtte. Want niets anders kan bedoeld zijn waar Schaepman in raadselen spreekt van ‘Een hollandsch woord
Den eengeboren zoon
En 't heiligste geheim’ ter eere.
Opvallend is de gewijde tint die over dit gedicht ligt gespreid; de geluidsbeelden werden ditmaal gelukkig verdrongen door den sier-voorraad uit den Bijbel en uit Vaders gehaald: de Schepping, de Engel van Egypte, de Tocht door de Roode Zee, de Onthoofding van St. Jan, de Geeseling, de Kruisiging, het Pinksterfeest, St. Caecilia zijn in 't legwerk te pas gebracht.
* * * | |
[pagina 444]
| |
Veel nog schreef Schaepman dien zomer. Vooreerst de gedichtjes die hij inzond voor Alberdingk's Almanak van 1869: ‘het Melaatsche Kind’, later opgenomen in 't groote gedicht St. Elisabeth van Hongarije; ‘de Priester’, hoog van toon, maar hol ook, en misschien om een paar strofen, langs wier weelderige rijmen weer echte schoonheidstralen spelen, in de vijfde uitgave der Verzamelde Gedichten genadig ingelijfd. ‘De H. Ignatius van Loyola te Jerusalem’ bleef in Thijm's jaarboekje gedoken; al te nederig. De aanhef heeft parallelisme van stemming met dien van ‘Ego sum Alpha et Omega’ uit de ‘Eeuw en haar Koning’. Verder kon zeker de tragische jaging van Loyola's hart in fijner vezelwerk worden nagespoord, maar treffend blijft de tegenstelling tusschen den adel van dien man voor de ridderkling en zijn adel voor Christus' Kruis: ‘Dat vonklend oog heeft nooit van 't dreigend zwaard
Zich afgewend, maar 't moedig aangestaard.
En waar de stem van plicht of eere klonk,
Daar vocht zijn arm zoolang éen degen blonk.’
En thans: ‘Verguizing, vloek en schande zij mijn lot,
En 'k sterve als beedlaar, ongekend, bespot,
Ter meerder eer van U, mijn Heer en God.’
Ook de ‘Twee Engelen’ bleven schuil zitten in 't Jaarboekje; 't is een eenvoudig versje dat uit zijn hoekje diende gehaald al was 't maar voor dezen die altijd beweren dat dichter Schaepman niet eenvoudig kon zijn. Maar later krijgen we nog betere staaltjes. Een lang gedicht zond hij tegen 22 Juni aan zijn ouders, bij hun zilveren huwelijksfeest. 't Is een zang der jaargetijden met elk hun lied; maar dat altijd kan gezongen worden en dat nergens blijkt door deze gelegenheid te zijn ingegeven. 'k Stel me voor dat dit minderwaardig gedicht nog in de seminarie-schuif lag en dat Schaepman, onder de drukte van zijn bezigheden, den inval kreeg ze als feestgedicht naar Arnhem te sturen; moeder en vader zouden immers hun Herman's verzen toch altijd mooi vinden; zooveel te meer daar Herman had | |
[pagina 445]
| |
gezorgd voor een jubelende opdracht, die buiten haar waarde op zichzelf, de behendigheid in zich droeg een illusie te werpen over het eigenlijk gedicht: ‘Een lied voor U, een lied aan U,
Een lied van zege en dank,
Dat juichend door de snaren stroomt
Met vollen hoogtijklank.
Een lied voor U, een lied aan U,
Een lied vol liefde en gloed,
Een echo van het volle hart,
Een tolk van 't blij gemoed;
Een lied dat van 't verleden spreekt,
En op de toekomst ziet,
Maar overal den God ontwaart,
Die leven geeft en lied.’
De belofte mag er zijn, maar 'k ben de eerste om te erkennen dat hier meer is beloofd dan gegeven. Enkele gedrukte exemplaren werden onder de vrienden rondgedeeld. Op grooter schaal werd ‘Kerstnacht’ verspreid, een ‘mysteriespel vrij naar het Hoogduitsch van Wilhelm Molitor in Hollandsche dichtmaat overgebracht’. De vertaling verscheen bij Van Langenhuysen met de symbolisch zeer geslaagde printjes van 't oorspronkelijk stuk. De Duitsche priester-dichter-geleerde was een kerel naar het hart van Schaepman en met geestdrift ging hij aan 't vertalen van dit mysterie, zeker niet het beste van den vruchtbaren tooneelschrijver, maar toch weerom in de onderdeelen wemelend van schoonheden. 't Is een spel van Broeder en Zuster, arme kindertjes door de Zonde gelokt, maar weldra gered door der Engelen boodschap van ‘'t Kindeke dat hun is geboren.’ Op vele plaatsen reikt de overzetter niet aan de kunst van 't oorspronkelijke, vooral waar het geldt de samenspraken der kinderen; maar op andere waar gelegenheid is tot stouter stijging streeft hij Molitor voorbij; zoo vooral in de heerlijke hymne aan de Maagd die Moeder werd: ‘Een Moeder, schoon als de eerste purperstralen
Waarmee de dag aan de Oosterkimmen bloost,
Zelf morgenrood der zonne, die zal pralen
Aan 't blauw gewelf, met vrijheid, leven, troost;
| |
[pagina 446]
| |
Uw Moeder, ze is de vonkelende sterre,
Die door den nacht der helsche stormen schijnt,
De legerwal, voor wier graniet van verre
Der dwing'ren heir de vlucht neemt en verdwijnt;
Uw Moeder, ze is de lelie blank en teeder,
Wier zilverkelk de reinste paarlen gaart,
De purpren roos, die wieglend heen en weder,
Haar hemelgeuren heenstrooit over de aard,...’
Zoo verder waar hij het engelenlied nazingt: ‘de heerlijkste aller dagen
Doet langs de kim de flauwe nev'len jagen
En kust de krib, waaruit het leven spruit.’
Ook in 't bezorgen van Vondel's tooneelstukken, door Thijm sedert de Vondelfeesten gedroomd, was hij bereid het zijne te doen. Thijm wilde elk treurspel uitgeven met een inleiding ervoor: Vondel-kenners als Brouwers, Allard en Van Heukelum hadden ook hun woord gegeven. Maar Heuk, de practische kunstpleger, vond geen tijd tot schrijven. Schaepman deed het graag in zijn plaats en stond zijn handschrift over de Maeghden aan Van Heukelum af. Mgr. heeft het nog, want van Alberdingk's plan kwam niets terecht. Schaepman's handschrift brengt eigenlijk niet veel wetenschappelijks. 't Zijn klassiek-sierlijke beschouwingen rondom het historische van Vondel's onderwerp, gemeenplaatselijk-aesthetische bespiegelingen over de behandeling der stof. Maar 't inzicht zelf in 't stuk is toch weeral merkwaardig Schaepmanniaansch. Ten bewijze mag ik hier wel dit weinige overschrijven: ‘Openbaart zich de kracht van den waarlijk genialen geest in waarachtig grootsche scheppingen die met verbazing slaan, voor den aandachtigen beschouwer blijkt die kracht nog meer daar, waar zij het schijnbaar geringe adelt en verheft. Hoe eenvoudig is Vondels thema: Sint Ursula's gevangenneming en marteling door de Keulen belegerende Hunnen en het daarop volgende ontzet der Rijn-stad. Maar deze eenvoudige stof wordt gedragen door eene idee vol hooge bezieling. De band tusschen St-Ursula's marteling en de bevrijding der benarde stad, is de communio sanctorum, de gemeenschap der heiligen en wel in katholieken zin, 't is de idee dier mysterieuse verbinding tusschen de leden der eene kerk, hier | |
[pagina 447]
| |
strijdend, ginds overwinnend, gene de zegevierende die, deze de strijdende, om voorspraak inroepend, in den gloed des triomfs niet vergeet. 't Is de steeds blijvende aantrekking door de plek waar zij stierf en het eerst haar natalitia, haar geboorte tot hooger leven zal gevierd worden, uitgeoefend op de heilige maagde die daar haar laatsten strijd gestreden heeft’.
Schaepman wist overigens heel goed dat er voor zijn deel niets verloren ging met het vallen van Alberdingk's plan: ‘Bij nader bedenken, schreef hij 't volgend jaar uit Rome aan Van Heukelum, begrijp ik u nog te moeten zeggen, dat van mijn geheel plan wat ik verleden jaar heb neergekrabd, niets deugt dan de opmerking over de Roovers, die goed en bruikbaar is, 't Geheel moet op breedere en vastere schroeven worden gezet’.
Breeder, dat begrijp ik niet, maar vaster zeker.
* * *
Verweg het merkwaardigste van 't geen door Schaepman in den zomer van 1868 op 't papier werd gebracht waren de beide stukken over Heiligerlee. 't Was immers een bakkeleien van belang tusschen katholieken en protestanten over 't al of niet nationale der derde-eeuwfeesten van Heiligerlee, waarbij 't eerste wapenfeit werd herdacht in 1568 door de Duitsche en Hollandsche Oranje-troepen tegen Spanje gepleegd. De katholieken weigerden vaderlandsliefde te heeten de trouwbreuk jegens het wettige koningdom, dat toch immers eerst in 1648 werd opgeheven, en in stede van Heiligerlee mee te vieren regende 't in de Dietsche Warande en in 't Jaarboekje verzen en proza om de Roomschen te doen thuisblijven van het protestantsche feest. Schaepman deed natuurlijk zijn best. Voor den Almanak schreef hij een reeks van tweehonderd hartstochtelijke alexandrijnen, waarvan enkele niet mogen vergeten geraken, o.m. een portret van Calvijn, gebrand door dezelfde hand, die in jongelings-dweperij, schoon van drift maar oppervlakkig van idee - zooals alle dweperij - Luther pyrograveerde op 't historiedoek van ‘de Paus’: | |
[pagina 448]
| |
‘Een slepende gestalte in 't wijde leeraarskleed,
Met vonkende oogen - en gekromden neus; zij treedt
Te midden van den groep - en allen buigen, beven.
Op 't hooge voorhoofd staat met vlammend schrift geschreven:
‘Servet, Ameaux, Gruet’.
Hij nadert, en, voorwaar,
Wel menigeen herkent die trekken, bleek en naar,
Hij is het, hij, de held, de bode van het leven,
De onteerde van Noyon, de apostel van Geneven.
‘Er gistte in de adren van de wareld mijner dagen
Een koortsig drijven, een half kinderlijk bejagen
Van vrijheid en genot, dat, reeds geprikkeld, ras
Tot Noorderstormwind, tot orkaan ontwikkeld was.
En ik, der wareld macht, der wareld roem berenner,
'k Greep de elementen aan der volken, 'k werd hun menner,
Hun Cesar en hun Paus! - het was een vreeslijk spel,
Een spel met zielen, niet geschapen voor de hel.
Toch ik, ik heb 't gespeeld! Voor daverende woorden,
Die koestren als fluweel, die geeselen als koorden,
Die vonkelen als licht, die flikkeren als vlam,
Wier zin de dood is en wier klank het leven, - nam
Mijn stalen vinger alle kiemen van het leven
Uit 't hart der volken, om den haat hun weer te geven.
En ik werd machtig, groot! Ik zag het moordend zwaard,
Geheven in mijn naam regeeren over de aard,
Ik zag de broederkrijg, - ook hier, - hier streden
Mijn zonen, mijn geslacht, met hen die nog beleden
Wat altijd grootheid is, wat ongebroken staat,
De waarheid, die mij doodde en die ik altijd haat.’
En naar 't hoofd der feestinrichters smijt hij zijn schampere beschuldiging: ‘Gij bleeft der leuze trouw des meesters, ook al loonen
De vruchten d'arbeid niet; - geschieds-verbastering,
Verminking van het feit is uwer riddren kling,
Of op 't Procustus-bed van zinnelooze frazen
(Van wetten, die gij bouwt, geschiednis-timmerbazen)
Rekt gij de feiten uit of kapt ze van elkaar
En toont ze als werklijkheid aan de oogen eener schaar
Van kindren, 't jong geslacht, de hoop der Nederlanden,
In wier ontvanklijk hart gij 't edel vuur doet branden,
Dat hooge feesten viert, die half de natie vloekt,
Al heeft ze uw vlugge veer als ‘nationaal’ geboekt.
| |
[pagina 449]
| |
De aanhalingen zijn lang. Daarom laten we liever de Levitische toornverzen tegen Willem van Oranje liggen, al geven ze stellig van den jongen Schaepman, die blafte maar ook beet, een merkwaardig brokje psychologie. Maar 't was vooral in de Dietsche Warande van Augusti dat hij zijn pen scherpte, aangepunt met een greintje Mephistophelisch plezier door Alberdingk zelf en door te Braake. Nagenoeg 't heele nummer liep over Heiligerlee: Alberdingk gaf zijn open brief aan de Amsterdamsche subcommissie ter viering van het derde eeuwfeest; Nuyens zegde zijn zin in ‘De Geschiedenis van de Nederlandsche Beroerten der xvie eeuw, uit een katholiek oogpunt beschouwd; antwoord aan prof. Fruin, prof. Van Vloten en Dr Van Deventer’, een zeer geleerd en beredeneerd stuk, waarop geen ernstig antwoord kwam, en dat waarschijnlijk de achting voor den Roomschen geschiedschrijver bij dr Fruin nog deed stijgen. Maar vooral ‘De nationale feesten te Heiligerlee, hare literatuur’ door Schaepman maakte gerucht. Zijn gewone brio was er in, ook een uitrusting van geleerdheid, verbazend voor zijn jaren, maar vooral een geweld dat hem als een kleinzoon van Haymijn van Ardennen of van Ogier van Denemarken telkens deed opspringen met de dreiging: Blijf af van mijn kerk of 'k sla u de ribben aan stukken. Hij zelf, een goed jaar nadien, toen de jubilee-koorts van beide kanten over was, vond het kras de menschen zoo aan te pakken, en op zijn Heiligerlee-overdruk, dien hij bijhad te Rome schreef hij in 1870: ‘Dit werk was het begin van mijn proza en naar den vorm, een vrij dol begin’. Dol was het zeker; maar waar de gramschap in Jehova's naam tot geen ketter-waterzucht overslaat blijft het prachtig. Laat me daarom uit het vlugschrift van 25 bladzijden ook maar iets overschrijven, ten 1e omdat het stukje zoo totaal vergeten is, ten 2e omdat het zoo'n kostelijk ding is als eerste vuistgevecht van dezen forsigen credo-pugno-man, ten 3e omdat het blijvende verdiensten heeft als kranige weerlegging, op dit stuk, van Hollands protestantschgeleerde gezagdragers: ‘Niemand ter wereld kan ons een rechtsbeginsel aan- | |
[pagina 450]
| |
wijzen waardoor het begin der muiterijen tegen Spanje een schijn van rechtmatigheid verkrijgt.’ En dadelijk gaat hij over tot het onderzoek der ‘literatuur’: Met allen eerbied voor den professor, begint hij met Fruin's ‘Overwinning bij Heiligerlee’: ‘(Dit stukje) levert het bewijs dat ook een professor zijn wondbare plek kan hebben.’ Dr. Fruin had o.a. gezegd dat Protestant en Katholiek voortaan niet meer kunnen in strijd komen in een land, waar Kerk en Staat zelfstandig nevens elkander staan. In zulk een thesis ontdekt Schaepman ‘een volmaakt gemis aan logica’... ‘Een is het individu, ondeelbaar éen, dat, volgens Dr. Fruin, Nederlander is en Protestant of Katholiek, en nu? Als Nederlander heeft hij vrede met de bisschoppelijke hierarchie, als Protestant voegt hij zich bij de April-beweging. Als Nederlander vindt hij de wet op het lager onderwijs een lichtbaak voor onzen hulk van Staat, als belijder van de eene of andere Godsdienst ondersteunt hij de bijzondere school. Als Nederlander zijn hem Willibrord en Willem van Oranje, Bonifacius en Brederode dierbaar, als Protestant of Katholiek vereert hij den een als een heilige en noemt den ander een machiavellistisch gedrocht.’ Op de tweede brochure, die van dichter Hofdijk, slaat Schaepman heviger los, zelfs een enkelen keer met een losheidje dat men liever in den priester niet aantreft. ‘De heer Hofdijk heeft een liedeken gezongen vol erbarmelijke dwaasheid, vol onzin en waanzin, zonder poëzie in den inhoud, zonder poëzie in den vorm... Men bemerkt dadelijk dat al deze warmte, al deze door stoomkracht opgedreven begeestering slechts dienen om een kwade zaak goed te maken. Van in zijne vaandels af “dien des Spaanschen gelijk” tot in zijne van trouwbetuigingen aan den Koning overvloeiende brieven is Lodewijk van Nassau valsch - en mocht ook de meer ruwe moed hem niet ontbreken - zedelijk laf.’ Het derde slachtoffer heet: ‘Dr. W. Bisschop: De slag bij Heiligerlee’. Na onderzoek meent Schaepman zoo: ‘Het schijnt dat met graaf Adolf ook het gezond verstand tot Friesland in den slach gebleven is’. Als nr 4 heeft ‘De Slag bij Heiligerlee’ door Dr. G.J. Dozy het te verantwoorden. In dit ‘vrij huisselijk stukjen,.. rijzen Herman, Varus en | |
[pagina 451]
| |
Germanicus voor des zieners oogen uit het graf; het slagveld van Heiligerlee wordt hem het Teutoburger woud. Ja, de man spreekt van ‘een eeuwigen wederkeer der geschiedenis’, zeker een woord dat hij aan zijn Motley heeft ontleend. Want Motley, de auteur, die aan al het romantisme van Schiller nog den hevigsten religiehaat paart, is de groote, de gevierde toongever van al deze dilettanten. En toch bestaat de weerlegging van Mathias Hoch, door Dr. Nuyens in duidelijk Nederlandsch vertolkt, en toch is het hoofdwerk van Nuyens eene doorloopende kastijding en beschaming van Motley's napraters. Nr 5 en 6, het vlugschrift van H. Van Lummel, en nr 240 van ‘De vriend van armen en rijken’ worden in éen klauw saamgepakt. - Eerst is 't medelijden met de ‘kindertjes’, bij wien men, ‘om iets met hen aan te vangen, tallooze chimères zou moeten dooden...’ Maar alras wordt het verontwaardiging waar de onnoozelheid moedwillige geveinsdheid blijkt: ‘dat men den “heere God” ook een rol laat spelen in het schandebedrijf der oproerige edelen, dat men op fleemenden toon den “Heere God” als bij de haren tot het gezelschap sleept van Lodewijk van Nassau en Hendrik van Brederode, dat bedrijf heeft in de Nederlandsche taal slechts éen naam: Godslastering’. 7 en 8. Herinnering 1568-1868, en bede door Erica, en Heiligerlee, vaderlandsche dichtregelen door Gruno. Dat zijn ‘gevaarten van rijm’. Nr 9 is Beets' feestcantate. Uit eerbied voor haar dichterlijke waarde trekt Schaepman zijn handschoenen aan, maar uit eerbied voor de waarheid der geschiedenis speelt hij ze dadelijk weer uit: De heerlijk-zangerige verzen gewijd aan de genealogie der prinsen van Orange-Nassau ‘bevatten niets anders dan de gewone betuigingen van afgodischen eerbied, welke zij die geen heiligen vereeren, aan de tijdelijke vorsten bewijzen.’.... ‘Men kan ernstig zijn en bevallig, statig en verheffend - voorzeker - maar wanneer men door al deze gaven het herdenken van een feest, dat der natie onwaardig is tot een nationaal feest wil stempelen, dan geldt het woord van den franschen diplomaat tot den dichter, die zich over een onverschoonbare daad trachtte te verschoonen: Ne vous donnez pas de peine, monsieur, vous ne trouverez pas la rime’. | |
[pagina 452]
| |
En tusschenin krijgen we de bedenking: ‘'t Ware wel eens een verdienstelijke arbeid om een juiste vergelijking tusschen den toestand der Nederlanden vóor en ná den tachtigjarigen oorlog in te stellen - zulk een vergelijking, juist opgesteld, rechtvaardig doorgevoerd, en waaruit men het besluit trok, na eene nauwkeurige tegenstelling der betrekkelijke middelen, zoude zeker veel van den hooggeroemden zegen, uit den vrijheidsoorlog voortgekomen, verminderen. Die balans is nog nimmer opgemaakt’. 'k Heb me laten zeggen dat Beets nooit erg veel van Schaepman heeft gehouden. Ligt de reden daarvan hier? Chi lo sa! Het meeste plezier heeft Schaepman bij nr 10, de cantate van Mr J.E. Banck: ‘Komt, laat ons in een krachtig lied,
Het roemrijk feit vermelden,
Dat vóor drie eeuwen is geschied
In Gruno's groene velden’.
‘Gelooft gij wel, dat, zoo deze dingen niet op zwaar papier maar op 't een of ander vodderig velletjen gedrukt stonden, de illusie van 't straatorgeldeuntje compleet zou zijn?... Het kan toch wezen dat er in dat “Gruno's groene velden” een proeve van dichterlijke woordspeling verborgen lag’. ‘Bij den rijken oorlogsbuit,
Dien wij heden wonnen,
Vonden wij veel lood en kruit
En ook zes kanonnen’. -
‘Een deuntjen. zoo gruwelijk geestig, zoo echt op het bovengenoemd instrument passend, dat de stramme boeren om u heen het niet langer kunnen uithouden, en in een vreesselijken aanval van enthousiasme aan het dansen slaan.’... Nr 11 is Dr Jonckbloet, de feestredenaar in persoon: ‘Ik vind het goed dat Dr Jonckbloet den opstand tracht te rechtvaardigen: want dit bewijst mij dat ook in zijne oogen de revolutie niet in en door wettig is, maar de rechtvaardiging, die hier wordt aangegeven heeft te veel jongensachtigs om ernstig te zijn.’ | |
[pagina 453]
| |
tot landvoogd, over het mislukken zijner kuiperijen ten voordeele van Christina van Lotharingen, wier dochter hij zou hebben gehuwd, zoo de moeder slechts landvoogdesse geworden was. De prins van Oranje gaf geen antwoord op den wanhoopskreet toen hij door zijne vreemde troepen het land deed overvallen. Hij beoogde alleen zijn eigen belang. Dit kunnen de Duitsche, Engelsche en Fransche hoven getuigen. Men leze Nuyens... In de archieven liggen de bewijsstukken voor des Zwijgers vaderlandsliefde niet meer begraven, men vindt ze wel niet bij feestredenaars, toch bij iederen schrijver die historische waarheid wil’. Nr 12 is een antwoord op een antwoord. Groen van Prinsterer immers schreef zijn ‘Heiligerlee en Ultramontanisme’ om de geruchtmakende redevoering van Pastoor Brouwers te weerleggen. Schaepman vindt het volgende over Groen's kritiek: ‘Heftig, onstuimig van toon is zijne geest-bezwering, bijna een dithyrambe, vol bruischenden hartstocht en verkropten trots, uit frazen in de tale Kanâans en valsche insinuaties in Tartuffes stijl saamgeflanst, waarin de spreker zich zoo zeer vergeet dat hij, schoon op bedekte wijze, een beroep durft wagen op de laagste passiën van de laagste heffe des volks’. Later heeft zich Schaepman's oordeel zeer gewijzigd; bij kalmer toezien vond hij in dezen ‘onstuimigaard’ eigen trekken terug. De beide laatste nummertjes ‘Een Stem Gods tot een gered volk’ door Dr Bennink Janssonius en de ‘feest- en boetpredikatie’ door B.C. Felix, worden als waardige voorloopers van Groen gemakkelijk uit den weg geruimd, en Schaepman redt ten slotte zijn vaderlandsliefde met de getuigenis: ‘De eenheid van Neerland en Oranje sinds 1813 is ons allen dierbaar; de Bijbel heeft met ons staatswezen, dat, volgens de Grondwet, en alle en geene godsdienst bezit, niets te maken’. Men ziet het, Schaepman jaste door dat het klonk. Een paar weken nadien helmde 't zelfs een antwoord in de groote Hollandsche tribune ‘de Spectator’. Aan 't adres van Alberdingk, Nuyens, Brouwers, Schaepman en tegen de redactie van ‘de Tijd’, die allen ‘met toenemend | |
[pagina 454]
| |
talent, maar helaas niet zelden met groote brutaliteit onzen opstand tegen Spanje in de 16e eeuw voorstellen als een rechtschennis.’ Maar de Roomsche geschiedkundige bewijsvoering werd ook door geen Spectator ontzenuwd. Liever gaf hij een spotprent onder den titel van ‘Ultramontaansche Scherpschutters-oefeningen’. De mikplaat is graaf Adolf's portret. Thijm, in echte schutterspose, legt aan met een pijl uit den koker der Dietsche Warande, Brouwers, een ideaal van een jager, tuurt meesterlijk langsheen zijn karabien, Schaepman's eindeloos lijf ligt plat op den grond door een soort Vlaamsche ‘balpijp’ te blazen. Schaepman had pret in de eer... en genoot ook die te worden uitgeroepen als lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, onder 't peterschap van M. De Vries. Dat was weeral een slimme streek van Alberdingk.
* * *
Dien zomer werd het nog eens feest voor den reiziger. Hij mocht met van Heukelum voor zijn eersten keer naar Vlaanderen. Ze reisden eerst naar Gent en naar Brugge, Heuk's lievelingstad. Met Bethune en met Weale wandelden ze door de heerlijkheden onzer Middeleeuwsche kunst. Ze keerden over Antwerpen terug. Daar leerde Schaepman Rubens kennen; hij genoot hem veel meer dan 't van Heukelum lustte: het fijne Memlinc-type, de zuivermystieke Gothieker, vond zijn forsigen makker ineens voor invloeden open van die ronde-gezonde Rubensnatuur die inderdaad beter met zijn aanleg strookten, en 't stoof er tusschen de beide vrienden als 't er op aan kwam 't genie van Brugge met dat van Antwerpen te vergelijken. Eindelijk werd het October. En den 6en mocht Schaepman heen naar de stad van zijn hart. In zijn land liet hij achter zooveel vrienden en bewonderaars als er menschen waren die hem kenden. J. Persyn. |
|