Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Deel 2]De Arameesche papyrus-oorkonden van ElefantineElefantine, het oud-Egyptische Jeb, is een eiland in den Nijl dicht bij den eersten stroomval, metende 1500 m. in de lengte en 400 in de grootste breedte. De bodem van het eiland schiet zuidwaarts naar omhoog. Op de zuidelijke spits was de stad of vesting gelegen van denzelfden naam. Tegenover Elefantine, aan den rechter oever van den stroom, ligt de stad Assoeân, het Syene van weleer. Beide plaatsen hebben in den laatsten tijd de belangstelling der geleerden gaande gemaakt door de hoogst merkwaardige vondsten die daar gedaan werden. Eeuwenoude oorkonden kwamen onverwachts te voorschijn van onder het puin en maakten voor de eerste maal bekend dat reeds in de zesde eeuw vóór Christus, in het uiterste zuidelijk Egypten eene nederzetting bestond van Joden die te Elefantine of Jeb een prachtig heiligdom hadden, gewijd aan Jahô, den God van Israël. Jahô of Jehova, met slachtofferanden vereerd te Elefantine, het eiland van Khnoeb, den Egyptischen ramgod, die daar sedert onheugelijken tijd op zijn tempel roemde en zijne priesters had! Een verrassende openbaring voorwaar. De documenten zelven, zeer goed bewaarde papyrusstukken, zijn afkomstig uit de vijfde eeuw vóór onze tijdrekening. Buiten de drie allergewichtigste, die rechtstreeks betrekking hebben tot het heiligdom van Jahô, zijn er meer andere, die ook afzonderlijk gevonden werden, waaruit wij zeer aardige wetenswaardigheden vernemen omtrent het burgerlijk en maatschappelijk leven der Joden te Jeb en te Syene, hunne gebruiken en bezigheden, hun huishoudelijken toestand en hun verkeer met de omgevende bevolking. Zij waren daar de eenige vreemdelingen niet. Babyloniërs | |
[pagina 2]
| |
en Perziërs worden er ook aangetroffen. Onze oorkonden zijn in het Arameesch opgesteld, eene taal zeer nauw verwant met het Hebreeuwsch en waarin ook enkele deelen van de boeken Daniël en Ezra overgeleverd zijn in den Joodschen Bijbel-KanonGa naar voetnoot(1). De Jahô-vereerders zelven, die overigens echt Hebreeuwsche namen dragen, werden te Jeb en te Syene onder de Arameeërs geteld en zoowel Arameeërs als Joden genoemd. Tot vóór eenige jaren had Egypten's bodem maar een zeer karigen oogst opgeleverd aan Arameesche opschriften en oorkonden. Voor andere talen had men daar een overvloedigen voorraad opgedaan van papyrus-handschriften; maar in dit opzicht bleef het Arameesch bedeeld met een tiental meest wanstaltige brokstukken, in zeer slechten staat en moeilijk om lezen. Uit hetgeen zij ervan meenden te kunnen verstaan, overeenkomstig ten andere met wat men wist van de geschiedenis der Joodsche nederzettingen in Egypten, besloten de geleerden dat deze papyri, die moesten van Joodschen oorsprong zijn, herkomstig waren ten allervroegste uit het tijdvak der Ptolomeeërs. Clermont-Ganneau nochtans beweerde dat zij veeleer te verwijzen waren naar den tijd der Perzische heerschappij en wel tot de regeeringen der koningen Darius, Xerxes en ArtaxerxesGa naar voetnoot(2). Te recht mocht de Fransche geleerde er met zichtbaar zelfbehagen aan herinneren, in een verslag dat hij schreef in het dagblad Le Temps van 29 Oct. 1907, dat de meening, | |
[pagina 3]
| |
welke hij gesteund had op zeer scherpzinnige waarnemingen en vergelijkingen, eerlang op glansrijke wijze bewaarheid werd. De opkomst van het Perzische rijk had voor Egypten, evenals voor het Joodsche volk, een diepen ommekeer in het nationaal bestaan te weeg gebracht, - maar in tegenovergestelden zin. Toen Cyrus, in 538, den genadeslag had toegebracht aan het Babylonische rijk en de Perzische heerschappij in Azië gevestigd, gaf hij aan de Joden, die vijftig jaar voordien, in 586, door Nabukadnezzar in ballingschap weggevoerd geweest waren, oorlof om naar hun land terug te keeren en te Jerusalem den tempel van Jehova weder op te bouwen. Met Egypten ging het slechter. Cyrus' zoon en opvolger Kambyses overweldigde het en bracht het onder het Perzisch bewind in 't jaar 525. Het Perzisch tijdvakGa naar voetnoot(1) der Egyptische geschiedenis duurde, alhoewel niet ononderbroken, tot aan de veroveringen van Alexander den Groote. Na diens dood (323), bij het verbrokkelen van zijn wereldrijk, viel Egypten te beurt aan Ptolemeus, zoon van Lagos (322), die in 305 den titel nam van koning. Zoo begon in Egypten's geschiedenis het Hellenistische tijdvak of dat der Ptolomeeërs. Elefantine was in vroeger tijden de bakermat geweest van het VIde Egyptische koningshuis. Maar zijn blijvende beteekenis voor Egypten had het, zoowel als Syene, vooral te danken aan zijne ligging, in het verre Zuiden, tegen de grens. In beide plaatsen lagen bezettingen om het land te behoeden tegen vijandelijke invallen uit Ethiopië. Herodotus (II, 30) weet te berichten dat namelijk onder Psamitik I (664-616) een garnizoen lag te Elefantine, wat nog het geval was, voegt hij er bij, onder de Perzische heerschappij te zijnen tijde; onder de Ptolemeeërs en tot in den Roomschen tijd bleef het nog immer zoo. Velen zijn van meening dat de groote hoop ten minste, onder de Joden alsook onder de andere vreemdelingen, te Elefantine en te | |
[pagina 4]
| |
Syene gehuisvest, deel uitmaakte van de Perzische bezetting. In de nieuw gevondene oorkonden komen termen voor, en worden toestanden beschreven, die schijnen best te kunnen verklaard worden door de onderstelling dat wij hier inderdaad te doen hebben met ingewekenen die, tegen zekere voorrechten, zich hadden laten inlijven in Egyptischen krijgsdienst. Daarbij nochtans zal men moeten aannemen dat die huurlingen, in vredestijd, en wanneer zij aan de dienstbeurt niet waren, met hunne gezinnen hun eigen huizen bewoonden en als andere burgers voorspoed en aanzien betrachtten door het uitoefenen van hun handelsbedrijf. De Arameesche oorkonden te Elefantine gevonden moeten, naar hun inhoud en tevens naar de omstandigheden der ontdekking, ingedeeld worden in twee groepen, de eerste groep bevattende stukken die het bijzonder leven der Joodsche ingezetenen betreffen, de tweede daarentegen stukken van staatszakelijken aard. | |
IIn 1901 had Sayce naar Oxford drie papyrus-strooken overgebracht en drie ostrakaGa naar voetnoot(1), met Arameesch beschreven, welke de Oxforder professor te Elefantine in zijn bezit gekregen had. A. Cowley, ook een Oxforder geleerde, | |
[pagina 5]
| |
erkende de drie papyrus-schrooden, thans berustend in de Bodleiaansche bibliotheek te Oxford, als brokken van één geheel. Uit de vergelijking met andere reeds bekende ostraka, bleek dat het wel te Elefantine was dat de Sayce-papyrus oorspronkelijk t' huis hoorde. Cowley bezorgde er een eerste uitgave van in 1903Ga naar voetnoot(1). Het is eene schuldbekentenis over eene leening van duizend seqel zilver, tegen een kroos van 2 hallûr zilver per seqel en per maand, zoodanig dat de kroozen gezamenlijk beloopen tot 2000 hallûr per maand. Indien voor eene maand de interest niet betaald werd, zal hij bij de hoofdsom geslagen worden en insgelijks verkroosd, enz. De namen van den uit- en van den ontleener, evenals de opgaven van plaats en datum, zijn verdwenen; alleen is op de eerste reek overgebleven de toenaam zoon van Jathma; maar of die zoon van Jathma de schuldeischer of de schuldenaar was, is niet uit te maken. Getuigen waren: Uqbân, zoon van SemesnuriGa naar voetnoot(2), Qazari, zoon van JehohadariGa naar voetnoot(3), Mahseja, zoon van JedonjaGa naar voetnoot(3) en Melakhja, zoon van ZekharjaGa naar voetnoot(3). De schuldbrief werd opgesteld door den schrijver Gemarja, zoon van AhijoGa naar voetnoot(3). - Indien men den hallûr, volgens opgave van andere oorkonden, rekent als het 40ste deel van den seqel, dan zou de kroos in den schuldbrief bepaald beloopen hebben tot 60%! Doch Clermont-Ganneau deed opmerken dat hier niet uitdrukkelijk spraak is van koninklijke munt; wellicht was de bedoelde hallûr gelijk te stellen met een χαλκους = het 192ste deel van den seqelGa naar voetnoot(4), wat als uitslag zou opleveren een kroos van 12 1/2%Ga naar voetnoot(5).
* * *
De oorkonde door Cowley uitgegeven in 1903 was als de vóórboodschap van wat nu zou aan het licht komen. | |
[pagina 6]
| |
In de lente van 1904 werd te Assoeân eene verzameling papyri, bevattende tien stuks, nog opgerold en verzegeld, te koop geboden. Was de vondst gebeurd te Elefantine of te Assoeân? In het eerst zegde men: te Assoeân, en zoo heet het nog in de uitgave die er later van verscheen. Maar waarschijnlijk hadden het de veilers aldus voorgegeven om de belangstellenden van het spoor te houden. Uit een bericht door Dr Rubensohn medegedeeldGa naar voetnoot(1) vernemen wij dat aan dezen vorscher zeer stipt het punt aangewezen werd te Elefantine, waar Sebachdelvers den papyrusbundel ontdekten, geborgen in een aarden vat. Sebach noemt men ginder eene soort aarde, dienstig als meststof, welke de fellachs tusschen de puinen weten op te graven. Te Elefantine wordt aldus de Kôm of puinheuvel die de overblijfsels der oude vesting bedekt, sedert lange jaren uitgebaat. 't Was in het westelijk gedeelte van bedoelden puinheuvel dat de delvers op den kostelijken schat te recht gekomen waren. - Zoohaast het nieuws van wat te Assoeân op handen was hem bereikte, snelde de heer R. Mond, een Engelschman, die alsdan te Thebe werkzaam was, daarheen, en kocht zes der stukken met het inzicht ze af te staan aan het British Museum; de vier andere werden gekocht door Lady William Cecil. Door tusschenkomst van den toeziener der oudheden van Opper-Egypten werden evenwel de oorkonden, inmiddels erkend als Arameesche, geschonken aan het Museum te Kaïro. De heer Mond had metterdaad maar 5 1/2, en Lady Cecil 3 1/2 der oorspronkelijke papyri verworven; zij werden immers elk met eene helft van één geheel in den hun toegewezen koop bedeeld. Zoodanig dat de tien stukken te Kaïro nedergelegd eigenlijk maar negen oorkonden uitmaken. Doch een tiende papyrus, blijkens den inhoud tot dezelfde verzameling behoorend, nam, langs Parijs, waar hij eenigen tijd verbleef, den weg naar Oxford en kwam daar op de Bodleiana te recht. R. Mond bekostigde een voortreffelijke uitgave van den papyrusschat, met taal- en oudheidkundige verhandelingen, vertaling, aanteekeningen, woordenboek, enz. en 27 platen | |
[pagina 7]
| |
in similigravure. De uitvoering ervan werd toevertrouwd aan Sayce en aan Cowley, - die er verre het meeste aan deed of liever bijna alles verrichtte, - onder medewerking, voor twee bijzondere bijdragen, van Spiegelberg en Seymour de RicciGa naar voetnoot(1). Onze tien papyri zijn in de uitgave gerangschikt naar chronologische volgorde en aangewezen door de tien eerste hoofdletters van het ABC; de oudste, A, is de oorkonde die te Oxford berust; de negen andere, B-K, zijn deze van Kaïro. Onder letter L wordt verder opnieuw uitgegeven de Oxford-papyrus, reeds vroeger, in 1903, door Cowley bekend gemaakt en waarvan de inhoud hierboven aangegeven werd. Nog andere oorkonden worden den lezer voor oogen gelegd. In het vervolg zullen hier de aanwijzingen behouden worden, door middel van de hoofdletters, in de Engelsche uitgave gebruikt. De verzameling in 1904 te Elefantine gevonden bestaat uit akten betreffende verscheidene aangelegenheden van burgerrechtelijken aard. De huizen of erven, waarover gehandeld wordt, alle gelegen te Jeb of Elefantine, alhoewel sommige der akten te Syene opgesteld zijn, worden nauwkeurig beschreven naar de aanpalende eigendommen, zoodanig dat men de samenstelling kan opmaken van een blok huizenGa naar voetnoot(2) te rechter en te linker zijde van de ‘Koninklijke | |
[pagina 8]
| |
straat’. Meer dan eens, namelijk in E en J, wordt daarbij gewag gemaakt van het heiligdom van Jahô, waarover wij verder meer zullen vernemen; het was aan den oostkant der Koninklijke straat gelegen. De namen der getuigen, onder aan de oorkonden, zijn eigenhandig geteekend. De oorkonden vormen een oprecht familie-archief, dat bewaard en overgeleverd werd onder de kinderen en kleinkinderen van Mahseja-bar-Jedonja. Wat de waarde er van grootelijks verhoogt is dat zij zorgvuldig gedagteekend zijn naar dag en maand en jaar. De maanden worden genoemd en berekend vooraan naar den Babylonischen, daarna volgens den Egyptischen kalender; de Babylonische maandnamen zijn deze die, gelijk men weet, na de ballingschap ook onder de Joden in Palestina allengskens in 't gebruik kwamen. Het oudste stuk is van 't jaar 471 vóór Christus; het jongste van 411. Sommige schrijvers achten het waarschijnlijk dat de schuldbrief hierboven besproken, aangaande de leening van 1000 seqel (bij Sayce-Cowley L), zou aan te brengen zijn omstreeks het jaar 450; wij weten niet waarom. Weliswaar verschijnt daar onder de getuigen een Mahseja-bar-Jedonja. Maar niemand kan zeggen of die Mahseja dezelfde was als deze wiens familiezaken in onze oorkonden uiteen gedaan worden. De namen Mahseja en Jedonja waren onder de Joden te Jeb en te Syene niet zeldzaam. Ook in de oorkonde
| |
[pagina 9]
| |
van 411 staat een Mahseja-bar-Jedonja als getuige, en deze was toch dezelfde niet die reeds in 471 met Qonja-bar-Zadoq in onderhandeling was.
In de akte A, van 471, is spraak van het volgende. Er was een Qonja-bar-Zadoq wiens huis, in de vesting Jeb, gescheiden was van Mahseja-bar-Jedonja's door eene streep grond, naar alle waarschijnlijkheid toebehoorend aan Mahseja, waarlangs in alle geval Mahseja een uitgang had naar den weg links, loopende tusschen het huis van Peft'onîth ter eene, en de huizen van Qonja en Mahseja ter andere zijde. Qonja had van Mahseja oorlof gekregen om op de streep grond die beider huizen van elkander scheidde te bouwen, om er namelijk, zoo het schijnt, een dakwerk boven op te richten; misschien wilde hij daardoor het platform boven zijn eigen huis vergrooten. Nu moest er voor gezorgd worden dat door het oprichten van dat dakwerk Mahseja's recht of vrijdom niet bedreigd werd. Dat is wat onze oorkonde bedoelt. ‘Den 18de van ElûlGa naar voetnoot(1), d.i. den 28ste van PachonsGa naar voetnoot(2), van 't jaar 15 van koning Xerxes (= 471). Qonja-bar-Zadoq, Arameeër te SyeneGa naar voetnoot(3), van de afdeeling WarizathGa naar voetnoot(4), sprak tot Mahseja-bar-Jedonja, Arameeër te SyeneGa naar voetnoot(3), van de afdeeling WarizathGa naar voetnoot(4), aldus: | |
[pagina 10]
| |
Ik ben gekomen tot u en gij hebt mij afgestaan een ingang van uw huis om een dakwerk(?) te bouwen aldaar. Dat dakwerk is het uwe, dat vast is aan mijn huis, aan den hoek ervan, zuidwaartsGa naar voetnoot(1). Dat dakwerk dat vast is aan de zijde van mijn huis, - van op den grond tot er boven, van aan den zuidelijkenGa naar voetnoot(1) hoek van mijn huis tot aan het huis van Zekharja, morgen of een anderen dag zal ik niet vermogen u te beletten te bouwen tegen dat dakwerk van u. Zie, als uwe waarborg sta ik u toe 5 kbsGa naar voetnoot(2) zilver, koninklijk gewicht, geijkt zilver. En het dakwerk is het uwe, voorzeker. En indien Qonja sterft, morgen of een anderen dag, een zoon (van hem) of dochter, broeder of zuster, naaste of verreGa naar voetnoot(3), zal niet vermogen Mahseja of een zoon van hem te beletten te bouwen tegen dat dakwerk van hem. Wie van hen hem zou beletten zal hem het zilver geven hierboven beschreven. Het dakwerk is het uwe voorzeker. En gij zijt gemachtigd er tegen te bouwen tot er boven. En ik zal niet vermogen te spreken tot Mahseja aldus: deze ingang is de uwe niet en gij zult niet uitgaan langs den weg die loopt tusschen ons en het huis van Peft'onithGa naar voetnoot(4) den schipper. Zie als uwe waarborg sta ik u toe het zilver hierboven beschreven. En gij zijt gemachtigd dezen ingang te openen en uit te gaan langs den weg die loopt tusschen onsGa naar voetnoot(5). - Opgesteld door Pelatja-bar-AchijoGa naar voetnoot(6) den schrijver, naar de verklaring van | |
[pagina 11]
| |
Qonja. Getuigen: Mahseja-bar-JeschajaGa naar voetnoot(1), SatibarzanesGa naar voetnoot(2)-bar-AthariliGa naar voetnoot(3), Schemaja-bar-HoscheaGa naar voetnoot(1), Fratafarnes-bar-ArtafarnesGa naar voetnoot(2), BagdatesGa naar voetnoot(2)-bar-NabukudurriGa naar voetnoot(4), NabuiliGa naar voetnoot(4)-bar-Darga, Bentirasch-bar-Rahamra, Schalloem-bar-Hoschaja’Ga naar voetnoot(1).
* * *
Eenigen tijd nadien ontstond tusschen Mahseja en zijn gebuur Dargman een geschil nopens den eigendom van den grond waarop Mahseja's huis gebouwd was. Den afloop van het geschil vernemen wij uit oorkonde B, gedagteekend van den 18den Kislev, d.i. den 7den Thot, van 't jaar 21 van Xerxes, 1 van Artaxerxes (465): ‘Dargman-bar-CharschinGa naar voetnoot(2) de Chorazmeeër, wiens woonplaats(?) is in de vesting Jeb, dienend in de afdeeling Artabanu, sprak tot Mahseja-bar-Jedonja, Jood, woonachtig in de vesting Jeb, van de afdeeling Warizath, aldus: gij hebt mij den eed gezworen bij Jahô den God in de vesting Jeb, gij en uwe vrouw en uw zoon alle 3, nopens den grond van mij wegens denwelken ik u betrokken heb vóór DamidathaGa naar voetnoot(2) en zijne ambtgenooten de rechters; en zij hebben u voor mij den eed opgelegd te zweren bij Jahô....’ Het is merkwaardig dat Dargman, blijkens naam en toenamen een Perziër, den eed aanvaardt bij Jahô, den God der Joden. De Egyptenaren, zooals wij later hooren zullen, schijnen min inschikkelijk geweest te zijn. Dat strookt ten andere volkomen met wat in 't algemeen door onze oorkonden, namelijk door deze der tweede groep, bevestigd wordt aangaande de betrekkingen tusschen deze verschillige volksgemeenten; van de drie kwamen in godsdienstzaken Perziërs en Joden best overeen. Dargman verklaart dus dat hij, ten gevolge van den afgelegden eed, afstand doet, voor hem en zijne erfgenamen, van alle aanspraak op den betwisten grond en stelt als waarborg eene geldsom vast te betalen door gelijk wie, in Dargman's naam, Mahseja's recht zou bestrijden. Zooals hierboven reeds aan- | |
[pagina 12]
| |
gemerkt is, wordt Mahseja's erf beschreven volgens zijne ligging tegenover de aanpalende huizen. Qonja vinden wij te dier gelegenheid vermeld als een ‘Jood van de afdeeling Athropadan’, dus anders dan in A. Laat ons nog bemerken dat onder de getuigen van Dargman's afstandsbrief er een voorkomt met een Hebreeuwschen naam wiens vader een Egyptenaar was of althans een Egyptischen naam draagt: Hoschea-bar-PatkhnoemGa naar voetnoot(1).
* * *
Mahseja had eene dochter met name MibhtahjaGa naar voetnoot(2), die voortaan op den voorgrond treedt. Zij ging een eerste huwelijk aan met Jezanja-bar-Urija. Een onzer papyri (D), gedagteekend van ‘den 21sten Kislev, d.i. den eerste van Mesore, van 't jaar 6 van Artaxerxes’ (459), is de oorkonde waarbij haar vader Mahseja-bar-Jedonja, hier genoemd een ‘Jood, eigenaar in de vesting Jeb, van de afdeeling Haumadata’, aan zijne gehuwde dochter den eigendom overmaakt van het erf en het huis waarover vroeger het geschil werd beslecht met Dargman, en waarvan de afmetingen waren, in de lengte van zuid tot noord 13 ellen, in de breedte van oost tot west 11 ellen. De lezer weet alreeds dat de ligging der aanpalende huizen volgens de windstreken in dit stuk anders is opgegeven dan in B. Het bewijsschrift van afstand, eertijds van Dargman verkregen, wordt Mibhtahja ter hand gesteld en de blijvende eigendom voor haar en hare kinderen gewaarborgd. Een ander stuk (C), van de eigenste dagteekening als het voorgaande, omschrijft de rechten van Jezanja, ‘van dezelfde afdeeling’ als Mahseja, op het eigendom, ‘gelegen ten westen van zijn huis’, dat zijne vrouw Mibhtahja van haar vader ontvangen heeft. Jezanja heeft het gebruik ervan, maar mag het niet vervreemden; na den dood der echtgenooten gaat het over tot de kinderen uit hun huwelijk gesproten. Verder worden schikkingen getroffen, met het oog op de waardevermeerdering van het erf door toedoen van Jezanja te verwezenlijken, voor het geval dat de echt- | |
[pagina 13]
| |
scheiding zou gevorderd worden door Mibhtahja of dat Jezanja haar zou verlaten. Van dat recht, ook voor de vrouw, om echtscheiding te vragen, zullen wij later nog hooren. De schrijver, die oorkonde C opstelde, is dezelfde als voor D; ook de getuigen zijn allen dezelfde, maar in eenigszins verschillende volgorde gerangschikt.
* * *
Het gebeurde wel eens, zooals Dargman de Perziër het ons heeft laten hooren, dat Mahseja vóór de rechtbank moest verschijnen; straks zal ook Mibhtahja door een Egyptenaar aangeklaagd worden en later zullen hare zonen in aanraking komen met het gerecht. Maar vooreerst vernemen wij nog hoe het er toe ging tusschen vader en dochter. Deze hielden onder malkander nog al nauwe en strenge rekening in geldzaken. Van ‘den 3den Kislev, d.i. den 10den der maand Mesore, van 't jaar 19 van koning Artaxerxes’ (446), komt thans eene oorkonde (E) aan de beurt waarbij Mahseja-bar-Jedonja aan zijne dochter Miftahja het huis overmaakt waarvan Meschullam-bar-Zakkur-bar-Ater hem eens schriftelijk den eigendom had afgestaan. Ik geef u het huis, zegt Mahseja aan zijne dochter, tot vereffening ‘voor de goederen die gij mij gegeven hebt toen ik ingesloten(?) was in de vesting. Ik heb die....., en vond geen zilver noch goederen om u te betalen. Diensvolgens geef ik u dat huis, voor deze goederen van u, ter waarde van 5 kbs zilver. En ik geef u den oorspronkelijken brief dien vóórnoemde Meschullam voor mij geschreven heeft....’ Het eigendomsrecht van Mibhtahja wordt met nadruk bevestigd en gewaarborgd, en de ligging van het huis beschreven: ten zuiden ervan het huis van Je'or-bar-Penulja; ten noorden het heiligdom van den God Jahô; ten oosten het huis van Gadol-bar-Oschea met een weg tusschen beide; ten westen het erf van...(?)-bar-Paltu, priester der goden Khnoem en Sati. - Uit deze akte leidt men af dat Mahseja, genoodzaakt zijne dochter een huis af te staan tot vereffening zijner schuld, zeker tegenslagen ondergaan had en dat het met zijne zaken maar deerlijk kon gesteld zijn. Dat is mogelijk, maar waarschijnlijk achten wij het toch niet. Wij zouden | |
[pagina 14]
| |
beter ingelicht zijn indien de beteekenis kon vastgesteld worden van het werkwoord dat wij onvertaald gelaten hebben. Doch de omstandigheid alleen dat Mahseja daar iets zegt omtrent het gebruik dat hij gemaakt heeft van de goederen of waren hem door zijne dochter bezorgd, verwekt bij ons het vermoeden dat wij hier te doen hebben met eene handelsverrichting waarbij vader en dochter beide hun voordeel zullen gevonden hebben. Indien Mahseja alleen uit oorzaak van werkelijk gebrek gedwongen was geweest een huis over te laten aan Mibhtahja, mocht hij best zwijgen over wat hij deed met hetgene zij hem had voorgeschoten. Wellicht had Mahseja, toen hij aan de dienstbeurt was in de vesting, gelegenheid gevonden om onder zijne betrekkingen zijn eigene beschikbare waren, en daarbij wat hij van zijne dochter krijgen kon, aan den man te brengen mits den verkoopprijs te laten schuldig staan aan een loonenden interest. Wij vernemen verder (oorkonde G), dat in 440 Mibhtahja bij haar vader inwoonde.
***
Mibhtahja was niet minder bedrijvig dan haar vader. Zij had, - zeker wel toen haar huwelijksleven met Jezanja reeds een einde genomen had, - eene handelsverbintenis aangeknoopt met een Egyptischen bouwmeester, Pî, zoon van Pachi. De twee vennooten geraakten in geschil. Een rechtsgeding werd gehouden te Syene, de maatschappij ontbonden en de gemeenschappelijke inleg, bestaande uit geld, koorn, kleederen, koper, ijzer, - alle waren en goederen - verdeeld. In eene akte (F), gedagteekend den 14den Ab, d.i. den 19den van Pachons, in 't jaar 25 van Artaxerxes (440), bestatigt Pî, zoon van Pachi, sprekende tot Mibhtahja, dochter van Mahseja-bar-Jedonja, Arameeër te Syene, van de afdeeling Warizath, dat, ten gevolge van het rechtsgeding te Syene gevoerd, zij in verdeeling gekomen zijn van het geld, het koorn, enz., en dat hij daarover een kwijtbrief geeft. Hij herinnert eraan dat Mibhtahja den haar opgelegden eed gezworen heeft bij de godin Sati en dat hij daarmeê tevreden was. Hij houdt haar voortaan vrij van alle schuld. Indien zij ooit lastig gevallen werd om de goe- | |
[pagina 15]
| |
deren waarover zij den eed aflegde, zullen haar door hem, Pî, of door zijne kinderen, als vergoeding 5 kbs zilver betaald worden. - Wat hier bijzonder op te merken valt is dat de Jodin Mibhtahja voorgesteld wordt als hebbende den beslissenden eed afgelegd bij Sati, de Egyptische godin! Men mag daaruit afleiden dat sommige der Joodsche ingezetenen van Elefantine en Syene, al hadden zij hun heiligdom van Jahô, niet al te nauwgezet waren in zake van verdraagzaamheid ten opzichte van hunne heidensche geburen. Dat zal te min verwonderen als men bedenkt hoe de profeet Jeremias (xliv) aan zijne landgenooten, in Egypten gevestigd, de afgoderij verwijt waaraan zij zich plichtig maken. Toch moet ingezien worden dat de Egyptenaar Pî, daarin min toegevend dan de Perziër Dargman zich getoond had, waarschijnlijk den eed verlangde bij de door hem vereerde godheid en dat Mibhtahja misschien wel niet verder kon, wilde zij hare zaak niet prijsgeven, dan, vóór den rechter, den eed af te leggen die van haar geëischt werd. Deze omstandigheid vermindert alleszins de beteekenis welke men anders aan hare daad zou kunnen hechten. Laat ons nog aanstippen dat noch de schrijver die het stuk opstelde, noch één der getuigen Joodsche namen dragenGa naar voetnoot(1).
* * *
In dat zelfde jaar 440 hertrouwde Mibhtahja. Was haar eerste man Jezanja gestorven of was zij van hem gescheiden? Daarover krijgen wij later wellicht iets te raden. Oorkonde G, van den 26sten Tischri, d.i. den 6den Epiphi, van 't jaar 25 van koning Artaxerxes (440), is het huwelijkscontract van Mibhtahja met Ashor-bar-Zecho, een bouwmeester des konings. De naam AshorGa naar voetnoot(2) ziet er Egyptisch uit eerder dan Semitisch. In twee latere stukken (J van 417, en K van 411) staat echter de man bekend onder den naam Nathan. Daaruit wil men opmaken dat de heidensche | |
[pagina 16]
| |
Egyptenaar zich, na zijn huwelijk met Mibhtahja, tot het Jodendom bekeerd had. Nochtans is dit voorbeeld van vroegtijdig proselytism nog zoo zeker niet. Vooreerst zou men kunnen vragen of Nathan, een naam die op zijn Joodsch genomen de verkorting is van Jonathan, of Nathanel (= Jehova of God gaf), in onderhavig geval niet kon eene verkorting zijn van Hornathan (= Hor gaf); wij hebben even, onder de getuigen in oorkonde F, tot tweemaal den naam Nabunathan aangeteekend, waar het Hebreeuwsch werkwoord nathan samengesteld is met den Babylonischen godsnaam Nabu. Hornathan zou dan de volledige Hebreeuwsche naam geweest zijn van Mibhtahja's heidenschen echtgenoot. Doch men moet bekennen dat Nathan, alléénstaande, moeilijk anders kan opgevat worden dan als de zeer gewone Joodsche naam. Omgekeerd dus betwijfelen sommigen of Ashor wel een Egyptische naam wasGa naar voetnoot(1). Maar wie dat toegeeft zal vooral te bedenken hebben dat het hoegenaamd niet ongehoord noch vreemd moet schijnen dat een Jood, bijzonderlijk wanneer hij een openbaar ambt bekleedde in een heidenschen staat, er een tweeden naam op nahield, die wel te stade kwam in de betrekkingen met 's lands bestuur. Dit gebruik was ook in voege in Egypten onder de Perzische heerschappij, zooals blijkt uit het tweetalig opschrift van de Sakkara-stele (482), waar een vader en zijn zoon beide onder twee namen aangeduid zijn, een Egyptischen en een Arameeschen (Desnoyers, l.c.). Men neme nu in acht dat in eene volgende akte van 't jaar 420, waarin ondersteld wordt dat Mibhtahja's tweede echtgenoot reeds dood is, hij nochtans voort ter sprake komt onder den naam Ashor-bar-Zecho; Nathan was dus voor hem geen nieuwe naam geweest die den dezen van Ashor zou verdrongen hebben. De meening dat Ashor-Nathan een echte Jood was wordt sterk aanbevolen door de wijze waarop hij, in het huwelijkscontract, zich het recht voorbehoudt om tegen zijne vrouw de echtscheiding te vorderen in de 'ēda, d.i. in de vergadering der Joodsche gemeente; hij spreekt net als een lid tot deze gemeente behoorend. De schrijver der oorkonde, | |
[pagina t.o. 16]
| |
Met vriendelijke toestemming van den heer G. Van Oest.
Emiel Claus. - Koeien door de Leye (1899) Museum van Brussel | |
[pagina 17]
| |
evenals de getuigen, zijn, blijkens de nog leesbare namen, allen Joden. Het huwelijksverdrag is opgesteld in den naam van Ashor. ‘Ik ben tot uw huis gekomen, zegt hij aan zijn schoonvader, opdat gij mij uwe dochter Miftahja geeft ten huwelijk; zij zal mijne vrouw zijn en ik haar man voor altijd. Ik heb u het moharGa naar voetnoot(1) gegeven van uwe dochter Miftahja (in zilver) 5 seqel, koninklijk gewicht. Gij neemt aan en uw hart is voldaan....’ Daarop volgt eene opsomming van het uitzet der bruid. In geld telt zij 1 kbs, 2 seqel (d.i. samen 12 seqel). Daarbij ‘een wollen kleed, nieuw, geborduurd, geverwd op beide zijden, 8 ellen lang op 5, ter waarde van 2 kbs, 8 seqel, koninklijk gewicht; een geweven doek, nieuw, 7 ellen lang op 5, ter waarde van 8 seqel....; een ander wollen kleedingstuk, 6 ellen lang op 4, ter waarde van 7 seqel; 1 bronzen spiegel, waard 1 seqel 2 d.Ga naar voetnoot(2); een bronzen schotel, waard 1 seqel 2 d.; 2 bronzen bekers, waard 3 seqel; een bronzen schaal, waard 2 d....’; nog andere kostbaarheden worden vermeld onder dewelke men meent te erkennen: ‘... 1 ivoren doos voor blanketsel, nieuw’. Na dat alles te hebben opgenoemd, verklaart Ashor: ‘ik neem aan en mijn hart is voldaan’. De bepaling van het successierecht wil dat, zoo Ashor de eerste sterft, Mibhtahja ‘het huis’ erft van Ashor, ‘zijne goederen, have en hoegenaamd alles wat hem toebehoort op den aardbodem’; bij vóóroverlijden van Mibhtahja erft Ashor ‘de goederen en have’ zijner vrouw. Nog eens wordt hier het recht om bij de gemeente de echtscheiding te vragen, niet alleen aan den man, maar ook aan de vrouw uitdrukkelijk toegekend. De scheiding door de vrouw te vorderen was ook als gebeurlijk voorzien in oorkonde C, betreffend de rechten van den eersten echtgenoot Jezanja op het huis aan Mibhtahja geschonken door haar vader. Van zulk een recht voor | |
[pagina 18]
| |
de vrouw is in de Wet noch in de oud-testamentische gebruiken der Joden geen spoor te vinden. Het gedrag van Salome, de zuster van Herodes den Groote, die aan haren echtgenoot Costabaros den scheidbrief zond, wordt door Fl. Josephus (Arch. xv, 7, 10) geschandvlekt als een misbruik tegenstrijdig met de Wet. In deze zaak hadden de Joden van Syene en Elefantine ongetwijfeld de Egyptische zede aangenomen. Wie van de twee echtgenooten de echtscheiding vroeg, verloor het mohar. Indien Mibhtahja scheidde, moest zij dus aan Ashor zijne 5 seqel teruggeven; maar zelfs dan mocht zij, naar den natuurlijken zin der bewoordingen, meênemen alles wat zij ingebracht had, wat haar eigen was. Indien Ashor zijne vrouw en de kinderen verliet, - versta zonder wettelijke scheiding, - moest hij haar 20 kbs (= 200 seqel) als schadeloosstelling betalen.
***
Uit het huwelijk van Ashor en Mibhtahja waren twee zonen geboren: Jedonja en Mahseja. Na den dood van hun vader werden deze verantwoordelijk gesteld voor eene schuld eertijds door hem gemaakt. Ashor had immers van een zekeren Schelomîm-bar-Azarja allerlei goederen in ontvangst genomen, en had die nooit teruggegeven (noch betaald). Daarvoor werden Jedonja en Mahseja aansprakelijk gemaakt en door Menahem en Ananja, zonen van Meschullam en kleinzonen van Schelomîm, te Jeb betrokken voor de rechtbank van Widarnag, overste van het leger. Ashor's zonen erkenden hunne schuld, zooals blijkt uit den kwijtbrief (oorkonde H), die hun gegeven wordt door Menahem en Ananja en die gedateerd is uit de maand Elûl, d.i. Phâni, van 't jaar 4 van koning Darius (420). De omstandigheden der vereffening worden in den kwijtbrief uiteen gedaan.
***
Mibhtahja, de lezer heeft het niet vergeten, was een eerste maal getrouwd geweest met Jezanja-bar-Urija. Het huis van Jezanja was op haar overgegaan en van haar op de twee zonen die zij had van haar tweeden | |
[pagina 19]
| |
man. Hoe de gansche zaak zich toegedragen had weten wij niet. Maar het eigendomsrecht van Ashor's zonen werd betwist door een neef van Jezanja. Deze werd evenwel met zijn eisch afgewezen. Hij ziet af van alle aanspraak op het huis in de volgende oorkonde (J), waarin, gelijk reeds hierboven aangemerkt werd, Ashor al met eens Nathan heet: ‘Den 3den Kislev van 't jaar 8, d.i. den 12den Thot van 't jaar 8 van koning Darius (417). Alsdan, in de vesting Jeb, sprak Jedonja-bar-Hoschaja-bar-Urija, Arameeër der vesting Jeb, vóór Widarnag, overste van het leger te Syene, tot Jedonja-bar-Nathan en Mahseja-bar-Nathan zijn broeder, wier moeder is Mibhtahja, dochter van Mahseja-bar-Jedonja.... aldus: Ik zie af tegen u van het huis van Jezanjabar-Urija, waarvan de palen zijn als volgt: ten zuidenGa naar voetnoot(1) het huis van Hoschea-bar-Urija, er aan palende; ten noordenGa naar voetnoot(2) het huis van (Haphnul)-bar-Zekharja er aan palende....; ten oosten het heiligdom van den God Jahô, met de Koninklijke straat tusschen beide; ten westen het huis van Miftahja, dochter van Mahseja, dat Mahseja haar vader haar gegeven heeft, er aan palende. Dat huis, waarvan de palen hierboven beschreven zijn, behoort toe aan ul., Jedonja en Mahseja, beiden zonen van Nathan, voor altijd, en aan uwe kinderen na ul., en aan wie het ul. zal believen het te geven. Ik zal niet vermogen, ik, Jedonja, noch mijne kinderen, noch vrouw noch man tot mij behoorend, ik zal niet vermogen tegen ul. pleit of geding in te spannen; noch zullen wij vermogen te vervolgen zoon of dochter van ul., broeder of zuster, vrouw of man tot ul. behoorend, of iemand aan wie gij dit huis zoudt verkoopen of aan wie gij het uit mildheid zoudt schenken.... En indien ik, Jedonja, ul. vervolg, of indien ul. zou vervolgen zoon van mij of dochter, vrouw of man, in mijn naam of in den naam mijner kinderen, - met voorbehoud ten aanzien van zoon of dochter van jezanja-bar-Urija, - of zou vervolgen zoon of dochter, vrouw of man tot ul. behoorend, of dezen aan wie gij zoudt verkoopen of aan wie gij uit mildheid zoudt schenken dit huis, indien gelijk wie u rechtelijk vervolgt, zal ik ul. geven eene ver- | |
[pagina 20]
| |
goeding van 10 kbs zilver.... koninklijk gewicht. En het huis behoort ul. toe voorzeker, voor altijd, en aan uwe kinderen na ul., - met voorbehoud ten aanzien van kinderen van Jezanja-bar-Urija, - zonder rechtsgeding.’ (Daarna de handteekeningen van den schrijver en van de getuigen, allen zuiver Hebreeuwsche namen). De eischer, Jedonja-bar-Hoschaja-bar-Urija, die het recht van Nathan's zonen bestreden had, was, zooals hierboven aangegeven is, een neef van Jezanja-bar-Urija; ongetwijfeld is het om die bloedverwantschap aan te toonen dat niet alleen zijn vader's, maar nog zijn grootvader's naam, Urija, bij den zijnen gevoegd wordt. Het was ook allerwaarschijnlijkst in zijne hoedanigheid als Jezanja's neef, dus steunend op grond van zijn erfrecht, dat hij als klager opgetreden was. Maar in de oorkonde, gelijk wij die elders vertaald gevonden hebben, zou gewaagd worden van een zoon en eene dochter van Jezanja, wier recht uitdrukkelijk voorbehouden wordt! Waarom hadden deze twee, aangezien hun recht moest in aanmerking genomen worden, zich niet verzet tegen de inbezitneming van hun vader's huis door Nathan's zonen? Hoe kon het erfrecht van den neef ooit den minsten schijn van grond hebben nevens dat der eigen kinderen? En waarom was het noodig dat hun recht door Jezanja's neef buiten spel gehouden werd? Alles wel ingezien houden wij het er voor dat hier geen spraak kan zijn bepaaldelijk van eenen zoon en eene dochter, reeds aanwezig en gekend als de kinderen van Jezanja; maar, zooals in bovenstaande vertaling beteekend wordt, in onbepaalde bewoordingen van zoon of dochter van Jezanja, d.i. van kinderen wier bestaan kon ondersteld worden zonder met zekerheid gekend te zijn. Deze opvatting wordt ten andere gevergd door den verbuigingsvorm der woorden in 't arameesch. Een vermoeden dat zich aanstonds opdringt is dat Jezanja zijne vrouw Mibhtahja verlaten had. Deze hertrouwde in 440 met Ashor (Nathan). Jezanja was mogelijks vertrokken. Zijn huis zou metterdaad vervallen zijn aan de verlaten vrouw, misschien door haar opgeeischt als schadeloosstelling. Dat aan haar eigendomstitel iets scheelde zou als verklaring dienen om het verzet van Jezanja's neef gemakkelijker te laten begrijpen. Wat was | |
[pagina 21]
| |
er van Jezanja geworden? Was ook hij hertrouwd? Had hij na zijne uitwijking, uit een tweede huwelijk kinderen gewonnen, ‘zoon of dochter’, die later konden opdagen om in het bezit van hun vader's nalatenschap hersteld te worden? Men verstaat waarom tegenover de twee zonen van Nathan, het recht der ergens misschien levende kinderen van Jezanja voorbehouden werd. Vergelijk daarbij art. 133 van ons burgerlijk wetboek.
***
Mibhtahja moet gestorven zijn kort vóór, of in het jaar 411. Wij besluiten het uit eene akte van verdeeling (K), waarbij hare zonen, Mahseja-bar-Nathan en Jedonja-bar-Nathan, elk eenen der twee slaven overnemen toebehoord hebbende aan hunne moeder: ‘Den 24sten Schebat van het jaar 13, d.i. den 9den Athyr van 't jaar 14 van koning Darius, in de vesting Jeb. Mahseja zoon van Nathan en Jedonja zoon van denzelfden NathanGa naar voetnoot(1), beiden Arameeërs te Syene, van de afdeeling Warizath, spraken aldus: Wij zijn overeengekomen te zamen en hebben verdeeld onder ons de slaven van Mibhtahja onze moeder. En zie, dat is het deel dat u toekomt in de verdeeling, u, Jedonja: de genaamde Pat-Osiri, wiens moeder is Tebo, slaaf, wien een 1 jodGa naar voetnoot(2) ingebrand is op zijn hand, te rechterzijde van het brandmerk luidende, in 't arameesch, aldus: aan Mibhtahja. En zie, dit is het deel dat mij toekomt in de verdeeling, mij, Mahseja: de genaamde Belo, wiens moeder is Tebo, slaaf, wien 1 jod ingebrand is op zijn hand te rechterzijde van het brandmerk luidende in 't arameesch aldus: aan Mibhtahja....’ Wat verder lezen wij: ‘Er zijn nu nog de genaamde Tebo, moeder dezer twee jongelingen, en Lilo haar zoon, welke wij nog niet onder ons verdeelen. Wanneer het tijd zal zijn, zullen wij die verdeelen onder ons, en wij zullen elk zijn deel in bezit krijgen en onze verdeelingsakte onder ons zullen wij schrijven, zonder rechts- | |
[pagina 22]
| |
geding. - Opgesteld door Nabutukulti-bar-Nabuziribni, den schrijver, in de vesting Jeb, naar de verklaring van Mahseja en Jedonja, zijn broeder. Getuigen: Menahem-bar-Gadol, Hanan-bar-Haggaï, Nathan-bar-Jeho'adar, Schalloem-bar-Nathan’. Opschrift: ‘Verdeelingsakte aangaande den slaaf Pat-Osiri, geschreven door Mahseja-bar-Nathan voor Jedonja-bar-Nathan zijn broeder.’
(Slot volgt). Prof. A. Van Hoonacker. |
|