Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |||||
[Deel 1]Over schriftuuraanhaling.Het ligt buiten mijne bedoeling eene volledige verhandeling te schrijven over het aangeduide onderwerp. Evenmin wil ik breedvoerig handelen over de regelen, die den navorscher geleiden moeten in het opzoeken van de ware beteekenis der teksten. Ik wil door het voorstellen van eenige voorbeelden doen uitschijnen, met hoeveel omzichtigheid men moet te werk gaan in het aanhalen van Schriftuurplaatsen; hoe men dikwijls, kost wat kost, in de H. Schriftuur een bewijs wil vinden om zekere stellingen te staven; hoe men hare woorden somtijds willekeurig eenen zin opdringt dien zij niet hebben, noch, alles ingezien, op de bedoelde plaats kunnen hebben. De gelegenheidsoorzaak van de kwaal ligt voorzeker ten deele in onze gebrekkige Latijnsche overstelling, de Vulgaat. Wij aanzien die vertaling niet als zoo gebrekkig dat er feilen in zouden voorkomen die inbreuk maken op geloofs- of zedenleer. Er valt nochtans niet te ontkennen dat de Vulgaat, op ettelijke plaatsen, den grondtekst niet getrouw teruggeeft, dat zij soms eene vertaling voorstelt die niet past in de omstaande rede, ja, die geenszins strookt met den samenhang, en zelfs dat er zinsneden in voorkomen aan | |||||
[pagina 6]
| |||||
dewelke men, zonder met de woorden willekeurig om te springen, geen verstaanbaren zin kan geven. Zoo lezen wij soms in de nota's van den wereldberoemden Schriftuurverklaarder, Beelen, woorden als volgt: Wat de Latijnsche vertaler hier hebbe willen zeggen, kan ik volstrekt niet raden, of: waag ik niet te gissen. Eene tweede gelegenheidsoorzaak tot verkeerd gebruik van teksten bij onze huidige kanselredenaars of zelfs theologanten, is te vinden in de gebrekkige en onnauwkeurige wijze op dewelke van oudsher verscheidene teksten zijn aangehaald, die van mond tot mond, van boek tot boek overgaan, zonder dat iemand zich afvraagt of het soms geene valsche munt is die in omloop geraakt is. Maar de ware oorzaak vind ik in gebrek aan grondige en aanhoudende studie van het Woord Gods. Zoo dient men ons somtijds op als Schriftuurzin wat slechts eenvoudige toepassing is. Bainvel, in Etud. relig., t. 63, p. 363, zegt hierover: ‘Mais faute de savoir ou de travail, on fait venir les textes à soi sans souci du contexte ou du sens original; on se félicite d'avoir tant bien que mal coulé son idée dans les mots de la Bible, et l'on nous donne pour parole de Dieu ce qui n'est qu'invention humaine et contrefaçon de l'ignorance ou de la paresse’. Niet dat alle toepassing of accommodatie moet veroordeeld worden. De H. Schriftuur zelf (b.v. Brief aan de Romeinen, X. 18), de H. Kerk in hare bewonderenswaardige liturgie, de HH. Vaders en vele ascetische schrijvers geven er menig voorbeeld van, en dikwijls is die toepassing recht schoon, en geeft zij stof tot zeer stichtende en nuttige beschouwingen. Daargelaten dat sommigen de goddelijke uitspraken zouden toepassen op eene wijze die volkomen strijdig is met den eerbied, dien wij hun verschuldigd zijn (Conc. Trid., Sess. IV, decr. de edit. et usu SS. SS.), moet opgemerkt worden 1o dat toegepaste of geaccommodeerde teksten nooit kunnen dienen om | |||||
[pagina 7]
| |||||
geloofs- of zedenleer te bewijzen, 2o dat men alleen toepassen mag tot nut en stichting, en 3o dat het uit te drukken denkbeeld zich niet al te veel mag verwijderen van dat in de Schriftuur uitgedruktGa naar voetnoot(1). Om dit beter te verstaan, moet men eene dubbele toepassing onderscheiden:
In het eerste geval neemt men de woorden die de H. Schriftuur van eenen persoon of eene zaak zegt en men breidt ze uit tot eenen persoon of eene zaak door den H. Geest niet bedoeld, op dewelke evenwel die woorden eenigszins kunnen toegepast worden. Voorbeelden heeft men in de gebeden der H. Kerk, die de woorden, welke de H. Schriftuur zegt van Noë, Moyses, Aaron, in het kerkelijk officie toepast op anderen en uitbreidt tot de HH. Belijders. In het tweede geval is er geene gelijkenis tusschen zaken of personen, maar enkel in de woorden die, van de beteekenis welke zij op eene gegeven plaats hebben, beroofd, genomen worden om eene gansch verschillende zaak te beteekenen, zoodat er eenvoudige woordspeling is. Voorbeelden daarvan zijn: Mirabilis Deus in sanctis suis, hetgeen men op de Heiligen toepast (zie bladz. 17); ook nog: cum | |||||
[pagina 8]
| |||||
sancto sanctus eris etc., als het toegepast wordt op de goede of slechte gezelschappen (zie bladz. 12). Dat de toepassing door uitbreiding verre boven de toepassing door zinspeling moet gesteld worden loopt in 't oog. Hieruit blijkt dat de uitdrukking: sensus accommodatitius, niet al te wel gepast is, aangezien het geen zin is van het H. Schrift. Er zijn eenige welbekende teksten die voornamelijk het voorwerp en het slachtoffer zijn geweest van de mishandelingen waarvan ik hierboven sprak. Daarom heb ik gemeend dat ik mijnen tijd niet nutteloos besteden zou met eenige dergelijke Schriftuurplaatsen links en rechts te oogsten en ze in een bundel, met eene kleine opheldering, den welwillenden lezer aan te biedenGa naar voetnoot(1). En men zegge niet dat dergelijke lezingen uitsluitelijk aan geestelijken moeten voorbehouden worden, en dat, bijgevolg, deze verhandeling beter in 't Latijn zou geschreven zijn. De H. Schriftuur is het boek van allen. Niet dat ik de wijze voorschriften der H. Kerk nopens 't lezen onzer goddelijke boeken afkeur, of niet goed vinde de voorzorgen door Haar genomen opdat het boek, waar wij de volmaaktheid èn den weg èn het leven moeten in vinden, ons geene gelegenheid tot bederf en afdwaling en dood worde: dat zij verre! Maar, de leering daargelaten der Protestanten die houden staan dat eenieder het H. Schrift lezen moet als noodzakelijk middel ter zaligheid, ben ik van oordeel dat de katholieken de studie der god- | |||||
[pagina 9]
| |||||
delijke boeken al te veel verzuimen, en ik ben gelukkig mijne zienswijze te kunnen steunen op de getuigenis van Kardinaal Manning die ‘beweerde dat de katholieken de studie van het H. Schrift te zeer op den achtergrond schuiven. Hij verklaarde dit uit eene reactie tegen het Protestantisme, dat in het ander uiterste verviel. De ware moderne Kardinaal meende hier een der groote hinderpalen te zien aan den vooruitgang der Kerk in onze eeuw’ (Dr Poels, Critiek en Traditie, of de Bijbel voor de Roomschen, bl. 32, nota). Mochten de korte aanmerkingen, die ik hier laat volgen, sommige teksten die niet bewijzen wat men er in wil vinden, voor altijd als bewijzen verbannen uit verhandelingen over eene bepaalde stof; mochten ze sommige kanselredenaars aansporen om eenige valsche perels uit hunne verzameling te weren, en, met zorg hunne aanhalingen kiezende, geestelijk onvervalscht voedsel aan de geloovigen op te disschenGa naar voetnoot(1); mochten ze eindelijk in allen den lust en 't verlangen verwekken om nauwer kennis te maken met de H. Schriftuur, en dikwijls in de mijn zelve te dalen, waaruit ik hun eenige kostbare gesteenten tracht op te delven. | |||||
I.
| |||||
[pagina 10]
| |||||
apostolischen iever, die aan anderen de goederen dezer aarde laat (cetera tolle tibi), en niets dan zielen vraagt, zielen zaligen (da mihi animas). Spijtig dat die woorden in het H. Schrift die beteekenis niet bezitten. Anima beteekent hier, naar Hebreeuwsch spraakgebruik, persoon: geef mij de mannen. Lees de voorafgaande geschiedenis Gen. XIV. De koning van Sodoma was, dank aan den moed van Abraham, in bezit hersteld van alles wat de vijand hem ontnomen had: krijgsgevangenen en buit. Uit dankbaarheid biedt hij aan Abraham al den buit (cetera), en vraagt alleenlijk voor zichzelf de mannen van zijn volk (animas), die als krijgsgevangenen door den vijand waren meêgenomen. - 't Woord zielen heeft hier dus de beteekenis die het heeft wanneer wij b.v. zeggen: eene stad van 20.000 zielen. - Ik zou hier evenwel de toepassing door zinspeling (zie hierboven bl. 7) niet durven veroordeelen.
Ideo non resurgent impii in judicio (Ps. I, 5). Deze en dergelijke Schriftuurplaatsen, had ik in het oog wanneer ik in het voorwoord zegde dat de Vulgaat niet altijd den grondtekst getrouw overstelt. Van de waarheid afdwalen zou hij voorzeker die hier zou verstaan ‘daarom zullen de goddeloozen niet verrijzen ten oordeele’, alsof de algemeenheid. der verrijzenis wierde geloochend. Inderdaad hier moest vertaald worden: de goddeloozen zullen niet staan, niet bestand zijn in het gerecht, voor het goddelijk gerecht (causa stare, waarvan het tegenovergestelde is, causa cadere, veroordeeld worden): non stabunt = causa cadent, ze zullen veroordeeld worden. ‘Wat onze Latijnsche vertaler bij zijn resurgere gedacht hebbe, kan ik niet gissen’ (Beelen). | |||||
[pagina 11]
| |||||
Quaeretur peccatum illius et non invenietur (Ps. IX, 15bis). In de H. Maagd zou men vruchteloos de minste dadelijke zonde zoeken, evenmin de vlek der erfzonde: met andere woorden, zij heeft nooit de minste zonde bedreven, en is onbevlekt ontvangen. Mag men dus de aangehaalde woorden op haar toepassen? Geenszins; er is hier spraak van de goddeloozen: Contere brachium peccatoris et maligni: verbreek den arm der goddeloozen; quaeretur..., men zal zijne boosheid zoeken en niet meer vinden, of, naar 't Hebreeuwsch: men zoeke zijne boosheid (en) vinde haar niet, of liever: zoek (tot God), d.i. straf zijne boosheid, zoodat gij hem niet meer vindet, maar hij heel en gansch vernietigd weze. Iedereen ziet dat het verschil en de afstand tusschen het gedacht van den Psalmist en het uit te drukken gedacht te groot is, opdat er zou mogen toepassing zijn, zelfs door zinspeling (bl. 7, 3o).
Diminutae sunt veritates a filiis hominum (Ps. XI, 2). Op verschillende wijzen heeft men die woorden gebruikt of misbruikt zonder den waren zin te kennen, of ten minste zonder aan te duiden dat men eenvoudig toepast. Sommigen hebben de woorden a filiis hominum verstaan als werkende oorzaak: door de kinderen der menschen, of door de boosheid van de kinderen der menschen, zijn de waarheden verminderd. Anderen verbinden ze met de voorgaande woorden: defecit sanctus, quoniam..., en verstaan ze zoo dat de heiligheid, de liefde, het christelijk leven verminderen wanneer de waarheid (veritas) afneemt, als 't geloof verflauwt. Nog anderen stellen over: de waarheden zijn verminderd onder de menschen. | |||||
[pagina 12]
| |||||
De Psalmist vraagt hulp tegen de goddeloozen. Salvum me fac, Domine, help mij, o Heer, quoniam defecit sanctus, 't geen hyperbolisch, of bij vergrooting, gezegd is: er zijn geen vromen meer = er zijn bijna geen vromen meer, en ongeveer hetzelfde gedacht wordt in andere woorden herhaald: want de getrouwen (veritates) verdwijnen van onder de kinderen der menschen. Veritates immers beteekent dikwijls fidelitates, en dit is hier abstract gezegd voor 't concreete: fideles; die veritates die verminderd zijn, zijn hier fideles, dezulken op wie men zich verlaten kan. Misschien mag men hier wel toepassen bij zinspeling, maar 'k zou aanraden te verstaan te geven dat het toepassing is, en zou den schijn niet willen hebben als wilde ik die woorden een valschen zin opdringen.
Cum sancto sanctus eris..., et cum perverso perverteris (Ps. XVII, 26-27). Wie voelt zich niet getrokken om dien tekst aan te halen als er spraak is van den goeden invloed der goede en den verderfelijken invloed der kwade gezelschappen? Wilt gij over die woorden en de manier van ze aan te halen het gevoelen kennen van den H. Franciscus van Sales? Ik geef 't woord aan den bisschop van Belley: ‘Als men den natuurlijken en letterlijken zin had uitgelegd, dan stond hij (Franciscus) toe er het zedelijke uit te trekken en toepassingen te maken; nochtans wilde hij dat dit met veel oordeel zou geschieden en zonder den zin geweld aan te doen, hij noemde die mismaakte spreekwijzen en zedenleeringen, die gelijk zijn aan een klokkenspel, waaraan men doet zeggen al wat men begeert. | |||||
[pagina 13]
| |||||
Ziehier een voorbeeld van zijne nauwgezetheid in deze stof. Op zekeren dag, voor hem predikende, gebeurde het dat ik op het bederf der kwade gezelschappen deze woorden toepaste van den Profeet: Gij zult goed zijn met de goeden en kwaad met de kwaden, 't geen men nog al gemeenlijk zegt. Aanstonds zag ik dat hij ontevreden was, en toen ik daarna met hem alleen was, vroeg hij waarom ik aan die plaats eenen gewrongen zin had gegeven, dewijl ik wel wist dat deze de letterlijke niet was. Ik antwoordde dat ik dat bij zinspeling gedaan had. - Ik versta dit wel alzoo, hernam hij; maar gij moest ten minste zeggen dat dit de letterlijke zin niet is, want volgens de letter wordt dit verstaan van God die goed is, dat is bermhertig, tegenover hen die goed zijn; maar kwaad is, dat is streng, tegenover de kwaden.’ De Psalmist richt dus 't woord tot God, en geeft de algemeene reden van den bijstand Gods, die eeniegelijk vergeldt naar zijne werken.
Mentita est iniquitas sibi (Ps. XXVI, 12). De boosheid heeft tegen zich zelve gelogen. Zoo stelt de Vulgaat over, woordelijk naar het Grieksch, doch dit is de Schriftuurzin niet. Er staat in 't Hebreeuwsch (1ste verslid): Valsche getuigen zijn tegen mij opgestaan, en (tweede lid, de parallelvorm) mannen die geweld ademen. List en geweld komen te zamen tegen mij op. In denzelfden psalm verstaat men ook soms verkeerd deze woorden: Credo videre bona Domini in terra viventium, 't geen de H. Kerk, als blijkt uit het Officie der overledenen, toepast op het eeuwig leven ('t land der levenden). - Vertaal zoo: Dit vertrouwe ik, dat ik het goede des Heeren nog zal genieten in 't land der levenden (onder de levenden), of volgens 't He- | |||||
[pagina 14]
| |||||
breeuwsch waar men den voorzin heeft zonder den nazin: ‘Ware 't niet dat ik vertrouwde het door Jahve teruggeschonken geluk hier nog op aarde te zullen genieten...’, volmaak zoo: sedert lang hadde ik den moed opgegeven. Hij geeft dus zijn betrouwen te kennen, dat God zijn leven tegen de aanslagen (list en geweld) zijner vijanden zal beschermen.
Oratio mea in sinu meo convertetur (Ps. XXXIV, 13). Mijn gebed keerde weder in mijnen boezem. Heeft men dat niet willen uitleggen in dezen zin dat een gebed gedaan voor een ander, wien het niet kan ten goede komen, tot ons als terugkeert en als terugvalt? Men moet bekennen dat het gezegde duister is. In de omstaande rede zou het volgende goed passen: Ik bad met het hoofd gebogen op mijnen boezem, zoodat mijn gebed als op mijnen boezem terugkeerde: ik stortte innige gebeden voor hunne (mijner vijanden) genezing.
Iniquitates meae supergressae sunt caput meum (Ps. XXXVII, 5). Mijne ongerechtigheden zijn mij boven het hoofd gestegen. Die psalm, die begint met de woorden: Domine, ne in furore tuo arguas me, is een bid- en boetpsalm, waarin de spreker erkent dat zijne overtredingen de oorzaak zijn van zijn lijden, 't welk hij beschrijft. Ongerechtigheden, staat hier, metonymisch, voor de straffen die de Psalmist door zijne ongerechtigheden zich op den hals heeft gehaald, en die straffen worden verbeeld als groote, overweldigende wateren; door die woorden, en deze die in 't zelfde vers volgen: | |||||
[pagina 15]
| |||||
gelijk een zware last zijn ze mij zwaar geworden, geeft hij de zwaarte van zijn lijden te kennen. En hij gaat voort met eene dichterlijke beschrijving te geven van zijn smartelijken toestand, eene kastijding van zijne zonden (welke hij zijne dwaasheid noemt: a facie insipientiae meae; en wel te recht, want grooter dwaasheid bestaat er niet): ‘Mijne wonden verzweren en veretteren, ter oorzake van mijne dwaasheid. Ik ben ellendig en gansch neêrgebogen, droevig ga ik daarheen den ganschen dag; want mijne lendenen zijn vol bespotting..., lumbi mei impleti sunt illusionibus.’ Deze laatste woorden las ik in een meditatieboek, onder het opschrift: ‘il faut opposer à l'imagination une diversion paisible’; er is spraak van de verstrooidheden in het gebed, en daar volgt: ‘Pour être distrait, on n'est pas coupable tant qu'on n'y donne ni occasion ni consentement. Job n'était pas moins saint quand la dissipation de ses pensées faisait le tourment de son coeur; non plus que David quand les illusions de son imagination venaient l'importuner: lumbi mei...’!! David spreekt hier geenszins van illusions de son imagination, noch van zijne verstrooidheden in 't gebed, maar beschrijft op dichterlijke wijze, in beeldspraak, zijn lijden, de straf van zijne ongerechtigheden, zooals ik hierboven aanteekende. Illusionibus mocht hier vertaald worden: bespotting. Mijne lenden zijn vol bespotting, zij zijn verzwakt, zij weigeren mij hare diensten, zij doen mijne schreden wankelen, en het is alsof zij gedurig den spot met mij dreven. Beter hadde de Vulgaat hier gezet, naar 't Hebreeuwsch: adustione, inflammatione, mijne lendenen zijn vol brand, een heete koorts verteert mij (Beelen, passim ad h.l.). | |||||
[pagina 16]
| |||||
In meditatione mea exardescet ignis (Ps. XXXVIII, 4). Hoe dikwijls heeft men dien tekst niet hooren aanhalen ter gelegenheid van geestelijke afzonderingen, als er spraak is van de voordeelen der meditatie? In dien zin ook leest men hem bij schrijvers die over deze stof handelen. De woorden immers, op hun eigen genomen, zeggen zoo schoon het vuur der liefde aangestookt door de meditatie. Nemen wij 't geen in den psalm voorafgaat en volgt, dan verandert heel de zaak. De Psalmist maakte het voornemen niets te zeggen, zijnen mond te breidelen, ondanks de bespottingen der goddeloozen, hij hield zich stom, heel en gansch, maar zijn zwijgen was geene leniging voor zijne smart; zij werd er door verzwaard, en hij voegt er bij: ‘Mijn hart ontgloeide in mijn binnenste, en een vuur van verontwaardiging ontbrandde bij mijne overdenking’, als ik dacht op het onrecht, dat mij door mijne vijanden werd aangedaan. Hier is dus spraak van eene overdenking, die een bepaald en zooeven uitgedrukt voorwerp heeft, en van een vuur, dat heel iets anders is dan 't vuur der liefde. Haalt men die woorden aan op de manier hierboven aangeduid, dat is eenvoudig accommodatie. Is het wettige toepassing...? De afstand tusschen den Schriftuurzin en het uit te drukken gedacht is immers zoo groot!
Abyssus abyssum invocat (Ps. XLI. 8). De eene vloed roept den anderen op. Die woorden heeft men op verschillende wijzen uitgelegd. Nu eens neemt men ze voor den afgrond onzer zwakheden tegenover den afgrond der goddelijke barmhartigheid. Dan weêrom, verder gaande, verstaat men door invocat, afsmeeken, alsof er gezegd ware dat de afgrond der menschelijke ellende de | |||||
[pagina 17]
| |||||
oneindige goddelijke barmhartigheid afsmeekt. Eindelijk: men stort van den eenen afgrond in een anderen afgrond van zonden. De Psalmist klaagt over zijne gedwongene afwezigheid uit 's Heeren heiligdom te Jerusalem: ‘Gelijk een hert naar waterbronnen smacht, zoo smacht mijne ziel naar U, o God’. Hij is in ballingschap in 't gebergte Hermon, op de toppen van den Antilibanus en Mizar (Vulg. a monte modico), in 't oord der bronnen van den Jordaan, en hoort daar het gedruisch der nederstroomende wateren; dit gaf gelegenheid tot de volgende beeldspraak: ‘De eene vloed roept den anderen op, bij het gedruisch uwer watervallen; al uwe hooge baren en uwe golven zijn over mij heen gestroomd’. Hier zooals dikwijls in de Psalmen, zijn wateren, golven en baren een zinnebeeld van zware verdrukkingen: de eene ellende sleept de andere met zich. - Ps. LXXXVII. 8 leest men dezelfde beeldspraak om groote wederwaardigheden te beteekenen: ‘Zwaar drukt mij uwe verbolgenheid, en met al uwe baren hebt gij mij overstroomd.’
Mirabilis Deus in sanctis suis (Ps. LXVII. 36). Wie heeft dit niet hooren overstellen: ‘God is wonderbaar in zijne Heiligen?’ De overstelling is niet nauwkeurig. Beelen vertolkt: ‘Vreeselijk is God in zijn heiligdom’ of van uit zijne heiligdommen. Er is spraak van 't heiligdom van Jerusalem of van de verschillende plaatsen waar de Ark berustte vooraleer zij ten laatste te Jerusalem geplaatst werd. Zoo ook: Laudate Dominum in sanctis ejus (Ps. CL. 1). De H. Kerk past dien tekst toe op de Heiligen, maar beweert niet den Schriftuurzin weer te geven. Wil men die woorden opnemen, dat men zegge: De H. Kerk geeft te verstaan dat God wonderbaar is in | |||||
[pagina 18]
| |||||
zijne Heiligen, maar niet: het H. Schrift zegt het. Dat kan doorgaan als eene accommodatie, maar niet als Schriftuurzin.
Respice in faciem Christi tui (Ps. LXXXIII. 9). Werp uwe blikken op het aangezicht van uwen Gezalfde. In het slot van eene welsprekende vastenpreek over het Lijden O.H., hoorde ik door eenen onzer groote (Fransche) kanselredenaars die woorden aanhalen, en als gebed tot God richten: werp uwe blikken op het aangezicht van uwen Christus, uwen gezalfde, die daar hangt aan het kruis, uit gehoorzaamheid en liefde vrijwillig zoenoffer onzer zonden. De toepassing was schoon. - De letterlijke zin is niet van den Christus, den Messias, maar van den Psalmist zelven: zie mij, uwen gezalfde, met genadige oogen aan, breng mij uit mijn ballingschap naar Jerusalem en uw heiligdom terug.
De torrente in via bibet (Ps. CIX. 7). Die woorden heb ik eens op eene verbazende wijze hooren aanhalen. 't Was in eene meditatie over het Lijden van Jesus. De Zaligmaker wordt geleid uit den Olijfhof, waar hij gevangen werd, over den Cedron stedewaarts, en daar, zegde men, valt hij neder in de waters van den Cedron, en dit moest gebeuren, want er staat geschreven: de torrente in via bibet, hij zal op den weg uit den stroom drinken!!! Nu wat beteekenen die woorden? Ps. CIX, Dixit Dominus..., is een prophetische psalm, betreffende den beloofden Messias, zijn geestelijk koninkrijk en eeuwig priesterschap. De Messias bestrijdt zijne vijanden, brengt hun eene bloedige | |||||
[pagina 19]
| |||||
nederlaag toe (judicabit in nationibus, implebit ruinas), en na het slagveld met lijken bedekt te hebben, zal hij den vluchtenden vijand in allerijl najagen; hij zal niet naar zijne legertent terugkeeren om uit te rusten, maar zich vergenoegen met onder den weg (in via), terwijl hij zijne vijanden vervolgt, uit eene of andere beek (de torrente) een teug water te drinken (bibet), en, zoo verkwikt, het hoofd weder opheffen om zijne overwinning te gaan volmaken (propterea exaltabit caput).
Anima mea in manibus meis semper (Ps. CXVIII. 109). Woordelijk moet dit overgesteld worden: mijne ziel is steeds in mijne handen. Van daar schoone ascetische beschouwingen over de waakzame zorgvuldigheid nopens onze ziel (ze, als 't ware, op de hand te dragen), de noodzakelijkheid om ten volle ons zelven meester te zijn, ons te beteugelen, enz. De woorden bevatten eene Hebreeuwsche spreekwijze; de zin is eenvoudig: Mijn leven is steeds in gevaar, en de Psalmist gaat voort: uwe wet nochtans vergeet ik niet; hetzelfde gedacht drukt hij uit in 't volgende vers: ‘Goddeloozen spanden mij eenen strik, maar ik dwaalde niet af van uwe geboden’. Wil men dus die woorden gebruiken, men zegge bij voorbeeld: waken moeten wij, want, 't geen de Psalmist zegt van zijn leven: Anima mea,.., moeten we zeggen van onze ziel, die ook in gedurig gevaar verkeert. Ten andere, die leering zien we voorgesteld in de schoone en welgekende woorden van den H. Petrus (I Petr. V. 8): ‘Weest nuchter en waakt! want uw tegenstander, de duivel, gaat rond als een brullende leeuw, zoekende wien hij zal kunnen verslinden’, en in herhaalde vermaningen tot waakzaamheid door onzen Zaligmaker in verschillende omstan- | |||||
[pagina 20]
| |||||
digheden en in verschillende bewoordingen voorgedragen.
Septies enim cadet justus et resurget (Prov. XXIV. 16). Vooreerst dient opgemerkt te worden dat de woorden ‘in die’, in de aanhalingen dikwijls ingeschoven, in de Schriftuur vruchteloos op deze plaats gezocht worden. Daarbij hier heeft de schrijver niet zoo zeer het vallen van den rechtvaardige, dan wel het opstaan in 't oog. Eindelijk dient gezegd, dat van vallen in de zonde hier volstrekt niet gesproken wordt, maar van stoffelijk vallen, van onheilen. Ziehier heel de citatie vv. 15 en 16: ‘Leg geene lagen en zoek geene ongerechtigheid in het verblijf des rechtvaardigen, en verstoor zijne ruste niet; want zevenmaal (herhaaldelijk) struikelt de rechtvaardige, en staat wederom op; maar de goddeloozen storten neêr in het onheil, en staan niet wederom daaruit op.’ Te vergeefs dus berokkent de goddelooze den vromen rechtvaardige eenig onheil; door de goddelijke hulp staat hij op; al viel hij dikwijls in 's goddeloozen strikken, Gods helpende hand is daar om hem op te richten. - ‘Septies cadet justus et resurget, id est, quotiescumque ceciderit, non peribit: quod non de iniquitatibus, sed de tribulationibus ad humilitatem perducentibus intelligi voluit’ (Civ. D. XI. 36). Door uitbreiding mogen die woorden op het vallen en opstaan in zedelijken zin toegepast worden; maar de aanhaling moet nauwkeurig zijn. Uit die woorden mag men, o.i., de katholieke leering, nopens de zedelijke onmogelijkheid om gedurende een langen tijd alle zonde van zwakheid te vermijden, niet bewijzen. | |||||
[pagina 21]
| |||||
Mundum tradidit disputationi eorum (Eccle. III, 11). ‘Ook de wereld gaf hij over aan hun onderzoek, zonder dat de mensch toch geheellijk zou kunnen uitvinden wat God gedaan heeft’. De hier aangehaalde woorden verklaart Calmet als volgt: ‘Le Seigneur a livré le monde à la recherche et à la dispute des hommes; il se joue de leurs efforts, il leur cache ses secrets, il leur dérobe la connaissance de ses vues et de ses desseins’. Heel wel, volgens 't Latijn en als accommodatie. Maar welk is de Schriftuurzin? Naar den grondtekst zouden wij zeggen: de eeuwigheid (in plaats van mundum, lees perpetuitatem) heeft hij in hunne herten (verstanden) gegeven, daardoor dat de mensch niet kan doordringen wat God gedaan heeft. Ingezien de onmogelijkheid Gods werken en raadsbesluiten te doordringen en te doorgronden, komt de mensch tot het beschouwen van 't eeuwige en oneindige, van God zelven: zoo, meen ik, moet die moeielijke Schriftuurplaats verstaan worden (Cfr. mijnen Commentarius in Ecclesiasten).
Et tamen nescit homo utrum amore an odio dignus sit (Eccle. IX. 1). En nochtans weet de mensch niet of hij liefde of haat waardig is. Schrikverwekkende woorden! Hoe dikwijls ze zijn aangehaald om de katholieke leering nopens de onzekerheid van den staat van gratie te bewijzen, hoeft niet gezegd te worden. Ziehier heel de Schriftuurplaats (VIII. 16-IX. 2): ‘En toen ik mijn hart er toe zettede om wijsheid te kennen en om de afslooving te begrijpen die plaats heeft op aarde (er zijn menschen, wier oogen noch bij dag, noch bij nacht den slaap zien), toen verstond ik dat de mensch van geene der werken Gods, die onder de zon geschieden, de redenen kan uitvinden, en dat hoe meer hij zich vermoeit om er naar te | |||||
[pagina 22]
| |||||
zoeken, hoe minder hij die zal vinden. Al mocht de wijze zeggen die te willen kennen, hij zal ze toch niet kunnen uitvinden. Op dit alles zettede ik mijn hart om het nauwkeurig te verstaan: er zijn gerechtigen en deugdzamen en hunne werken zijn in Gods hand; en nochtans weet de mensch niet, of hij liefde of haat verdient; maar alles blijft onzeker tot in de toekomst, dewijl alles den rechtvaardige en den goddelooze eveneens wedervaart, den goede en den kwade, den reine en den onreine, hem die offert en hem die versmaadt te offeren; de vrome is gelijk de zondaar, de meineedige gelijk hij die bezweert wat waarheid is’. Velen geven aan de aangehaalde woorden dezen zin: uit hetgeen den mensch op aarde overkomt kan hij niet weten of hij al of niet Gode welbehagelijk zij, dat blijft voor hem onzeker, dewijl op aarde alles, voorspoed en tegenspoed, geluk of ongeluk, den rechtvaardige en den goddelooze eveneens wedervaart (Beelen). In die uitlegging neemt men dus die woorden niet, gelijk sommigen, als absoluut gezegd, maar ze zouden beteekenen dat men uit eene bepaalde stof geen bewijs kan trekken nopens den staat van gratie, m.a.w., die zoo zou redeneeren: iemand is gelukkig, dus deugdzaam; iemand is in tegenspoed, dus ondeugend, zondigt door drogrede. Zelfs die beteekenis meenen wij aan die woorden te moeten ontkennen. De schrijver heeft getracht het lot der menschen na te vorschen, en zegt dat het onmogelijk is er de innige reden van te vinden. Een punt nochtans heeft hij bevonden: dat het lot van rechtvaardigen en nietdeugenden dikwijls hier hetzelfde is, dat de menschen om hunne godsvrucht of goddeloosheid hier op aarde niet op verschillende wijze bejegend worden; dat is Gods zaak, daar kan de mensch niets aan veranderen, maar God alleen, die liefde en haat d.i. 't aangename en onaangename, | |||||
[pagina 23]
| |||||
voorspoed en tegenspoed den menschen voorbeschikt, en het schikken ervan buiten 's menschen bereik stelt. Van de onmogelijkheid der kennis van den genadestaat is hier dus geen spraak. De zin zou dus zijn: zijn toekomende lot hier op aarde kent de mensch niet; omdat hij deugdzaam is, mag hij niet besluiten dat voorspoed hem zal te beurt vallen, en omdat iemand ondeugend is, volgt er niet dat hem tegenspoed zal treffen hier op aarde: dit alles wordt niet door den mensch maar door God voorbeschikt. In 't Hebr.: noch liefde, noch haat weet de mensch; alles is vóór Hem (Vulg.: omnia in futurum servantur incerta). Wil men die woorden inroepen als er spraak is van de onzekerheid van den staat van gratie, ik zou aanraden die niet te nemen als bewijs; men mag ze nochtans toepassen. Om dit te bewijzen name ik liever I Cor. IV. 4: ‘Want ik ben mij zelven wel niets bewust, daardoor echter ben ik niet gerechtvaardigd; maar die mij beoordeelt is de Heer.’
Os quod mentitur, occidit animam (Sap. I. 11). Een mond die liegt, doodt de ziel. Is dat van eenvoudige leugentaal te verstaan? Neen. Neem 't vers heel en gansch: Wacht u dan voor het morren tegen God, dat geen nut doet (litotes), dat u hoogst nadeelig is, en onthoud uwe tong van lastertaal te spreken: want heimelijk gesprek, godslasterlijke reden, in 't geheim gehouden tusschen gelijkelijk gezinden, zal niet ledig uitgaan, niet ongestraft blijven, en een mond die liegt (hetzelfde als heimelijk gesprek), die God beliegt, belastert, die godslasterlijke taal uitslaat, doodt de ziel, doet haar door die zonde den eeuwigen dood, de eeuwige verdoemenis aan (Beelen). | |||||
[pagina 24]
| |||||
Men ziet bijgevolg dat hier van eigenlijk liegen geen spraak is. Er ontbreken overigens geene Schriftuurplaatsen die stof betreffende: eene concordantie kan hier dienstig zijn.
Sanabiles fecit nationes orbis terrarum (Sap. I, 14). Dieu a fait les nations guérissables! Ziedaar eene vertaling die ongetwijfeld velen gehoord hebben. Laat ons aannemen dat de volkeren sanabiles, geneesbaar zijn; die woorden leeren dat niet. Wil men toepassen door zinspeling, transeat. De schrijver wil toonen dat noch de dood, noch ziekten en kwalen het werk Gods zijn: dit alles komt uit de zonde. Want om te zijn, bij voortduring te bestaan, heeft Hij alles geschapen, en heilzaam maakte hij de voortbrengselen der aarde (sanabiles...), en geen gif van verderf was daarin, en niet bestond er een rijk der onderwereld (des doods) op aarde (eerst door de zonde begon de dood te heerschen). Nationes beduidt hier niet de volkeren, maar de voortbrengsels, ofwel nog gansch het geschapene, en zou dan beantwoorden aan 't voorafgaande: heeft hij alles geschapen. Sanabiles heeft hier een actieven zin; de Latijnsche taal heeft bijvoeglijke naamwoorden op bilis uitgaande, die een actieven zin hebben: zoo horribilis terribilis, penetrabilis (Hebr. IV. 12). De volgende woorden bevestigen dat: geen gif van verderf was daarin, geen werkend element van vernieling. Algemeene zin: De mensch is door God onsterfelijk geschapen; eerst door de zonde begon het Rijk des doods; hadde de mensch de oorspronkelijke gerechtigheid bewaard, hij ware onsterfelijk (13). De natuurlijke oorzaken van dood en vernieling zou hij niet gehad hebben, en alles zou meêgewerkt hebben | |||||
[pagina 25]
| |||||
om zijn bestaan te doen voortduren, veeleer dan om zijn leven te benemen.
Ut scivi quoniam aliter non possem esse continens nisi Deus det (Sap. VIII. 21). Reeds nam de H. Augustinus het woord continens als synoniem van castus, alsof de Wijze zegde dat men zonder God niet zuiver, niet kuisch kan leven, 't geen ten andere zeer waar is. - Sedert dien grooten kerkleeraar hebben menige kanselredenaars die woorden in dien zin verstaan. Ziehier heel het vers, waar de echte zin van continens in gegeven wordt, dat hier, uit den samenhang der rede, synoniem is van compos: ‘doch wetende dat ik harer niet anders konde machtig worden dan door eene gave Gods (en dit, weten van wien die gave komen moest, was alreeds wijsheid), zoo ging ik tot den Heer en bad hem en zeide uit geheel mijn hart...’ Volgt het schoon en welgekend gebed. En wat vraagt hij in dit gebed? De wijsheid; bijgevolg van haar zegt hij dat het eene gave Gods is (continens ejus, nisi Deus det). Daarenboven de woorden die tusschen haakjes staan (en dit, weten... was alreeds wijsheid) leveren een nieuw bewijs dat er van de wijsheid en haar bezit spraak is. Het Grieksche woord verwerpt geenszins den zin: Machtig van hetgeen men begeert, dus hier, der wijsheid. In dien zin heeft men dit woord (Eccli. VI. 28). Ten slotte, wat hier van de wijsheid gezegd wordt, geldt ook voor de zuiverheid en onthouding: men mag dus die woorden toepassen door uitbreiding; maar die ze zou uitleggen alsof ze gezegd waren van de zuiverheid en onthouding, zou den bal misslaan. | |||||
[pagina 26]
| |||||
Qui spernit modica, paulatim decidet (Eccli. XIX. 1). Die het kleine versmaadt, gaat allengskens ten gronde. Dikwijls roept men die woorden in als bewijs der leering dat men op zedelijk gebied in de kleinste punten getrouw moet zijn, om niet tot grooten val te komen. Eene groote waarheid voorzeker! Nemen wij heel het vers: ‘Een arbeidsman, die zich in den drank verloopt zal niet rijk worden, en die het kleine...’. 't Is dus eene vermaning tegen dronkenschap; en het kleine (modica) is 't geringe loon van den dagelijkschen arbeid; die daarvan niets weet over te sparen, uit oorzake van zijnen drankzucht, gaat allengskens ten gronde. Ziedaar den zin uit het parallel. Alhoewel die woorden uit den samenhang der rede, alleenlijk van het stoffelijke moeten verstaan worden, mogen zij nochtans toegepast worden op het zedelijke, en die toepassing zou ik durven voorstellen als een voorbeeld van gezonde Schriftuuraccommodatie door uitbreiding.
Cognovit bos possessorem suum, et asinus praesepe Domini sui (Is. I. 3). Een os kent zijnen eigenaar, en een ezel de kribbe zijns heeren. Van oudsher verbeeldt men eenen os en eenen ezel nevens de kribbe waar Onze Heer na zijne geboorte werd in nêergelegd. De oudst gekende afbeelding hiervan dagteekent van 't jaar 343 (cfr. mijne Praelectiones in geographiam biblicam et Antiquitates Hebraicas). Mogen de hier aangehaalde woorden aanzien worden als eene voorzegging nopens dit punt? Geenszins. | |||||
[pagina 27]
| |||||
De Israëlieten worden, tot hunne grootere schande, door den propheet vergeleken met de domste lastdieren, als blijkt uit den volzin: ‘Een os kent...; maar Israël kent mij niet, en mijn volk is verstandeloos.’ De kribbe dus waar de propheet van spreekt, heeft niets gemeens met de kribbe waarin, volgens 't Evangelie, het kindeken Jesus door zijne Moeder werd neêrgelegd. Die woorden, in betrek gesteld met Habac. III. 2 (volgens de oude Itala), hebben aanleiding gegeven tot het verbeelden van het kindeken Jesus in de kribbe liggende tusschen eenen os en eenen ezel.
Multiplicasti gentem, et non magnificasti laetitiam (Is. IX. 3). Het volk hebt gij vermeerderd en de blijdschap niet vergroot. Die woorden hoorde ik eens aanhalen in eene samenspraak waar er kwestie was van eenen Herder (pastor) die geroepen was tot eene grootere kudde, eene grootere parochie (multiplicasti gentem), waar hij, zooals het gaat, meer moeielijkheden en niet meer blijdschap ging tegenkomen (non magnificasti laetitiam). Was het niet schoon gezegd? De woorden staan zoo letterlijk in den Latijnschen tekst, die hier getrouw den Massoretischen tekst overstelt; maar de Massoreten zelven geven eene randlezing: lô (voor hem), in de plaats te zetten van lô' (niet). En zoo zou men lezen: Gij hebt voor hetzelve (voor hem, voor het volk) de blijdschap groot gemaakt (magnificare = magnam facere), wat zeker allerbest in de omgeving past en de voorkeur verdient. De propheet spreekt zóó (vv. 2-4): ‘Het volk dat in de duisternis wandelde heeft een groot | |||||
[pagina 28]
| |||||
licht gezien; voor hen die in een oord van doodsschaduwe woonden is een licht opgegaan. Het volk hebt gij vermeerderd en de blijdschap is nietGa naar voetnoot(1) vergroot. Zij verblijden zich voor uw aanschijn, zoo als men zich verblijdt in den oogst, zooals jubelen de overwinnaars, na gewonnen buit, wanneer zij het geroofde onder hen verdeelen. Want het juk zijner vracht en de roede zijns schouders en den stok zijns voortdrijvers hebt gij veroverd, gelijk op den dag van Madian.’
Gent
C. Van Ongeval,
|
|