Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
De vernieuwing van ons maatschappelijk levenGa naar voetnoot(1)Daar is geen eenvoudiger beginsel in de architektuur dan dat een gebouw niet enkel voldoen moet aan de eischen der zwaartekracht, maar in zijnen aanleg en zijne materialen ook moet berekend zijn op de gesteltenis van lucht en bodem. Ook iedere tijd heeft zijn eigen geestesatmosfeer en ieder beschavingsmidden is een nieuwe bouwplaats, en enkel die maatschappelijke inrichtingen die, boven de algemeene en onveranderlijke wetten van de sociale zedeleer, beantwoorden aan de behoeften van hunnen tijd en van hun volk, zullen den roem der bestendigheid genieten. In dit opzicht is de vernieuwing van het gildewezen, in de volle verscheidenheid van zijn hedendaagsche vormen - als beroepsgenootschappen, landbouwvereenigingen, gilden van ambachten en neringen en andere nog - eene uitstekende onderneming, en naast het pleistergoed en misbaksel van andere sociale verbeteringswerken, die niet bestand zijn tegen den aanval der jaren, zullen deze zelfstandige beroepsvereenigingen de granieten hoeksteenen zijn van een maatschappelijk vredepaleis, dat de roem en de zegen moet wezen dezer jonge eeuw. Want, indien niet alle voorteekens liegen en indien de ontwikkelde katholieken hunne menigvuldige maatschappelijke plichten niet schuwen, dan zal, grootendeels dank zij de herleving van het gildeleven, de XXe eeuw, in ons land, en, God geve, bij al de beschaafde volkeren, eene maatschappelijke wedergeboorte beleven zooals geene der vorige eeuwen er eene gekend heeft. En ik waardeer ten zeerste het voorrecht, Mijne Heeren, op dezen dag, dat uwe bloeiende gilden zegevierend hun eigen huis binnentreden, op deze plaats, waar onze machtige gilden van voorheen hun glorierijksten | |
[pagina 386]
| |
strijd hebben uitgevochten tegen den overmoed van het opkomende staatsgeweld, te mogen wijzen op deze grootsche beteekenis van het gildewerk, in de hoop dat zij die aan zijne ontwikkeling het beste hunner krachten wijden of die welwillend hebben bijgedragen tot het oprichten van dit volkshuis, zich zullen versterkt gevoelen in het bewustzijn, dat ze medegewerkt hebben aan de verheffing van ons volk en de vernieuwing van ons maatschappelijk leven. Want een grondige vernieuwing van ons maatschappelijk leven is noodzakelijk, door aanvulling der bestaande leemten en door verbetering van het bruikbare dat we bezitten. De XIXe eeuw immers was niet alleen een eeuw van vooruitgang, maar ook een tijdperk van onrust, van twijfel, van inwendige tegenstrijdigheid, van uitpoffende gedachtengisting, van oproerig geweld. Het was een blijvende toestand van algemeene onbehaaglijkheid, waartegen de staatkundige pepermuntjes en de parlementaire afdrijvingsmiddelen niets vermogen, want het kwaad ligt in de levenswijze zelf en den samenhang onzer samenleving, die niet aan de noodwendigheden van den tijd hebben beantwoord. Wij willen een normale herleving. Doch waar begonnen? En wat is de maatschappij zelve, die we behandelen willen? De maatschappij is niets anders dan een geheel van enkelingen, die verbonden door gemeenschappelijke rechten en belangen, onder de leiding van een wettig gezag, samenwerken om het algemeen welzijn en de algemeene krachtontwikkeling te bevorderen. De maatschappij is dus geene abstractie, ze is geene uitwendigheid, lijk een afgeslotene omheining in dewelke we door een overmachtige hand zouden zijn samengedreven. De maatschappij zijn we zelf in onze onderlinge samenwerking. Haar levend bestanddeel is de mensch. Zijn leven is de oorsprong en de maat van hare deugdelijkheid. De gunsten der natuur, de zee, het boschrijk gebergte, weelderige landouwen, onuitputbare mijnen en de schatten van tolplichtige koloniën zijn, op zich zelve, geene elementen van duurzame grootheid noch van duurzamen vrede; zij maken de waarde der maatschappij en der volkeren niet uit. Want zooals velen, die in zijde werden gebakend en | |
[pagina 387]
| |
die het genot des levens maar te drinken hadden gelijk een lichten wijn, zijn ten gronde gegaan aan innerlijke onvolkomenheid zoodat niemand meer me de plaats kan wijzen waar ze begraven zijn, zoo kan ook geen stoffelijke overvloed, zoo kunnen ook geen uiterlijke steunpunten het inwendig verval der samenleving vergoeden. De ware grootheid der maatschappij bestaat in de zedelijke waarde, in den ondernemingsgeest, in de werkzaamheid en in de scheppingsgaven van hare leden; hare zekerheid in hunne strenge rechtvaardigheid, in hun levendig verantwoordelijksgevoel, in hunne onderlinge liefde en hunne trouwe gehechtheid aan het gemeenebest. De beste maatschappelijke organisatie is deze in dewelke de individueele en kollectieve vermogens het gedijelijkste ontwikkelen, de beste sociale hervorming is deze die het zieleleven der enkelingen zelf aangrijpt en hooger opvoert. Want de volmaking harer deelgenooten is niet enkel het merg van het maatschappelijk lichaam, zij is ook het doel van zijn bestaan en zoo bewerkt de maatschappij, zooals elk wezen, in het verwezenlijken van hare roeping haar eigen welzijn. Op den mensch dus komt het alles aan, en de eerste vereischte van een vruchtbare sociale gedachte is, dat ze uitga van een nauwkeurig en volledig begrip van den menschelijken aard, zijne vatbaarheden en zijne behoeften, want elke onwaarheid, elke eenzijdigheid wreekt zich onvermijdelijk aan het leven der gemeenschap. Dat heeft de XIXe eeuw ondervonden, dat ondervinden we nog voortdurend. Want de oorzaak van de inwendige spanning en het gevoel van duizeling, die onze samenleving bedrukken, is niet zoozeer het gevolg van de overhaast der economische omvormingen, als van de verkeerde denkbeelden over den mensch die we van de verlichtingsphilosophie der XVIIIe eeuw hebben overgeërfdGa naar voetnoot(1). Doch we willen onze hoofdgedachten niet vooruitloopen met hare toepassingen en keeren terug. | |
[pagina 388]
| |
Vooreerst blijft de vraag nog open of het maatschappelijk leven, op zich zelf, wel eenige verbetering waard is, of niet elke georganiseerde samenhang met anderen eene belemmering is voor den vrijen opgang onzer menschelijkheid en of we niet lappen aan ons eigen dwangkleed? De vraag is meer dan eens opgeworpen in allen ernst. Maar het lijdt geen twijfel: de mensch is een maatschappelijk wezen. Door de traagheid van onzen groei, door de onmacht onzer zelfverdediging, door de beperktheid onzer werkkracht, door de armoede onzer aangeboren gaven en de menigvuldigheid onzer behoeften zijn we noodzakelijkerwijze aangewezen op de liefderijke toewijding onzer ouders, op een gezamenlijk verweer, op de verdeeling van den arbeid, op het wederkeerig dienstbetoon en de verstandelijke en zedelijke erfschatten van de voorgeslachten. En daarom is den mensch de spraak verleend, de echo der zielen, opdat elke geestesrijkdom gemeengoed worde en de verlangens, de nood of de bevrediging onzer gemoederen aan den evenmensch zouden kunnen veropenbaard worden.Ga naar voetnoot(1) Onze maatschappelijke neigingen zijn zelfs veelvoudig, en verschillen ten deele van mensch tot mensch door de onvermijdelijke verscheidenheid van onzen natuurlijken aanleg, door de verwijdering onzer levensbanen en de ongelijkheid van onzen beschavingstand. Daarom kan of mag samen leven niet geheel tot een enkele en eenvormige maatschappelijke inrichting worden herleid. Elk van ons behoort gelijktijdig tot verschillende gemeenschappen, die boven- en ineengebouwd gelijk de immer wederkeerende spitsbogen onzer gothische tempels, door de herhaling van hetzelfde architektonisch leidmotief, het harmonisch en veelledig geheel onzer samenleving uitmaken. De eerste maatschappelijke instelling is de familie. De familie is de maatschappij bij uitstek, zij is de noodzakelijkste, in de orde der natuur de weldadigste, en de grondslag van al de andere. Ze verzekert aan het onmondig en onmachtig kind een teedere verpleging, een hechte beschutting tegen het zedenbederf, en den zegen der opvoeding. | |
[pagina 389]
| |
Der vrouw geeft ze steun en bescherming en een vruchtbare zuiverheid, de man vindt in de teederheid zijner gade een krachtmiddel tegen de verleiding, in hare spaarzaamheid zijnen rijkdom, in het leven zijner lachende kinderen de bevrediging en den trots zijner mannelijkheid. De ikzucht - die de winter der ziel is - is overwonnen door de lente der liefde, wier vuren gevoed worden door de vlammen onzer natuurdriften zelf. De zelfverloochening loutert onze gemoederen, het instinkt zelf versterkt en verheldert ons plichtgevoel, bevrucht onze scheppingskracht en bemoedigt onze verlammende werkzaamheid. En daarom, schendt ge de huwelijksliefde en neemt ge de kinderzorg weg, ge hebt de zuiverste bronnen van maatschappelijke deugden drooggelegd en ge zult ze door niets vervangen. En daarom moeten wij, die den bloei betrachten van ons gemeenschappelijk welzijn, door vrijwillige samenwerking en, zoo noodig, door geweld der wetgeving, de economische en zedelijke misbruiken, die het familieleven bedreigen, onverbiddelijk te lijve gaan. Daarom blijven we, zonder het recht der onwetendheid te erkennen, die de oneer is van het vaderlijk gezag, de beginselvaste verdedigers van het ouderlijk recht op de opvoeding der kinderen en van de vrijheid van het onderwijs. De tweede vorm van maatschappelijk bestaan is de beroepsvereeniging. De beroepsorganisatie is niet alleen bestemd voor de werklieden, maar, met inachtneming van het ontwikkelings- en belangenverschil, kan het beginsel in alle standen zijn toepassing vinden. 't Is waar, de herleving der gilde in onze dagen, is een kind van onzen socialen nood. Maar dat spreekt voor hare doelmatigheid. Doch 't ware te betreuren dat men daarom haar ware wezen moest misbegrijpen. Het ligt niet in den aard van de beroepsvereeniging te zijn een noodwapen, een stelselmatige weerstand, eene oorlogsmachine die de eenheid der samenleving moet te gruis maken; ze is integendeel de natuurlijke vrucht van een gezond beroepsleven, en zij wil zijn voor hare leden een gewettigde rechtzekerheid, een proefveld voor beroepsverbetering, een prikkel tot zelfontwikkeling en beroepsbekwaming, een school van rechtmatige solidariteit, van onderlinge dienst- | |
[pagina 390]
| |
willigheid, van openbare eerlijkheid, en van zuivere maatschappelijke en staatkundige inzichten. De gilde is, in de eerste plaats, een opvoedingsmiddel. Is 't niet aan den ernst van het oude gildewezen dat we de schoonheid te danken hebben van ons vroeger gemeentewezen met zijn vrijen burgerzin, is 't niet uit de school der gilden dat die honderden van ongenoemde kunstenaars zijn gekomen, die de wanden onzer verbazende kathedralen bestikten met steenen bloemen en de spillen hunner luchtige torens lieten opvieren in duizelingwekkende hoogte; die de gevels onzer stadhuizen hebben bezet met meester-beelden, rond wier voetstukken zelfs het wriemelt van kunstwezens; die onze nijvere markten hebben gesmukt met een gordel van bouwjuweelen, hunne eigene gildehuizen, die we nu, tegelijk verlegen en hoog te moede, opfrisschen en doen glanzen in 't oog der vreemdelingen, maar die het aandeel zijn geworden van likoristen en kruideniers? De Fransche omwenteling heeft het gildewezen moedwillig verbrijzeld en 't is een harer groote misslagen geweest. Zonder de overhoopsche snelheid met dewelke de industrieele ontdekkingen weldra op malkander gevolgd zijn, waren de gevolgen van deze roekelooze daad wellicht niet zoo onmiddellijk gebleken, maar op minder dan eene halve eeuw, is nu het handwerk bespottelijk geworden, de kleinnijverheid en de kleinhandel zijn door de geweldmacht van het grootbedrijfte morzel geslagen tegen de berookte muren zijner fabrieken of de bestovene zuilen zijner pakhuizen; het kleine volk, zonder onderscheid van mannen en vrouwen, heeft leeren op- en neergaan naar een werk dat ze vreezen en naar een huiselijke bekrompenheid die ze niet begeeren. Maar het kan en zal niet langer zoo duren. De herstelling van het gildewezen zal het afdoende hulpmiddel zijn. Door hem zal den werkman, niet enkel stoffelijkerwijze, een menschenwaardig bestaan verzekerd worden; maar zijn hart en zijn geest zullen niet langer de vogelweide zijn van giftige leugen en van lage zinnelijkheden; men zal hem zijn werk leeren begrijpen en zijne plaats in het gemeenschappelijk leven, en door de warmte van het woord der meer beschaafden, zal hij zijne vrije uren leeren gebruiken voor gezonde ontspanning en leerzaam geestesgenot. | |
[pagina 391]
| |
De derde sociale levensvorm is de gemeente, als de politieke uitdrukking van de plaatselijke gemeenschap der belangen. De gemeentelijke vrijheid is een regeeringsvorm die onzen Germaanschen zin voor zelfstandigheid bevalt, en in onzen modernen volksstaat kan de gemeentepolitiek een oefenschool zijn voor beraadzame deelneming der burgers aan het landbestuur; want de dingen onzer onmiddellijke waarneming wekken meer onze belangstelling dan het onafzienbaar staatsleven en hoe meer we de voor- en nadeelen hebben te ondergaan van het gemeentebeleid, des te meer zal het onze bezorgdheid wekken. ‘Door de gemeentevrijheid, schreef V. Ketteler, in 1848, in zijnen open Brief aan mijne kiezers, neemt niet enkel de geleerde, maar geheel het volk deel aan de regeering. Het volk zorgt zelf voor zijne zaken; het heeft aan het bestuur der gemeente eene praktische school, waar in het klein de vraagstukken worden voorgebracht, die in 't groot worden verhandeld in de parlementen. Zoo bereikt het volk de politieke vorming en bekwaamheid, die den mensch het gevoel geeft zijner onafhankelijkheid.’ De gemeente beantwoordt ook beter aan de verscheidenheid der belangen en levenswijzen als de eenvormigheid van den staat. Dat de gemeente verwezenlijkt voor het welzijn harer burgers, gaat rechtstreekser van de belanghebbenden uit als de openbare weldaden die bezorgd worden dóor de gebakken-broodjes-politiek van den Staat. En op die wijze krijgt elke streek meer volgens verdienste, als volgens de bedeltalenten harer vertegenwoordigers. En daarom wat de gemeenten op eigen hand vermogen, op stuk van sociale voorzorg zoowel als op gebied van openbare werken moet de staat aan hunne bevoegdheid niet onttrekken. En nu, de Staat. De Staat is niet de geheele synthesis van ons maatschappelijk leven, de Staat is zelfs geen onontbeerlijke vorm er van. Zoo de mensch uitteraard een maatschappelijk wezen is, daarom is hij nog geen staatkundig wezen; want het is niet onmogelijk dat hij behoorlijk leve en zich ontwikkele buiten elk staatsverband. Maar wij, die leden zijn van een degelijke staatsinrichting, we zijn onderworpen aan zijn wettig gezag en we moeten tot zijne zekerheid en zijnen bloei door onze aanhankelijkheid en onze | |
[pagina 392]
| |
burgerdeugd bijdragen. Doch in 't belang van de eigenwillige en krachtvolle veropenbaring der zelfstandige voortbrengst-vermogens van den maatschappelijken mensch, in 't belang van den Staat zelf, die ons ten slotte niets te bieden vermag wat we hem niet zelf hebben geschonken, mogen we den staatsinvloed niet drijven buiten zijn rechtmatige grenzen, noch op kosten van welke andere gewettigde vereeniging ook, zijn rechten doen aanzwellen tot een goddelijke overmacht. De Staat is gelast met de uitwendige weerbaarheid en den innerlijken vrede, de Staat treedt uitvoerend of bewakend op in diensten en ondernemingen van algemeene nuttigheid en wat nog meer van dien aard, maar hij doet niet verstandig als hij de eigenwaarde der enkelingen verstompt en als hij, zonder noodzakelijkheid, ons vrij initiatief ontlast van zijne natuurlijke zorgen, want dan verslapt hij de krachtigste drijfveeren van onze werkzaamheid. De Staat is ten slotte een kind der aarde en op de aarde eindigt zijne macht; maar, wij zelf, wij, menschen, zijn kinderen Gods en de Staat die ons hoogste, ons eeuwig welzijn bedreigt of onmogelijk wil maken, treedt buiten zijn recht en ondermijnt zich zelven. Boven dit alles staat voor ons, de Kerk, de Roomsch-Katholieke Kerk, als de gemeenschap der zielen, door Christus, in het geloof, de hoop en de liefde. Haar opperste doel is ons hemelsch geluk; haar bezit bestaat uit eeuwige goederen. Doch niet in de malkander weerkaatsende zuivere schoonheden van haar innerlijk wezen, enkel in hare verhouding tot en haren invloed op ons maatschappelijk leven, wil ik een oogenblik beschouwen. Want van haar moet gezegd worden dat ze is het echte zout der maatschappij, tegen de inwendige verrotting, dat ze is de lichtende stad op het gebergte die de wegen des heils en des vooruitgangs aan het menschdom, uit alle gewesten, voorteekent. De sociale opvatting, die ik u heb voorgehouden, M.H. en die, naar mijn vast vertrouwen, ten volle strookt met onze menschelijke geaardheid en onze huidige levensbehoeften, stemt wezenlijk overeen met de leering die over deze gewichtige vraagstukken gehuldigd is geworden door de groote Kerkleeraars, vooral door den onovertroffen H. Thomas van Aquino, en de daden der Christene Kerk hebben | |
[pagina 393]
| |
de hefkracht harer beginselen bewezen. Is zij niet geweest de victorieuse vijandin van het heidensch slavendom, is zij niet de nog altijd borrelende bron der Europeesche beschaving, is zij niet de milde Moeder der openbare weldadigheid, is zij niet de stichteres van geheel ons schoolwezen, van laag tot hoog, is en blijft zij niet de onversaagde tegenkantster van 't absolute staatsgezag en de opperste vrijwawaring der menschelijke waardigheid en gelijkheid? Zij pleistert niet maar zij vernieuwt, zij blanket niet maar verschoont, zij bouwt geene graven met verlokkend uiterlijk. De Kerk werkt op het inwendig leven onzer zielen en bereikt onze geheimste inzichten, want het geweten is haar scherprechter. En daarom kan geen rein menschelijke hervorming zoo diep uithalen als zij, en kan de samenleving geen vastere grondvesten hebben als hare waarheden. Onze Kerk is de schutsgeest van het familieleven, want zij heiligt de liefde en steunt het ouderlijk gezag; zij is de zegen van de gezonde beroepsgemeenschap; zij is de mortel van het Christen Staatsgebouw; haar Evangelie is het ware zuiveringsbad van Bethsaïda, elke harer vermaningen is een aanporring tot moediger plichtbetrachting en tot vermeerdering van onze eigenwaarde. Zij veroordeelt de ledigheid en bemint den arbeid, zij misprijst den hoogmoedige en verheft den nederige, zij predikt vrijwillige armoede voor ons zelven maar de goedjonstigste mildheid jegens onzen naaste, zij veracht den wellustigen en leert ons de beperking onzer lichamelijke behoeften. Zoo kweekt de Kerk uitstekende maatschappelijke deugden; maar zij doet meer dan dat: zij vernietigt de bron zelve onzer maatschappelijke ellenden: de zelfzucht en verlegt in ons midden den Edenstroom der liefde. Aan de vruchten der liefde zult gij ze erkennen. En zij rechvaardigt ten volle die zichzelfvergetende liefde. Want indien het aardsche genot, dat de liefde met de voeten treedt, het hoogste is dat we bereiken kunnen, dan schaadt die liefde ons zelven op een onherstelbare wijze en geen wezen wil zijn eigene vernietiging. Maar de liefde, die Christus gebracht heeft, is louter gewin, want door haar wordt het hoogste eigenbelang onzer zielen eene matelooze voldoening verzekerd, daar we eens, door haar, elk en allen, ‘Alles’ genieten, zonder mededinging en in tijdloozen vrede. | |
[pagina 394]
| |
Regelrecht tegenover deze maatschappelijke opvatting van den mensch staat het materialistisch individualisme, dat logisch en historisch uitloopt op slavendom en op Staatsvergoding, en de strijd tusschen beide is onverzoenlijk. Het eerste dogma van dat individualisme is de loochening van elke bovennatuurlijke verwachting en van elk hooger gezag. Het tweede: dat de wil is zijn eigen zedelijke meester en zijn behoefte zijn eenige raadgever. Het derde: het onbeperkte meesterschap over den stoffelijken eigendom en het onmiddellijk genot als eerste en laatste doeleinde. De maatschappij is verbrijzeld in zijne handen en geworden tot stof en de onsamenhangende deelen zullen samengedragen of verspreid worden waar het den wind der toevallige noodwendigheden zal believen. Maar tevens is ingeleid, onder de broeders, de onverbiddelijke strijd voor het leven, meteen is uitgeroepen het recht van den sterke en is de waanzin van den ‘Uebermensch’ en de hatelijkheid der ‘Herrenmoral’ volberechtigd verklaard, en de anarchie als de ware Staatsvorm ontdekt. Maar het menschdom kan niet langer leven op oorlogsvoet, want het bloedt uit alle wonden; de haat is niet gedelgd in de harten, maar de nood gebiedt wapenstilstand en de zwakheid bidt om ontfermen. Dan wordt geteekend het vredeverdrag. Daar echter de vrede maar zoolang en in zooverre duren kan als de opperheerschappij van het ‘ik’ is vernietigd, wordt het individu met geheel zijnen wil verbeurd verklaard ten voordeele van den wil der algemeenheid: van den Staat. Nu zal het ‘ik’ dienen en een nieuwe absolute meester de wet stellen, de anarchie zal aan banden gelegd worden door de tyrannie, een nieuwe soort van behoeften - het Staatsbelang - zal het vernietigde individueele recht vervangen. Dat is eerste weg die het individualisme leidt naar Staatsabsolutisme: de weg der logiek. De weg, dien Hobbes' natuurmensch gevolgd heeft naar den voet van den Leviathan, die ligt tusschen Rousseau's Emile en zijn contrat social, die gaat van Kant's vrijheidsleer naar de Hegelsche staatsidee, die Fichte, de driftige voorvechter van de autonomie van het ‘ik’, over de ruinen der zinne- | |
[pagina 395]
| |
lijke zelfzucht heen, gebracht heeft tot de staatsopvoeding der kinderen, dat is de weg, dien langzamer maar even onvermijdelijk de zachtmoedigere verschijningen van het individualisme - het positivisme en het utilitarisme - zijn opgegaan naar de tempels van het toekomstmenschdom, één en onverdeelbaar samengesmolten in het heil van den idealen toekomststaat. En even ellendig is de gang van het individualisme geweest op het gebied der historie en vijftig jaar zijn voldoende geweest om het onheil zijner misstappen tot het uiterste jammer te doen stijgen. Het veld der nijverheid was de onmiddellijke schouwplaats van dit volksdrama. Daar had het individualisme het Manchesterianisme, een der afschuwelijkste vormen van de hebzucht, tot heerscher verheven en vóór zijnen troon stond de hoop der ongegoede menschenkinderen, beladen met ijdele beginselen, maar werkelijk naakt en nooddruftig. Ze kenden malkander niet, en beloerden hetzelfde aas, het loon van den arbeid, dat onvoldoende was om ze allen te voeden. Toen was de honger de tyran der werklieden, die ze bracht als overtallige marktwaar ‘op de groote slavenmarkt van ons liberale Europa, gesneden op het patroon van onze vrijmetselarij en van ons verlicht en anti-christelijk philantropisch liberalisme.’Ga naar voetnoot(1) En de stalen wet van ‘Vraag en Aanbod’ is de hoogste instantie geworden van het recht der bezitloozen. Maar weldra werd de honger hun aanvoerder en als een bezetene furie is hij gevaren door hun gelederen. Met duizenden en duizenden zijn de wraakbegeerigen opgedromd naar onze openbare plaatsen en het geraas der oude rateltjes van ‘gelijkheid, vrijheid en broederlijkheid’ vermocht niets tegen hun wild geroep. Zij die hunne deemoedige klaagstem niet gehoord hadden, zijn verbleekt achter hunne theetafels, en zij hebben gebeden dat de staat zijn grooten broodkorf zou openzetten om de hongerigen te spijzen. Maar dammen van vleesch en bloed, die men over haren weg opwerpen zou, zijn niet bij machte den vloed der opgezweepte volkspassie te stillen, ze worden verweekt en opgenomen in één zwalp, | |
[pagina 396]
| |
maar de golven gaan niet liggen. Want indien de menigte wil ernst maken met de theorieën die de liberale grootbezitters haar in woord en voorbeeld hebben voorgepredikt, dan zijn al de schatten der aarde niet voldoende om den immer zichzelf vernieuwenden afgrond onzer begeerten te dempen. Het volk dat zich machteloos waande door zijne haveloosheid voelt zich nu almachtig door zijne talloosheid, en wil niet enkel een onaanzienlijk en geleend aandeel aan de vruchten van de maatschappelijke welvaart, maar het onverdeeld genot van de algeheelheid der goederen en de heerschappij over den goddelijken en alvermogenden gelukstaat. En het recht van het volk, is van het standpunt uit van het materialistisch individualisme onaantastbaar. En zoo staan we, geleid door den gang der feiten, wederom op den grond van de staatsvergoding, onder naam van het communisme. Zelfs op het gebied der politiek erkennen we de natuurlijke bloedverwantschap van het individualisme en zijne uiterste tegenstelling de staatsalmacht, in de neiging tot samenwerking tusschen het liberalisme en het socialisme. Wel is waar 't gaat niet zonder huiselijke vijandschap, want ze benijden elkander de vruchten van dezelfde erve, maar niettemin is het socialisme een bastaardkind van het liberalisme en zal zijne moeder wel dwingen tot dienstbaarheid. Ook in hunne houding tegenover het familieleven en de beroepscorporatie, in hunnen gelijken haat tegen onzen bovennatuurlijken godsdienst en in hunne opvatting van de zending van den Staat bekennen het materialistisch individualisme en de Staatsvergoding- of hunne staatkundige belichamingen, het liberalisme en het socialisme, hunne gemeenschappelijke afkomst. Want de mensch van de staatsvergoding is even eenzijdig, even hebzuchtig, even liefdeloos als de mensch van het individualisme, en de maatschappelijke inrichtingen die het laatste ten onder brengen door ontbinding zijner bestanddeelen, vernietigen de eerste uit naijver.
Prof. Fr. Van Cauwelaert.
(Wordt vervolgd) |
|