Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Over de Engelsche beroepsvereenigingen.In de ‘Soziale Praxis’ verschenen onlangs van Sidney en Beatrice Webb, als voortzetting van 't vroeger uitgegeven werk ‘De Geschiedenis van het Trade-Unionisme,’ eenige artikelen over de ontwikkeling der Engelsche beroepsvereenigingen, gedurende de tien laatste jaren (1892-1902), en hare vermoedelijke gevolgenGa naar voetnoot(1). De Engelsche Trade-Unions geven op het vasteland gewoonlijk den toon aan; wij veroorloven ons derhalve, de feiten die hunne jongste ontwikkeling kenmerken, in 't kort aan te stippen.
Het ledental der beroepsvereenigingen klom van 1.502358 tot 1.905116. Aanleiding daartoe was de nijverheidsbloei der jaren 1889/90, en 't vertrouwen der werklieden in de kracht der vereeniging, door de werkstaking der dokarbeiders glansrijk gestaafd. De aangroei is nochtans aanzienlijkst in de grootnijverheidskringen, die de sterkst ingerichte beroepsvereenigingen tellen. Daarentegen zijn in de kleinnijverheidstakken de rangen gedund. De landbewerkers, de zeelieden en de visschers zijn het meest aan de beroepsvereenigingen vreemd | |
[pagina 378]
| |
gebleven. De werklieden verlaten 't land en scholen samen in de steden. Onder de arbeidsters zijn de vereenigingen der weefstofnijverheid 't meest ontwikkeld; 't beroepsvereenigingswezen wordt echter weinig daardoor geholpen, daar deze vrouwen onder de hoede der wet zijn geplaatst. Aangaande de geldelijke middelen was in heel 't verleden de toestand nog nooit zoo bloeiend. 't Vermogen der honderd sterkste vereenigingen te samen genomen is meer dan verdubbeld; 't bedraagt 3,766625 p. stlg. De geschiedenis van den arbeid gewaagt nergens van zulk eene uitkomst. Toegenomen hebben tevens de beroepsvereenigingen, doch niet in gelijke mate, aan innerlijke ontwikkeling, aan degelijkheid en sterkte. De hoofdagenten - de algemeene schrijver en de zaakvoerder - hebben aan invloed gewonnen; hun getal is vergroot; onder de ondergeschikte beamten heerscht ijver en open zin voor de studie. Ofschoon hunne taak immer lastiger wordt, ofschoon beroepsbezwarigheden en vraagstukken der huishoudkunde, van jaar tot jaar, een ruimeren blik in de wereld, eene diepere kennis der methoden der nijverheidsinrichtingen, een klaarder begrip der beginselen vereischen; ofschoon een der moeilijkst te beantwoorden vragen is, hoe de technische vereischten, om met een heftigeren arbeid tot de hoogst denkbare voortbrenging te komen, samen kunnen gaan met de verbetering van den toestand der werklieden, toch zou het lastig zijn beter werk te verrichten dan de leiders der Engelsche beroepsvereenigingen gedaan hebben. Niettegenstaande is het te betreuren dat er voor de beamten nog geen bekwaamheidsexaam bestaat, handelend over geschiedenis van het beroepsvereenigingswezen, over vorm en methoden der beroepsinrichtingen in den vreemde, over de verhoudingen van het loonverdrag; dat zoo weinig jonge werk- | |
[pagina 379]
| |
lieden in staat zijn deze onderwerpen met vrucht te bestudeeren; dat de beroepsvereenigingen nog altijd weerzin gevoelen om in rechts-, registratieen parlamentsvragen deskundigen te rade te gaan.
Dit geldt voor iedere beroepsvereeniging in 't bijzonder. Beschouwt men het geheel der beroepsvereenigingen en de onderlinge verbinding der deelen, zoo is daar weinig ontwikkeling aan te wijzen. Wel worden nieuwe kartellen gevormd en groeit het getal hunner leden aan; doch hunne inrichting blijft onvolkomen, hun invloed gering. Het kongres, ofschoon uiterlijk ‘hervormd’ heeft het manke van vóór tien jaren nog niet afgelegd. Het parlementskomiteit ontbeert nog immer een bezoldigd personeel en eene stelselmatige inrichting, zonder dewelke het zich onmogelijk van zijne taak kan kwijten. In werkelijkheid zijn alle leemten der jaren 1890/92 nog voorhanden. 't Geen eenigszins verblijdt, is de uitslag, waarmede de twee maal aangewende pogingen om de vereenigingen onder elkander te verbinden, werden bekroond. Diensvolgens trad in 1899 een Algemeene bond in 't leven, die einde 1900, 386,696 leden telde. Verder is de Vereeniging tot vertegenwoordiging der arbeidersbelangen in het Parlament 400,000 leden sterk.
Op de vraag naar getal en uitgebreidheid der werkstakingen dient geantwoord dat de laatste tien jaren in 't algemeen in betrekkelijken vrede verliepen. Men ga hier voorzichtig met de cijfers om, zij zijn bedriegelijk; zij komen groot voor; en toch heeft gedurende deze tien jaren de éénling eener arbeidersmenigte van 9,000 000 niet meer dan 1 1/4 daags gestaakt. | |
[pagina 380]
| |
De kern van het geschil bij alle werkstakingen was het beginsel van het kollektief verdrag. De arbeidgever, bewerende dat de bestaande arbeidsvoorwaarden eene vermeerdering der voortbrenging, die dringend noodwendig was, belemmerden, en overtuigd, als heer en meester te kunnen beslissen over de voorwaarden van den arbeid, voor iederen werkman in 't bijzonder, aangaande iedere machine, en met betrek op ieder afzonderlijk werk, wilde het individueel verdrag opdringen. Voor den arbeider was dit noodlottig verbonden met vermindering van loon; hij verliet derhalve het werk. De staking in de Bethesda-leigroeven (1900), en deze der machinenarbeiders (1897/98) dienen in 't bijzonder te worden vermeld. De eerste duurt nog altijd voort. In de tweede bleef de zege aan de arbeidgevers, die niettemin een nieuw stelsel van kollektief verdrag, beter overlegd en redelijker dan het vorige, invoerden. 't Voortduren dier stakingen wierp een valsch licht op de verzoeningsakte van 1896. Het Board of Trade, door deze akte tot bijlegging der strijdigheden gemachtigd, bleef schier zonder invloed, daar de partijen van eene scheidsrechterlijke uitspraak niet hooren wilden. Ook wint het gevoelen, dat eene overkomst, door dwang bewerkt, een geringer euvel is dan geene overeenkomst, meer en meer veld.
De druk door de beroepsvereenigingen op het Parlement uitgeoefend tot wettelijke bescherming der werklieden is van weinig beteekenis. De wet van 1896 tegen het trucksystem had weinig gevolg. Deze van 1897 tot schadeloosstelling der werklieden, wordt in de grootnijverheid toegepast, doch de handwerkers, voer- en zeelieden blijven van hare weldaden verstoken. In de fabrieken is het nu verboden kinderen | |
[pagina 381]
| |
te doen arbeiden onder de 12 jaren; tot mijnwerken blijft hun tot het 13e jaar de toegang versperd; doch feitelijk staan de andere beroepen voor hen open; zij verdringen er den volwassenen arbeider; van werkelijken schoolgang, van een minimum van opvoeding mag men nauwelijks spreken. Vrouwen en kinderen hebben verder, niettegenstaande de wet van 1891, het minimum van gezondheidsvoorzorgen niet genoten. In een woord, tot een belangwekkenden uitslag hebben het de beroepsvereenigingen op dit gebied niet gebracht. 't Geen echter al het voorgaande, licht en schaduw, op den achtergrond stelt, is eene onverwachte rechtsspraak, die de beroepsvereenigingen om zoo te zeggen in hun levensbeginsel aantast. 't Volgende voorval gaf er aanleiding toe. Een strijd brak uit tusschen de Taff Vale Railway Company en de Amalgamated Society of Railway Servants, en had werkstaking aan de zijde der beamten tot gevolg. Bij de leiding dezer staking gingen eenige agenten der beroepsvereeniging het perk der bestaande wetten te buiten, en dreven andere personen tot wetsovertredingen aan, waardoor aan de Maatschappij merkelijke schade veroorzaakt werd. De Maatschappij, in plaats van, naar het gebruikelijk recht, de beschuldigde personen in 't bijzonder voor eene boetstraffelijke rechtbank te dagen, wendde zich tot de Chancery-afdeeling der High Court of Justice, en vergde van deze de handhaving der wetten; zij klaagde niet de in 't bijzonder beschuldigde personen aan, maar den bond der spoorwegbeamten, als zoodanig; tevens vorderde zij vóór het burgerlijke gerecht, van de beroepsvereeniging als genootschap (corporation), eene aanzienlijke som tot schadeloosstelling. Op 22 Juli 1901 besliste nu het House of Lords, in zijne hoedanigheid van hoogste beroepshof, dat de voornoemde bond, ofschoon niet als rechtspersoon erkend, als genoot- | |
[pagina 382]
| |
schap, inderdaad verantwoordelijk was, en schade en onkosten bij middel van 't bondsvermogen moest vergoeden. De stelling der beroepsvereenigingen, van het standpunt des rechts uit beschouwd, is daarna de volgende: Tot nu toe waren de beambten en werklieden, handelend in naam der beroepsvereeniging, voor iedere schadestichtende handeling, zelf verantwoordelijk. Ten gevolge dezer rechtsspraak, is de beroepsvereeniging, als zoodanig, voor iedere handeling, ten haren laste uitgevoerd, aansprakelijk en strafbaar. Aansprakelijk is zij, opgeschreven op 't ambtelijk register, of niet; zij is dit nog, niet alleen indien een harer beambten zijne bevoegdheid overschrijdt, maar zelf dan, wanneer het komiteit, met de uitvoerende macht bekleed, uitdrukkelijk het tegenovergestelde van 't gene hij uitvoerde, voorschreefGa naar voetnoot(1). De tot nog toe gegeven verklaring der wet van 1875 wordt hiermede over boord geworpen en de beroepsvereeniging in haar grondrechten gekrenkt. Gedurende dertig jaren werd niet één maal de elkheele verantwoordelijkheid aan eene beroepsvereeniging ten laste gelegd; het Parlement zelf stemde met volle bewustzijn deze opvatting bij. Heden is het zelfs niet meer noodig dat zij de wet overtrede om als beroepsvereeniging aansprakelijk te zijn. Heeft zij eenen ondernemer of een onzijdig gebleven werkman schade toegebracht - 't geen bij stakingen schier immer voorkomt - zoo kan zij vóór de vierschaar worden gedaagd, en haar lot berust heel en al in de handen der rechters, die voor 't oogenblik | |
[pagina 383]
| |
niet al te welwillend te haren opzichte zijn gestemd. Het samenspanningsrecht (conspiracy) der beroepsvereenigingen is voortaan niets meer dan eene herschenschim. Webb verwerpt deze nieuwe uitspraak niet met schering en inslag. Hij ziet er geenszins bezwaar in dat eene beroepsvereeniging, als genootschap, verantwoordelijk zij. Hij erkent, dat eene beroepsvereeniging of haar beambte, zoo zij, in geval van staking, een door de wet bezegeld arbeidsverdrag bij andere werklieden breken, tot schadevergoeding gehouden zijn. Hij wil zelfs aannemen dat de staking een niet gepast middel is tot 't sluiten van het arbeidsverdrag; maar toch, schrijft hij, indien het recht den arbeid te staken den werkman toegekend blijft, zoo is het niet billijk, hem op onrechtstreeksche wijze, om reden van een met de staking verbonden toeval, den voet geheel dwars te zetten; 't is een hoon op de rechtvaardigheid geworpen. Verder laakt hij het onbepaalde der nieuwe wetGa naar voetnoot(1). Op zekerheid en vastheid van wetgeving heeft de burger immer recht. In dien zin diene deze nieuwe bepaling te worden gewijzigd. Dat ten gevolge der nieuwe rechtsverhoudingen, een andere wind in de beroepsvereenigingen is opgestoken, zal niemand verwonderen. De geestdrift voor kollektief-verdragen wordt koeler en koeler; de verlangens hellen naar politiek en vertegenwoordiging in het Lagerhuis; vrijheid van overeenkomst wijkt voor de bindende bepaling der wet. Het kan niet anders. Buiten wettelijke arbeidsregeling lagen voor den werkman, om zich een veiligen toestand te verwerven, twee wegen open: kollektieve en individueele sluiting van het arbeidsverdrag. De eerste | |
[pagina 384]
| |
is door de wet gesloten; de tweede - de ervaring eener gansche eeuw getuigt het - voert tot het ‘sweatsystem.’ Nergens daagt nog hoop tenzij in de wetgeving. 't Is derhalve te vermoeden, dat de leden der beroepsvereenigingen zich met nieuw ontvonkten moed, gelijk in 1871, in het politiek strijdperk zullen wagen, en een machtigen kamp zullen aangaan om zetels in 's lands vertegenwoordiging te veroveren. Geldt het, bij middel van wetsbepaling het noodige minimum der arbeidsvoorwaarden vast te stellen, zoo is voor den arbeider niets van grooter belang dan zelf een zwaar gewicht in de waagschaal te kunnen werpen. In de hoogere standen heeft zich trouwens eene andere, nog sterkere strooming baan gebroken. Vóór eenen leeftijd, toen de arbeider werkelijk de speelbal was eener oppermachtige vrijheid, erkenden de hoogere standen het recht tot staken als ontegensprekelijk. Buiten het toezicht had de Staat zich daar verder niet om te bekreunen. Sindsdien is het anders geworden. Heden aanziet men de werkstaking als eene krenking van het gemeenebest, door de regeering te verhoeden. Heden wordt de regeling van het arbeidskontract niet meer als loutere privaataangelegenheid beschouwd. Heden staat de poging der voortbrenging een paal te willen stellen - waarvan men de beroepsvereenigingen beschuldigt - aangeteekend als misdaad tegen het algemeen welzijn. De hoogere standen zijn wars van stakingen en lock-outs, van kollektief-verdragen en open strijd met de arbeidgevers. 't Geen zij meer en meer vergen is de inrichting van een gerechtshof, optredend als verzoeningsambt of als scheidsgerecht, machtig om door bindende besluiten den toestand te beheerschen en vrede te verzekeren. De heilzame gevolgen van stelsels in dien aard, uit Victoria en Nieuw-Zeeland naar England overgewaaid, sterken deze strooming. Zij stellen in alle | |
[pagina 385]
| |
opzicht, betrekkelijk duur, loon en de hoeveelheid van den arbeid, een nationaal-minimum van voorwaarden vast. Nog daargelaten dat zij allen kamp uit den weg ruimen, zouden zij veel kunnen bijbrengen om de lagere klas der werklieden op te beuren, die zelf niet in staat zijn door staking en krijg hun toestand te verbeteren; en om naar behooren den arbeid te regelen eener ontzenuwde, ruw opgewassen jeugd, die weinig hoop voor de toekomst inboezemt. Om deze redenen, schrijft Webb, ware het goed het een of het andere dier stelsels over te nemenGa naar voetnoot(1). Daarmede sluiten beide schrijvers. Geen bladzijde in heel de geschiedenis der Trade-Unions, die wel zooveel belangrijkheid oplevert als de schets dezer jongste ontwikkeling in de tien laatste jaren. Men merke, dat de laatste strooming vooral naar 't hart zelf der beroepsvereenigingen is gericht; 't wezen zelf dezer vereenigingen staat op het spel. Volgen zij de banen, vóór hen ontsloten, zoo hebben in England deze machtige inrichtingen, als beroepsvereenigingen, hun einde bereikt. Als zoodanig, verdwijnen ze dan van het tooneel. Fuit Ilium et ingens gloria Teucrorum.
Düsseldorf. Th. Heidebrand. |
|